Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXIHet oude Stadhuis, dat men alsdan het Schepenhuis van der Keure en van den Gedeele noemde, stond met zijnen gevel op de Hoogpoort. Het was een ongemeen groot Steen, met eenen uitspringenden toren aan elke zijde, en men ging er binnen door eene tamelijk lange poort, welker vloer niet boven de straat verheven was. Overigens onderscheidde het Schepenhuis zich niet van de gewone Steenen der edele geslachten, dan alleenlijk door zijne grootte. Op eenige stappen van daar schoot het wijdberuchte Belfroot van Gent zijnen zwaren romp hemelwaarts en beheerschte als een eeuwig wakende reus de gansche stad. Zonderling waren de ruwe vormen van dit ontzagwekkend gebouw, welks bestemming de inwoners van vrije Gemeenten alleen begrijpen konden. Een breede, vierkante toren zonder eenig nevengebouw, dat er aan toebehoorde, verhief zich pijlrecht van uit den bodem in de hoogte; in de rotsachtige muren had men slechts eenige nauwe vensters en hier en daar een kijkgat uitgespaard, terwijl de zeer kleine ingangsdeur liet vermoeden dat dit steenen gevaarte niet tot het gewoon verblijf van menschen verstrekte. In zijn binnenste was een sterk overwelfd vertrek, dat men het Geheim noemde, en waarbinnen de oorkonden der stadsvrijheden en voorrechten in eene ijzeren kist berustten. | |
[pagina 313]
| |
De deur dezer bewaarplaats, evenals de kist, sloot met drie sleutelen, waarvan de Dekens der Weverij, der Vollerij en der Kleine Neringen er elk eenen hadden, zoodat men nooit de vrijheden der stad bezichtigen kon zonder hunne gelijktijdige tegenwoordigheid. Wie in dit heiligdom der Gentsche vrijheid zonder last der Gemeente dorst treden, welke Deken er iemand onwettig in toeliet, werd zonder genade of uitstel tot den dood verwezenGa naar voetnoot(1). Onder het dak van den toren hing de gevreesde Roeland of stormklok, bij dewelke nacht en dag werd gewaakt. Hare machtige galmen, wanneer zij aankondigde dat de vrijheid of de onafhankelijkheid bedreigd was, deden alle poorters met ontsteltenis de wapens opnemen en naar de Vrijdagmarkt loopen, om zich onder het vaandel hunner Nering te gaan schikken. Boven op den toren waakten de stadstrompers, die naar alle kanten uitzagen om in de velden te ontdekken of geene gewapende benden de stad naderden. Elke vrije Gemeente bezat zulken waaktoren, niet slechts als bewaarplaats harer voorrechten, maar tevens als eene gedenkzuil harer ontslaving, als een bewijs harer onafhankelijkheid. Waren er weinige steden die een Belfroot toonen konden, zoo groot en zoo trotsch als het Belfroot van Gent, er was ook geene die nevens haar mocht roemen op hare vrijheden, op hare macht of op haren rijkdom.
Des anderen daags na de laatste bijeenkomst der saamgezworenen, lang nog voor het bepaalde uur, stonden er reeds kleine hoopen ambachtslieden bij het Belfroot en verder de Botermarkt op, in de richting van het Schepenhuis. Naarmate de tijd verliep, vermeerderde ook de toevloed des volks; omtrent halftien uren vervulden zich de Hoogpoort, de St-Jansstrate en de Stege-ten-Putte met poorters van allen stand en ouderdom. | |
[pagina 314]
| |
De Ribauden-koning wandelde over en weder met een tiental zijner mannen en hield zich bij voorkeur langs den kant van den Nederpolder, waar Pieter Taggelinck, schijnbaar onverschillig, tegen den hoek van den Zandberg geleund stond. Het was op aller aangezicht te bespeuren dat elkeen eene gewichtige gebeurtenis voorzag, ofschoon zeer weinigen de ware oorzaak van dezen samenloop des volks konden vermoeden. Wel is waar, dat de aankondiging van Arteveldes voorstel over de samenrottingen, beroerten, twisten en moorden eene zekere gisting onder het volk had verspreid; ten eerste, omdat de ambachtslieden, die geheele dagen in tavernen zaten te drinken en te tuischen, vreesden bij het minste krakeel strengelijk te worden gestraft; en ten tweede, omdat men door opstokerij aan een groot gedeelte der inwoners had doen gelooven dat deze nieuwe en zeer harde wet op de vrijheid der poorters inbreuk deed en geen ander doel had dan Artevelde eene onbeperkte macht te geven, om al wie niet in zijne gunst stond te kunnen treffen. Evenwel was zulke reden op zich zelve niet gewichtig genoeg om te doen denken dat het volk hier vergaderd was met inzichten van oproer. Iets anders deed een gedeelte der poorters vreezen voor onheil en geweld. De zonderlinge houding van velen der vergaderde ambachtslieden, - die stilzwijgend in kleine hoopen stonden, geheimnisvol naar de aanpalende straten uitzagen en zich sprakeloos van elkander verwijderden zoohaast een onverwacht persoon zich in hun gezelschap vermengde; het gezicht van het hecht eener dagge of het kruis van een knijf, die bij toeval somwijlen onder eenen mantel uitblonken; de slinksche blikken, welke de voorbijgaanden elkander toestuurden, - dit alles deed vele aanschouwers met kommer of met angst in zich zelven vragen wat er toch ophanden kon zijn, en menig vreedzaam man verliet de plaats om naar zijne woning te keeren. En anderen gingen van den eenen hoop tot den anderen om eene verklaring te bekomen of te verrassen; maar buiten eenige beschuldigingen tegen Artevelde konden zij niets vernemen. Intusschen naderde het uur der vergadering; reeds meer dan de helft der Schepenen waren in het stadhuis gegaan, en onop- | |
[pagina 315]
| |
houdend kwamen de overigen langs alle straten aangestapt, zonder bij hunnen doorgang tusschen het volk iets anders dan eene gewone verwondering te betuigen. De saamgezworenen verblijdden zich innerlijk in de zekerheid dat hun ontwerp niet verraden was geworden, dewijl buiten de Ribauden en de zestien knapen des Hoofdmans van St-Jacob geene gewapende macht zich vertoonde. Men had wel vernomen dat Mher Ghelnoot van Lens in allerhaast eenige mannen zijner parochie voor dezen dag had bijeengeroepen; doch men kon daarin geen ander doel vermoeden dan het inrichten eener kleine tuchtwacht die men in alle andere omstandigheden niet zou hebben nagelaten te vormen. Daarenboven, het was de dienstbeurt der lieden van St-Nikolaes, en niets was natuurlijker dan dat zij in gering getal hier verschenen om over de openbare rust te waken. Geeraart Denys had reeds met snellen stap al de omliggende straten doorwandeld, om af te meten tot hoeverre men op de beloofde hulp der eedgenooten rekenen mocht. Vermits hij overal eene aanzienlijke menigte aantrof, en dan niet zelden eene luide beschuldiging tegen Artevelde zijn oor kwam treffen, waande hij de overwinning bijna zeker en begon zijne wandeling opnieuw, ditmaal met open gelaat en vriendelijken lach iedereen de hand drukkende en dubbelzinnige woorden tegen den Opperhoofdman roadstrooiende. Wanneer hij zich aldus in elken hoop volks had vertoond, daalde hij den Nederpolder af, om daar, op weinig afstand van het stadhuis, in de eenzame diepte ongemerkt over en weder te gaan, totdat het oogenblik zijner verschijning kwame. Sedert een vierendeel uurs waren aller oogen met eene soort van angstige nieuwsgierigheid naar het Belfroot gekeerd, langswaar de Opperhoofdman komen moest. Terwijl de saamgezworenen zich verwonderden over zijn lang achterblijven en begonnen te vreezen dat hunne prooi hun mocht ontsnappen, verscheen Artevelde met de tweeëntwintig knapen van St-Jansparochie, welke hem, als hoofdman, in openbare aangelegenheden nooit verlieten. Bij zijne komst hoorden men in sommige hoopen des volks een dof gemor van haat; doch waar de Opperhoofdman | |
[pagina 316]
| |
voorbijging daar stapten zijne heetste vijanden met schuchterheid en stilzwijgend achteruit, om den held niet te moeten groeten wiens roem en rechtmatige overheid hen nog tot ontzag dwongen. De andere poorters bogen zich eerbiediglijk voor hem en boden hem eenen broeden doortocht. Zoohaast was de Opperhoofdman niet onder de poort van het Schepenhuis verdwenen, of de saamgezworenen, als van eene vreeselijke verschijning verlost, traden verder de markt op en begonnen luider en met meer verstaanbare woorden te laten blijken dat zij voornemens waren zich geweldiglijk tegen het aannemen van Arteveldes voorstel te verzetten. In vol vertrouwen over den goeden uitslag hunner onderneming, waren zij bezig met het volk op te hitsen, toen eensklaps Mher Ghelnoot van Lens, de Hoofdman van St-Nikolaes, met meer dan tweehonderd gewapende ambachtlieden onder het Belfroot zich vertoonde, over de Botermarkt stapte en het Stadhuis zoodanig bezette dat er niemand meer aan of omtrent kon. Gewis, deze macht ware niet toereikend geweest om eenen opstand te beletten, zoo deze waarlijk in de inzichten des volks hadde gelegen. Evenwel, de komst der mannen van St-Nikolaes scheen de saamgezworenen zoodanig te verrassen, dat zij elkander met eene soort van vrees bezagen, en sommigen ook wel allengskens den moed opgaven en de nabijheid van het Schepenhuis verlieten. Het waren eigenlijk de tweehonderd mannen niet die hen voor het goed gevolg hunner poging deden bekommerd zijn; maar Ghelnoot van Lens, de onverschrokken Hoofdman, die nu met eenen lossen spotlach zijne oogen over de ontevredenen stuurde, als hadde hij hun voornemen gekend; Ghelnoot, die, om zijne heldhaftigheid, met blinde liefde door zijne mannen werd bemind en waarschijnlijk de onversaagdsten uitgekozen had, - Ghelnoot was het, die nu onder zijnen blik hunne oogen neergeslagen hield en twijfelen deed of men den aanslag wagen zou of niet! Het was tijd dat iemand door het betoog eener groote stoutheid hun nieuwen moed kwame geven, of de opstand ware voorzeker blijven steken. Nu verscheen Ser van Steenbeke met zegevierend gelaat te midden der Botermarkt. Vooraleer het Schepenhuis in | |
[pagina 317]
| |
te treden, ging hij tot de hoopen der saamgezworenen en klaagde overal met hoorbare stemme en gramstorige woorden over het geweld dat men de Wet en het volk aandeed, met alzoo den Raad onder den druk der gewapende macht te doen beraadslagen. Hij liet daarbij genoeg verstaan dat hij in de Schepenvergadering daarover rekening vragen ging, en kondigde zelfs aan dat hij binnen het uur het teeken zou geven tot de verlossing der Gemeente. Toen hij op de Botermarkt bij eenen der grootste hoopen dus had gesproken, naderde een blauwverversgezel met haastige stappen tot Ghelnoot van Lens en verklaarde hem wat hij uit den mond van Ser van Steenbeke had gehoord, tevens zeggende dat hij deze plaats verliet om zijn wapen te halen en zijne vrienden ter verdediging des Opperhoofdmans te gaan vergaderen. Ghelnoot zond eenen zijner Tienmannen op het Schepenhuis bij Artevelde om hem te melden wat de gezel Lieven Comyne hem had bericht. Nadat Ser van Steenbeke de gemoederen tot den opstand genoegzaam meende aangewakkerd te hebben, begaf hij zich insgelijks ten Schepenhuize en trad in de vergadering op het oogenblik dat de Voorschepen Maes van Vaernewyck de lezing van het voorstel des Opperhoofdmans eindigde. De dertien Schepenen van der Keure en de dertien Schepenen van den Gedeele waren allen tegenwoordig en rondom eene lange tafel gezeten. Twee stadsklerken, meester Augustyn en Jan van Loven, zaten aan wederzijde van den Voorschepen, gereed om het bijzonderste uit de beraadslaging aan te teekenen Na de lezing van het voorstel ontstond er eene zekere wanorde onder de leden der vergadering. Terwijl velen zich bereid toonden om de wet goed te keuren, riepen anderen met toorn dat men daardoor de openbare vrijheid vernietigde en het Land onder den dwang van eenen alleenheerscher wilde stellen. Evenwel, deze tegenkanting bepaalde zich alsnu bij enkele uitroepingen en hevige twistredenen. Na eenige oogenblikken stond Artevelde voor zijnen zetel recht; de vergadering keerde in diepe stilte de oogen tot hem. Hij sprak op bedaarden toon: | |
[pagina 318]
| |
‘Mijne heeren Schepenen, het is met spijt dat ik mij gedwongen zie u heden eene wet voor te dragen die ten minste in schijn eene inkorting is op de onbeperkte vrijheid, welke wij ten koste onzes bloed hebben gewonnen. Misschien zullen eenigen onder u met mij de noodzakelijkheid dezer wet betreuren; maar ik verzoek hun te willen inzien dat men in tijden van gevaar het behoud des vaderlands boven alles stellen moet en zich niet mag laten terughouden door de gedachte dat elk bijzonder poorter tot deze behoudenis iets van zijn persoonlijk recht zou af te staan hebben.’ ‘Van wat gevaar spreekt gij dan?’ riep Willem de Jonckere, een Leliaart, zichtbaar om den Opperhoofdman te onderbreken. Deze ging voort, zonder eenige aandacht op de uitroeping te geven: ‘Niets, mijne heeren, is gevaarlijker voor de vrijheid dan de uitoefening der vrijheid zelve wanneer deze niet geregeld is door wetten die er het misbruik kunnen van voorkomen. Ik vraag u geene macht om te beletten dat elk poorter vrij blijve te doen wat hij wil en gelijk hij wil, voor zijne eigene belangen en volgens zijn eigen goeddunken, zoolang zijne daden niet schadelijk zijn voor de Gemeente en voor het vaderland; wat ik u voorstel is niet de inkorting der vrijheid om te doen wat goed en voordeelig is; het is de beteugeling der vrijheid om kwaad te doen en door looze aanslagen de Gemeente en het Land van Vlaanderen in het verderf te storten. - Men vraagt mij van welk gevaar ik spreek? Indien Mher de Jonckere voor doel heeft mij aan te zoeken om klaarder uit te drukken wat iedereen weet en voor zijne oogen ziet, ik ben bereid hem te voldoen. - Wij hebben met heldenmoed geworsteld en geene opofferingen ontzien om ons van onder den druk van Frankrijks beheersching los te rukken. Zoolang deze roemrijke strijd duurde waren wij allen met dezelfde begeerte bezield; ontslaving des Lands, heropwekking der nijverheid en des handels, vrijheid voor ieder poorter, ingevolge de voorrechten en gebruiken zijner Gemeente. Maar het schijnt dat de volkeren, na eene groote inspanning van krachten, welke door eene volle overwinning wordt bekroond, haast hebben om hun eigen werk te verderven of ten minste door besluiteloosheid te | |
[pagina 319]
| |
laten verdenken. Die tijd van overgang, mijne heeren, is gevaarlijker dan de strijd zelf, dewijl hij de moedigsten ontzenuwd vindt tegen de aanslagen des vijands. Het is dan dat degenen, aan wier zorg het behoud van de vruchten der zegepraal is toevertrouwd, moeten toonen dat zij ten minste wakend blijven en dat hunne sterkmoedigheid groot genoeg is om het kwaad te treffen, al bedekte het zich met het schild der wettelijkheid.’ ‘Dit zijn de redenen van eenen dwingeland!’ riep Willem de Jonckere opnieuw. ‘Het was wel de moeite waard dat wij zooveel bloeds vergoten om minder vrijheid te genieten dan onder Frankrijks invloed!’ ‘Ik verzet mij tegen zulke wijze van beraadslagen als tegen een onwettelijk geweld’, viel de oude Pieter Zoetaerde den woedenden de Jonckere in de rede; ‘de Opperhoofdman, door ons zelven tot raadsheer der Schepenen benoemd, heeft het recht om hier onverstoord te spreken. Men is verplicht hem tot het einde aan te hooren.’ ‘Het is waar’, bemerkte de Voorschepen, ‘ik verzoek Mher de Jonckere van zijne onderbrekingen te willen afzien. Verlangt hij te spreken, hij doe het niet vooraleer de Opperhoofdman zijn voorstel gansch hebbe verklaard en uitgelegd.’ ‘Ziet, mijne heeren’, hernam Artevelde op eenen bedaarden toon, ‘wat er in Vlaanderen geschiedt. De aanhangers van Frankrijk strooien het geld bij schatten in de gemeenten rond om het volk tegen het verbond met Engeland op te ruien, - tegen het verbond met Engeland, waaraan wij den rijkdom en de macht van Vlaanderen verschuldigd zijn! - En omdat deze aanhangers poorters eener Vlaamsche Gemeente zijn, moeten wij werkeloos de openbare misleiding gedoogen, en met de armen op de borst gekruisd eene omwenteling ten voordeele van den vreemde zien voorbereiden! Wij moeten verduldiglijk het verderf en de slavernij onzes vaderlands te gemoet zien, omdat de wetten aan elken poorter de vrijheid geven om te doen en te zeggen wat hij wil, zoolang hij niet gewapenderhand en openlijk tegen de Gemeente opstaat! In gewone tijden, mijne heeren, moge het volle gebruik dier vrijheid zoo niet zonder gevaar, dan ten minste bestaanbaar zijn met het behoud van den vrede en van 's Lands | |
[pagina 320]
| |
welvaart; maar in tijden van verleiding, wanneer, gelijk het nu geschiedt, de volksrechten een ontzaglijk wapen worden in de handen van de vijanden der volksrechten zelve; wanneer voor het vaderland de vraag ontstaat of het zal behouden blijven of ten gronde zal gaan, dan moeten de Wethouders krachtmoedigheid genoeg bezitten om iedereen zijnen plicht te doen betrachten en de boosheid te beteugelen, al zage men zich daartoe verplicht den haat van een gedeelte des volks zich op den hals te trekken. - Ik versta dat sommigen onder u terug zullen keeren voor eene daad die zij als geweldig aanzien, omdat zij niet doordrongen zijn van deze waarheid: dat de noodzakelijkheid eene stalen wet is die alle andere wetten opschorst. Aan dezen zeg ik: ziet, gansch Vlaanderen door stookt men oproer; alle Gemeenten zijn ontsteld; men bereidt openlijk eenen algemeenen opstand tegen de groote steden, in schijn om de voorrechten op de weverij te vernietigen, maar toch inderdaad om ons ontzenuwd en machteloos prijs te geven aan Frankrijks heerschzucht. Overal zaait men haat en twist: geene week verloopt er of vijftig moorden worden op Vlaanderens bodem begaan ter oorzake van twisten over den staat des Lands; Gemeenten loopen te wapen en strijden bloedig tegen elkander. Overal miskent men de Overheid en de wetten; gansch Vlaanderen schijnt zich te ontbinden om de komst van eenen overweldiger, - om eene nieuwe onderjukking des vaderlands voor te bereiden en onvermijdelijk te maken. Niets, volgens mijne meening, kan Vlaanderen nog redden dan de aanneming der wet welke ik voorstel. Zij geeft mij, als uitvoerder uwer bevelen, de macht om diegenen te doen aanhouden welke openlijk de omwenteling van Vlaanderens bestaan aanraden, of geld uitstrooien om de nederigste gedeelte des volks tot beroerte om te koopen; zij stelt daarenboven strenge straffen in tegen beroerten, oploop, twist en moord. Verre zij van mij het inzicht u deze wetten op te dringen; ik zoek u integendeel aan, ze wel rijpelijk te overwegen; en geviele het dat gij dacht ze te moeten verwerpen, zoo bezweer ik u, bij de liefde des vaderlands, poogt toch andere middelen te vinden om de openbare wetteloosheid te beteugelen en de aanhangers van Frankrijk te beletten zoo onverhinderd in hunne aanslagen voort te gaan. Ik zeg het u met | |
[pagina 321]
| |
volle overtuiging, mijne heeren, indien uw gemoed zich in dit oogenblik niet boven de gewone denkwijze der menigte verheffen kan, is Vlaanderen verloren! Frankrijk herwint zijne doodende macht over ons, de neiverheid gaat opnieuw ten gronde en de hongersnood volgt onfeilbaar; want het eerste gevolg onzer onderwerping
Dat hij in de Schepenvergadering daarover rekening... (Bladz. 317)
aan Frankrijk zal het verbod der Engelsche wol zijn. Mijn hart roept dat gij Vlaanderen redden zult door het aannemen eener wet die men slechts als voorbijgaande moet aanzien, vermits het den Schepenraad vrij zal staan ze te vernietigen zoohaast het gevaar overwonnen is, - al moest ze slechts vijftien dagen uitvoerbaar blijven. Het is eene proeve, eene geweldige, inderdaad! Maar gij, die zoo manhaftig den vijand hebt bestreden, toen zijne macht ons scheen te moeten verpletten, zult gij nu terugkeeren voor eene noodzakelijke poging omdat gij vreest dat een gedeelte des volks ze afkeuren zal? Ah, mijne hee- | |
[pagina 322]
| |
ren, groot is de held die eenen strijd wagen durft waar geen andere roem uit te winnen is dan de overtuiging dat men zijnen plicht heeft gedaan en men voor het behoud zijns vaderlands zelfs den haat zijner broederen voor eenige belooning heeft aanvaard; ja, grooter is hij dan de krijgsman, die toch in de nederlaag zoowel als in de zegepraal den lof en de liefde zijner broederen te gemoet mag zien. - Gij waart mijne strijdgenooten en vrienden tegen de vijanden van buiten; ik ben verzekerd, mijne heeren, dat gij even moedig in de worsteling tegen de gevaarlijkere vijanden van binnen mij helpen zult, tot verdediging en behoud van ons dierbaar Vlaanderen. Ik bid God dat Hij in dit plechtig oogenblik uwen geest verlichte!’
Nauwelijks had Artevelde zijne rede geëindigd, of Ser van Steenbeke sprong recht en sprak met bitsige stemme:
‘Mijne heeren, het verwondert mij, het foltert mijn gemoed te zien dat de Wethouders van Gent zulk voorstel kunnen aanhooren zonder het oogenblikkelijk met eene algemeene verontwaardiging, wat zeg ik? met eene eindelooze verachting te verwerpen! Hoe? Plet is niet genoeg dat het Vlaamsche volk sedert acht maanden gebukt gaat onder de willekeur des Opperhoofdmans? Niet genoeg dat een dwingeland alle wetten vertreedt om zijne gunstelingen te bevoordeelen en om diegenen te treffen welke nog tegen de verdrukking durven klagen? Neen, wij moeten zijne medeplichtigen worden! De vrijheid des volks, onze eigene vrijheid in zijne handen leveren, opdat hij met het gansche Land zou kunnen handelen volgens zijnen wil, en onverhinderd zou kunnen verpletten wie nog vaderlandsliefde, nog burgerhoogmoed genoeg bezit om tegen zulk schandelijk gewield op te staan! Welke verblindheid heeft ons geslagen, mijne heeren, dat wij den afgrond niet zien waar zulke staatsrichting ons naartoe leidt? Dat alle gevoel van eigenwaardigheid ons vreemd is geworden, en wij ons door de vrees laten leiden als onwetende kinderen? Ziet gij dan niet dat al het geweld slechts aangewend wordt ter behoudenis van eenen invloed dien het volk haat en veracht, - ter behoudenis van eene onwettige overheid? Ziet gij | |
[pagina 323]
| |
niet dat het vaderland wordt geslachtofferd ten voordeele van eene versmadelijke eergierigheid?Ga naar voetnoot(1)’ Reeds van den beginne had een klimmend gemor de zonderlinge woorden van Ser van Steenbeke vergezeld; nu werd hij eensklaps in zijne rede onderbroken door de verontwaardigingskreten van een gedeelte der Schepenen die riepen dat zulke taal een hoon voor de vergadering was en niet mocht worden gedoogd; een ander gedeelte schreeuwde daarentegen dat ieder Schepen de vrijheid genoot te zeggen wat hij wilde, en dat de aanhangers der voorgestelde wet hunnen tegenstrevers zichtbaar geweld aandeden. Ser van Steenbeke kon zich van woede bijna niet meer bedwingen en poogde menigmalen het woord te hervatten; maar het aanhoudend geroep verdoofde telkens zijne stem, totdat Artevelde eindelijk rechtstond en zeide: ‘Mijne heeren, ik bid u, laat Ser van Steenbeke in zijne beschuldigingen tegen mij voortgaan. Hij heeft daartoe een wettelijk recht dat hem niet mag worden ontnomen. Ik koester daarbij de hoop dat uit zijne woorden zelve de noodzakelijkheid van en spoedig redmiddel voor Vlaanderens bestaan onwederleglijk zal blijken.’ ‘Uit mijne woorden zal blijken’, riep Ser van Steenbeke, ‘dat gij een heerschzuchtige, een onrechtvaardige dwingeland zijt. Ah, gij veinst koel te blijven voor mijne beschuldigingen; gij hoopt dat het volk, door uw vorig geluk verblind, zijne ketenen nog niet zal durven breken, dat gij het nog lang zult verpletterd houden onder uwen voet? Dwaling! Men aanvaarde uw slavenwet, en morgen reeds zult gij het vuur des opstands over gansch Vlaanderen zien ontbranden, morgen reeds zal het volk u rekening vragen over zijne vernietigde vrijheid...’ ‘Maar dit zijn altemaal ijdele woorden!’ riep een Schepen met ongeduld. ‘Indien Ser van Steenbeke den Opperhoofdman beschuldigen wil, hij doe het met daadzaken.’ ‘Men vraagt daadzaken?’ ging van Steenbeke voort. ‘Alsof | |
[pagina 324]
| |
ieder Vlaming ze niet kende en er niet sedert lang om wraak over riepe! Welaan! ik zeg, indien Vlaanderen verteerd schijnt door den haat, indien iedereen ontevreden is, indien wetteloosheid en oproer heerschen, de Opperhoofdman alleen is de schuld dat het vaderland in het verderf loopt. Met zich boven de Wet te stellen en zijne Hoofdmannen in het Westerkwartier ongestraft alle baldadigheden te laten plegen, heeft hij de gemoederen verbitterd. Met aan de Gemeenten ten plattelande te belooven dat hij hen tegen de groote steden zou voorstaan heeft hij hun moed gegeven om eenen bloedigen opstand te wagen; met het volk op te ruien tegen onzen wettigen Vorst en hem hatelijk te maken, heeft hij Vlaanderen in eenen eeuwigen staat van omwenteling gesteld en het neergeworpen onder zijnen hoogmoedigen wil. Hij is het diensvolgens die zelf al het kwaad gebrouwen heeft dat ons lijden doet en ons bedreigd met den ondergang van Vlaanderen. Wonderlijke waan! Hij werpt het Land in wetteloosheid, doet eene algemeene zucht naar verandering ontstaan, haalt zich den haat en de verachting des volks op den hals, - en als hij ziet dat de ijzeren staaf hem ontsnappen gaat, als hij het vuur, dat hij zelf gestookt heeft, niet meer kan bedwingen, dan durft hij in de vergadering der Schepenen van Gent de opoffering eischen van het eenige goed dat ons overblijft, - van den laatsten schijn onzer vrijheid! Waarom? Om den Vlaamschen burger zoo diep in het stof te trappen dat zijne klachten onhoorbaar worden! - Ja, mijne heeren, het is waar, Vlaanderen kan niet gered worden dan door een geweldig middel; maar men bedriegt u, wanneer men u daartoe eene wet aanwijst die niets is dan de eindelooze vermeerdering der openbare ramp. Wat het volk vraagt is verlost te worden van den dwingenden arm welke verpletterend op Vlaanderen weegt. Wilt gij het vaderland redden? Welaan breekt zijne slavenketenen! Ontneemt den Opperhoofdman zijn gezag door eene oogenblikkelijke beslissing. - Dit voorstel schijnt u te verschrikken? Gij vreest, ik weet het wel; uw hoofd ligt ook gebogen onder zijn geweld... gij hebt den moed niet meer om den dwingeland zijne macht te durven betwisten, gij kruipt voor...’ Een onweder van allerlei kreten borst los; de Schepenen ston- | |
[pagina 325]
| |
den te gelijk recht: het eene gedeelte, om door bedreigingen hunne verontwaardiging over van Steenbekes hoonende woorden uit te drukken, het andere gedeelte om door het geroep: ‘hij heeft gelijk! het is waar! wij worden verdrukt! wij kruipen! de Opperhoofdman moet afgezet worden!’ de beschuldiging tegen Artevelde te staven. ‘Het is eene schande!’ schreeuwde een Schepen eensklaps tegen den Opperhoofdman, ‘gij spreekt altijd van liefde tot het vaderland, en nu uwe aftreding alleen het redden kan, slachtoffert gij het om uwe macht te behouden. Indien de heerschzucht u niet verblindde, zoudt gij gewilliglijk eene overheid afleggen dien gij toch verliezen zult. Geef uw ontslag, indien er nog eene sprankel edelmoed onuitgedoofd in uw hart berust!’ Een stille glimlach was het antwoord des Opperhoofdmans, maar in dien glimlach blonk zooveel gerustheid des geestes, zooveel fierheid en zooveel misprijzen, dat hij als eene dagge het hart der lasteraars doorboorde en hunne oogen met het vuur der razernij deed gloeien. Welke moeite de Voorschepen ook aanwendde om de vergadering tot de betamelijke bedaardheid terug te roepen, het gelukte hem niet zijn doel te bereiken, totdat hij eindelijk dreigde de zitting oogenblikkelijk te sluiten. Het scheen dat zulks noch van Steenbeke, noch zijne aanhangers beviel; want zij klaagden hevig tegen de onwettelijkheid dier wijze, om den Opperhoofdman aan het gevolg hunner beschuldiging te onttrekken, en stemden er eindelijk in toe hunne plaatsen te hernemen, ofschoon de stilte verre was van hersteld te zijn. ‘Maar, Opperhoofdman’, riep een Schepen uit, ‘hoe kunt gij toch zoo koel blijven bij den bloedigen hoon welke u en ons allen wordt toegebracht? Zou uw woord de macht niet meer hebben om de vuige lastertaal te versmachten onder het gewicht uwer verontwaardiging?’ Artevelde kwam vooruit en sprak zonder de minste ontsteltenis: ‘Mijne heeren, de taal die Ser van Steenbeke tegen mij voert verwondert mij in het geheel niet. Eer ik naar deze vergadering kwam wist ik wat hij heden zeggen zou en doen moest...’ | |
[pagina 326]
| |
Ser van Steenbeke verbleekte zichtbaar bij deze woorden en zijne vrienden zagen elkander met verbaasdheid aan. De Opperhoofdman vervolgde: ‘Waartoe zou het dienen dat ik mij verdedigde tegen ongegronde beschuldigingen voor u, Schepen van Gent, wier bevelen het eeuwige richtsnoer mijner daden zijn geweest? Ik heb de gemoederen verbitterd, zegt men; ik heb den Vorst hatelijk gemaakt; ik heb de gemeenten tegen de groote steden tot opstand aangemoedigd; ik offer het gemeene belang op aan de behoudenis mijner macht! Aan u, mijne heeren, vraag ik, wanneer ik iets deed, dat niet de uitvoering was uwer besluiten? En, kwam dikwijls de eerste gedachte eener poging of eener beslissing van mij, nooit volgde de daad voordat ik uwe vrije goedkeuring hadde bekomen. Omdat ik op uwen last de aanslagen der Leliaarts heb verijdeld en geweld heb gebruikt, waar de wet en het gevaar des vaderlands mij het ten plicht maakten, daarom, zegt men, heb ik de gemoederen verbitterd? - Ik zou de schuld zijn dat het volk onzen wettigen Vorst haat? Wie, mijne heeren, heeft meer dan ik moeite en gevaar geloopen om onzen genadigen Heer Lodewijk met zijne onderdanen te verzoenen? Wie heeft, meer dan ik, hem omringd met eerbied en liefde, zoolang hij Vlaming scheen en ophield Franschman te zijn? Wie eischt dat men nog dagelijks pogingen beproeve om den Vorst in zijn wettelijk gezag hersteld te zien, mits deze herstelling onze onderwerping aan Frankrijk niet ten gevolge hebbe?’ ‘Schijnheilige!’ schreeuwde van Steenbeke nogmaals, ‘de Graaf heeft mij zelf tienmaal bekend dat gij de eenige hinderpaal zijner terugkomst zijt.’ ‘Zijner terugkomst als zendeling van Frankrijk? Het is waar’, zeide Artevelde, ‘ik heb er mij tegen verzet en zoolang ik leve zal ik eene hinderpaal zijn voor zulke vernedering - Ik stookte de kleine Gemeenten tegen de steden op? En waarom zou ik het hebben gedaan? Mijne misdaad bestaat daarin dat ik de kleine Gemeenten met wettelijk geweld gedwongen heb de voorrechten der steden te eerbiedigen: maar ik tevens de steden heb pogen over te halen tot inschikkelijkheid, tot eendracht en tot edelmoed. - Ik zou een alleenheerscher, een dwingeland | |
[pagina 327]
| |
zijn? En eene enkele beslissing der Schepenbank van Gent kan mij berooven van alle macht, van allen invloed, en mij doen terugkeeren in de eenzaamheid van het huiselijk leven! Zulke beslissing zou mij gehoorzaam vinden; mijne vijanden zelven weten het wel, vermits zij mijne afzetting vragen met de volle overtuiging dat ik mijn vonnis met eerbied en zonder morren zou ondergaan. Mijne macht hangt af van een enkel woord dat alle uren kan worden uitgesproken, en men noemt mij eenen alleenheerscher, eenen dwingeland!’ ‘Een alleenheerscher, een dwingeland zijt gij!’ viel Mher de Jonckere hem in de rede. ‘Ja, wij kunnen u afzetten; maar uwe geweldenarij heeft de meesten onder ons zoozeer doen vreezen voor uwe macht; gij hebt u in gansch Vlaanderen door gunsten en vleierij zoovele duizenden aanhangers verworven, dat ons slechts een schijn van ontzag overblijft. Anders zoudt gij heden nog beroofd worden van uwe overheid; maar gij zoudt Vlaanderen in vuur en vlam zetten, niet waar? Gij zoudt de Schepenen van Gent straffen over hunne stoutheid?’ ‘Hoe?’ riep van Steenbeke, ‘gij durft u verbergen achter den Schepenraad van Gent? Ons verantwoordelijk maken voor de verdrukking die gij op het volk wegen doet? Hebt gij niet alle overheid verzwolgen en in uwe handen verzameld? Gij zijt immers alles: Land, Vorst, Veldheer, Meester, Beslisser en Uitvoerder? Wordt het minste woord, dat uwen hoogmoed hoont, niet gestraft als een aanslag tegen Vlaanderens bestaan zelf? Trapt gij alle wetten niet met de voeten? En wie zou het vaderland wreken over zulke overweldiging? Niemand kan het doen, niemand dan het volk zelf. Welhaast, welhaast zult gij het ondervinden, dwingeland!’ ‘Het walgt mij’, vervolgde Artevelde, altijd even koel, ‘te antwoorden op beschuldigingen die ik zelf niet genoeg acht om ze wezenlijk te kunnen misprijzen. Ik laat dus de lastertaal terugvallen op hen die de waarheid wetens en willens verkrachten om een doel te bereiken dat zij zich schamen te bekennen. - Wat Vlaanderen ontsteld heeft is voorwaar het openbare onheil niet; want nooit heerschte er meer rijkdom en voorspoed dan nu. Het is ook de slavernij of de verdrukking niet; want ieder geniet | |
[pagina 328]
| |
eene vrijheid zonder palen, vrijheid zoo onbeperkt dat zij zelf toelaat boosheid te plegen en het Land openlijk te benadeelen. Waaruit spruit dan de dreigende koorts, de zucht tot oproer en tot verandering die een gedeelte der bevolking schijnt te hebben aangedaan? Ah, mijne heeren, het Fransche Hof heeft moeten buigen voor onzen leeuwenmoed; het heeft de vruchten van driehonderd jaren snoode list zich zien ontwringen; het heeft het vrije Vlaanderen zich op echte grondvesten zien stellen als een rots, die voortaan onwrikbaar staan kan tegen alle geweld. Denkt gij dat Philips van Valois deze vernedering heeft ondergaan zonder hoop op wraak? Denkt gij dat de Fransche ridderschap den strijd opgeeft en werkeloos zal lijden dat Vlaanderen door zijn schitterend voorbeeld alle volkeren van Europa tot de vrijheid oproepe?’ ‘Maar het is een verfoeilijk stelsel’, riep een Schepen, ‘zoo eeuwiglijk den haat te stoken tegen een land dat opgehouden heeft zich met onze zaken te bemoeien en onze vriendschap zoekt. Begrijpelijk kon dit middel zijn toen de wapens tusschen de belangen van Vlaanderen en van Frankrijk moesten beslissen; - maar nu? Het is eene schandelijke list om te doen gelooven dat men zonder zekere eergierige mannen niet voort kan. Indien men hoopt dat men ons nog langer met dit schrikbeeld bedriegen zal zoo misgrijpt men zich voorzeker.’ ‘Waant Mher De Witte inderdaad dat Frankrijk voor altijd afgezien heeft van zijne aanslagen op Vlaanderens onafhankelijkheid?’ hernam. Artevelde. ‘Neen, neen, alleen de wijze van aanvechting is veranderd! De Fransche staatkunde leert dat men ondermijnen moet wat men niet geweldig omverwerpen kan; en genoeg weten de raadslieden van Philips dat de vrede de eendracht der volkeren ontbindt en den grond tot allerlei verleiding en verdeeldheid voorbereidt. Ook, wat heeft het Fransche Hof gedaan om ons de duur gekochte overwinning te ontrooven, om ons te verzwakken, ons door haat en oproer uit te putten en ons, indien het mogelijk ware, te dwingen tot het aanvaarden van het schandelijk juk dat wij zoo manhaftig hebben afgeschud? Frankrijk heeft zijne schatten geopend en een onzichtbaar leger van verleiders op onzen bodem afgestuurd; het heeft gansch | |
[pagina 329]
| |
Vlaanderen doorwroet om te weten waar haat, nijd of verdeeldheid kan ontstaan, en daar heeft het deze driften aangevuurd; het heeft den openbaren laster ingericht en dagelijks de snoodste geruchten doen verspreiden om de gemoederen te ontroeren en tot opstand ten zijnen voordeele te bereiden. Philips van Valois, - ik zeg het met schaamte, - heeft in Vlaanderen mannen gevonden die op de belofte van hooge gunsten of uit nijd tegen sommigen hunner broederen de handen leenen aan de verkooping des Vaderlands. Deze mannen zijn de schuld van alles; indien Vlaanderen onder den storm welke ons bedreigt bezwijken moest, dan zou de rechtvaardige vloek des nageslachts op hunne namen kleven; elke traan door het verarmde, door het verdrukte volk gestort, zou eene vermaledijding hunner gedachtenis zijn...’ ‘Onbeschaamde!’ bulderde Ser van Steenbeke met woede, ‘gij durft den Schepenen in vollen raad den hoon in het aangezicht spuwen!’ Maar door welke onderbreking men den Opperhoofdman ook poogde tot ongeduld of tot gramschap te vervoeren, hij hield zich alsof hij ze niet hoorde en vervolgde immer zijne rede, zonder de minste ontsteltenis te laten blijken. Deze onwrikbare koelheid folterde van Steenbeke en zijne aanhangers zeer, vermits de houding des Opperhoofdmans hun niet toeliet hun ontwerp uit te voeren met al de haast welke in hunne wenschen lag. Hoe geklaagd over geweld zoolang Artevelde zich zelven meester bleef? Hoe de andere Schepenen doen wankelen zoolang men den Opperhoofdman niet diep genoeg kon hoonen, om zijn gemoed in blinde gramschap te ontsteken? Daarbij, het woord van den onoverwinbaren redenaar beheerschte hen insgelijks, en zij zagen zich tegen dank tot aandacht gedwongen. Zonder verpoozing was Artevelde dus voortgegaan: ‘Deze aterlingen hebben nu ons dierbaar Vlaanderen op den boord van eenen bodemloozen afgrond gevoerd. Onder de bescherming onzer vrijzinnige wetten is de Overheid niet machtig genoeg om het kwaad te voorkomen. En nochtans, mijne heeren, ik bezweer u, antwoordt mij in uw gemoed: wilt gij terugkeeren onder Frankrijks verstikkende macht? Wilt gij het verbond met Engeland verbroken zien en den akeligen hongersnood over Vlaan- | |
[pagina 330]
| |
deren roepen? Wilt gij uwe vrijheid afstaan en u in het stof buigen voor den vreemdeling? Stemt gij er in toe in het gezicht der volkeren de hand te kussen die u ketenen aanbiedt? Neen, niet waar? Zulke schande moet afgeweerd worden van Vlaanderen. - Uit Gent, uit deze vergadering zal voor de tweede maal het licht der vrijmaking, het woord der verlossing opgaan; en nogmaals zal het Vaderland onze roemrijke stad zegenen als de wiege der Vlaamsche grootheid! - Ik heb weken lang een middel gezocht om het dreigend onheil eener omwenteling te voorkomen; de noodzakelijkheid dwong mij te erkennen dat niets ons redden kan dan de aanneming eener wet die de openbare macht het recht toekenne om de hand te leggen op alwie het volk tot oproer aanhitst of klaarblijkend ten voordeele van Frankrijks kuiperijen werkt!... zelfs, mijne heeren, op Schepenen en andere Wethouders, wanneer deze oogenschijnlijk hun gezag misbruiken om den vreemdeling in zijne aanslagen te helpen...’ ‘Ah, ik versta uwe bedreiging’, schreeuwde Ser van Steenbeke, terwijl zijne aanhangers hunne vuisten tot Artevelde uitstaken en hem knarsetandend bezagen. ‘Gij hebt deze vergadering met gewapende mannen omringd opdat de vrees ons belette uwe booze aanslagen tegen te werken, opdat de schrik der gevangenis of des doods den burgermoed in onzen boezem versmore! En gij durft zeggen dat gij geen dwingeland zijt, gij, die vragen durft om Schepenen der stad Gent door uwe mannen te doen aanhouden op enkele verdenking? Wat mij betreft, niets kan mij onder uw hatelijk geweld doen bukken; en ik verklaar u hier dat, indien gij, die alleen de oorzaak aller twisten zijt, uw ambt en uw gezag niet oogenblikkelijk aflegt, ik zelf het volk zal oproepen om het recht en de vrijheid te wreken, welnu het valle op uw schuldig hoofd terug!’ ‘Mijn ambt afleggen?’ zeide Artevelde met eene uitdrukking van fierheid, ‘op het oogenblik dat mijn vaderland gereed staat om in eenen afgrond te storten, om weder de knie te moeten buigen voor Frankrijk? Neen, neen, ik zal mijne loopbaan bewandelen tot het einde, mijnen plicht doen tot op den rand van het graf. Is het mijne bestemming te bezwijken eer Vlaanderen voor eeuwig gered zij, ten minste geene lafheid zal mijnen naam | |
[pagina 331]
| |
onteeren, geene wroeging de eeuwige rust mijner ziele storen. Aan u, Ser van Steenbeke, zeg ik: dat, indien ik mijn ambt wilde afstaan, ik wachten zou tot morgen; want heden zal ik misschien geroepen zijn om recht te doen over de snoodste misdaad! Ik verwacht u aan het werk, opdat gij niet ontsnappet aan de rechtvaardige straf uwer lafheid. Ga, geef het teeken aan degenen die daar beneden wachten om eenen bloedigen opstand tegen de Wet van Gent te beginnen en den burgeroorlog over Vlaanderen te spreiden. Ga, maar bereid u tevens om rekenschap over uwen vuigen aanslag te geven. Ik beschuldig u van het hoogste verraad, ik eisch dat de Wet wraak neme over uwe ongehoorde snoodheid. Gij zijt het die het geld van Frankrijk rondstrooit; gij zijt het die u voor gunsten en eereambten aan den vreemdeling hebt verkocht; gij zijt het die ondernomen hebt op den dag van heden, dezen morgen nog, het Land te leveren aan Philips van Valois!’ Terwijl een onstuimig gewoel op deze beschuldiging volgde, riep Ser van Steenbeke: ‘Het is logen, valschheid, wat gij uitbraakt, onbeschaamde! Gij werpt mij eene uitdaging toe? Gij verkracht het Schepenrecht? Le lafheid dezer vergadering is uwe eenige macht, niet waar? Welaan, het volk gaat beslissen tusschen ons! Uw rijk is uit, de opstand gaat u verslinden!’ Bij deze woorden liep Ser van Steenbeke de trap af. - Artevelde volgde hem na, terwijl de Voorschepen de deure sluiten deed en de Schepenen bezwoer de raadzaal in zulk plechtig oogenblik niet te verlaten. Beneden op de straat gekomen, begaf Ser van Steenbeke zich te midden des volks en begon luidkeels om hulp te roepen. Alsof de menigte door eene tooverroede ware geraakt geworden, ontstond er eensklaps eene vreeselijke vlotting onder de hoopen volks en hier en daar klommen razende wraakkreten in de hoogte. Intusschen stroomden gansche scharen mannen uit de naastgelegene straten de Botermarkt op, waar van Steenbeke zich bevond. Zichtbaar was het dat de saamgezworenen zich over de geestgesteltenis der Gentsche poorters hadden bedrogen; want het overgroot getal betuigde zijne verbaasdheid over hetgene er geschiedde en liet niet den minsten lust blijken om de opstandelingen te helpen. | |
[pagina 332]
| |
Omtrent de Hoogpoort stond zelfs een hoop ambachtsgezellen die bij de verschijning van Artevelde de straat deden weergalmen onder het geroep: ‘Heil, heil den Opperhoofdman! Weg de Leliaarts! Weg de Leliaarts!’ De eedgenooten waren door de dicht ineengedrongene poorters zoozeer van elkander verwijderd, dat hun krijgsgeschreeuw en hunne wraakkreten zich in het algemeen gerucht bijna verloren, en zij geen middel zagen om het volk in doelmatige beweging te brengen. Degenen, die met Ser van Steenbeke op de Botermarkt stonden, begonnen als razend hunne aanhangers langs alle kanten tot zich te roepen; hun getal vermeerderde spoedig, en reeds waren er eenigen die hunne wapens van onder den mantel haalden en als een bloedig teeken boven hunne hoofden zwaaiden. Artevelde was gedurende een oogenblik bij het Schepenhuis blijven staan en had een vluchtigen oogslag in elke richting gestuurd. Hij bemerkte nu dat de saamgezworenen zich rondom Ser van Steenbeke poogden te vergaderen. Hem scheen eene onmiddellijke tusschenkomst noodzakelijk om de opstandelingen den tijd te ontnemen tot meerdere verzameling van krachten. Hij beval aan Ghelnoot van Lens de poort van het Schepenhuis bezet te houden, stelde zich zelve aan het hoofd van de helft der wacht van St-Nikolaes en stapte dus met honderd man dwars door de verbaasde menigte tot de plaats waar Ser van Steenbeke bezig was de saamgezworenen tot den aanval op te ruien. De Schepen, zich verrast ziende, vooraleer zijne mannen in genoegzaam getal waren om eenen strijd tegen de wacht van St-Nicolaes te durven wagen, voorzag wel dat de Opperhoofdman hem aanhouden ging. Hij wachtte niet totdat Artevelde hem bereikte en drong door het volk voorbij het Belfroot om zijne vrijheid te behouden. Waarschijnlijk was zijn doel langs andere straten zich naar de Vrijdagmarkt te begeven, waar een aanzienlijk getal zijner aanhangers bevel wachtten om in het gevecht te komen. Zich echter kort op de hielen vervolgd ziende door Artevelde en door een wolk ambachtsgezellen, die niet ophielden van roepen: ‘Weg de Leliaart! Doodt hem, den verrader!’ bekroop hem eene angstige vrees en hij spoedde zich zooveel hij kon om den Opperhoofdman vooruit | |
[pagina 333]
| |
te geraken en zich binnen zijn sterk Steen, in de Opperscheldestraat, te gaan opsluiten totdat hij door zijne aanhangers wierd ontzetGa naar voetnoot(1). Intusschentijd duurde een vervaarlijk gewoel op de Botermarkt voort. - Evenwel had de vlucht van Ser van Steenbeke den moed zijner aanhangers zeer verminderd; de wapens waren weder onder de mantels verdwenen en men bepaalde zich met elkander door allerlei uitroepingen van wraak tot razernij aan te hitsen. De eenheid van beweging was voor de saamgezworenen verbroken; omringd van eene menigte poorters wier gedachte noch inzicht zij kenden, en door het volk zelf gedurig bedreigd, wisten zij niet wat te beginnen en zagen hopeloos rond of niemand kwame om zich aan hun hoofd te stellen en het bevel over hen te voeren. Zoo haast de koning der Ribauden bemerkte hoe slecht het met den opstand stond, en hij den aanslag mislukt achtte, verliet hij zijne mannen bij den Zandberg en stapte verder in de diepte van den Nederpolder waar hij Geeraart Denys, met de bleekheid des doods op het aangezicht, bij de Nederschelde vond staan. ‘Lafaards! vuige lafaards’ ‘zuchtte Denys, terwijl hij van razernij met de voeten trappelde. ‘Sa, meester’, zeide Muggelyn, ‘ik vind den tijd slecht gekozen om te schelden. Van wien spreekt gij dan? Of verwijt gij wellicht iets aan u zelven?’ ‘Waar zijn nu de tweehonderd man die gij beloofd hebt?’ ‘Zij staan ginder verre!’ antwoordde de Ribauden-koning met eene vroolijke onverschilligheid, die Mher Denys bijna deed versmachten van spijt. ‘Zij staan ginder verre!’ herhaalde de Overdeken. ‘Moest hun daarom een schat geleverd worden, om bevend te blijven staan op het oogenblik van gevaar?’ ‘Zij doen als gij, meester: zij wachten met onverschrokken leeuwenmoed; maar ik geloof, onder ons gezegd, dat zij nog lang wachten zullen, - en wij ook.’ | |
[pagina 334]
| |
‘Is de zaak dan gansch verloren? Geene hoop op overwinning meer? Alweder Artevelde! Doemenis! Doemenis!’ ‘Het is belachelijk’, zeide Muggelyn; ‘wanneer men moed noch voorzichtigheid heeft om zulk schip te sturen, dan houdt men zijne handen van het roer. Men verstaat elkander ginder niet; de eenen roepen: ‘Leve de Graaf, weg de Engelschman!’ de anderen schreeuwen: ‘Weg de Opperhoofdman! weg de Leliaarts! weg de Graaf! weg de Franschman!’ Gelooft gij, Mher Denys, dat een wagen waarin een paard en een ezel nevens elkander gespannen zijn snel en recht kan loopen? Het geheim is ook goed bewaard, op mijn woord! Gij verbergt u in het duisterste duister om den opstand te ontwerpen; u geloovende zou men wanen dat alles in een graf beschikt en beraamd werd. - En nu het oogenblik daar is, schijnt de Opperhoofdman beter te weten dan gijlieden wat gij doen wilt en wat gij hebt vastgesteld. Ser van Steenbeke loopt als eene blinde kat met het hoofd vooruit den zak in, en wil het oproer doen beginnen in tegenwoordigheid van den Opperhoofdman, van Mher Ghelnoot van Lens en van tweehonderdvijftig man van St-Nikolaes!’ ‘Men heeft ons verraden... Wie kon het denken!’ ‘Zoo, meester, meent gij dan, dat wij alleen bedriegen kunnen?’ ‘Ah, ik zal den snoodaard kennen, hem straffen door eenen ijselijken marteldood!... Waarom blijft gij hier, Muggelyn? Keer terug, geef uwe mannen moed, zie of er niets kan worden gepoogd om den opstand te doen uitbarsten. Misschien is alles nog niet verloren.’ ‘Het ware beter’, lachte de Ribaud, ‘dat gij dit doode kalf zocht uit de voeten te krijgen, of anders zal de Opperhoofdman voorzeker ons allen nog in Ser-Geeraertsduivelsteen steken. Een gevangen vogel leert gauw klappen, Mher Denys; onze vrienden mochten wel meer zeggen dan het voor ons vermaak noodig is. Wat mij betreft, ik vind dat men in de Leeuw-ten-Putte beter gezeten is dan in het Duivelsteen, bovenal wanneer men gevaar loopt er zonder hoofd uit te komen...’ Geeraart Denys blikte diep in de oogen des Ribauden-konings en scheen eensklaps door eene groote vrees bevangen. | |
[pagina 335]
| |
‘Gelooft gij waarlijk, Muggelyn’, sprak hij, ‘dat zulk een gevaar ons bedreigt?’ De Ribauden-koning hief zijnen mantel op en toonde den Overdeken een brood en eene wijnkruik, welke hem aan den gordel hingen, terzelfder tijd een spel dobbelsteenen uit zijne tasch halende. ‘Wat beduidt deze gekheid?’ vroeg Denys verwonderd. ‘Ziet gij, meester’, spotte Muggelyn, ‘ik ben toch zeker dat ik in het Duivelsteen van honger noch dorst sterven zal; en gebeurt het dat wij samen in hetzelfde kot zitten, ik verspeel vijf pond tegen u!’ ‘Maar wat gedaan om het gevaar te ontkomen?’ ‘Wat gedaan? Gij hebt het zelf gezegd: Ser van Steenbeke met zijne Leliaarts in het slijk laten steken, naar de Botermarkt gaan en met dubbelzinnige woorden het oproer schijnen tegen te werken in bijzijn van personen die wij kennen voor vrienden des Opperhoofdmans. Hunne getuigenis zal ons redden, indien iemand ons verraad of dat men ons verdenke. Dit is hetgene ik doen ga; maar bovenal voorzichtiglijk te werk...’ Eensklaps hoorde men in de richting van het Schepenhuis een aanhoudend geschreeuw, een verward gedruisch, dat het begin van den opstand of ten minste een gevecht scheen aan te kondigen. De oogen van Geeraart Denys blonken van hoop; een glimlach van geluk kwam zijn gelaat betrekken en hij zeide met haast: ‘Kom, kom, Muggelyn; het is aan den gang! Gij hebt u bedrogen. Aan ons de zegepraal!’ ‘Let maar op wat gij doen gaat’, lachte de Ribaud, hem volgende, ‘onze honden blaffen wel maar zij durven niet bijten; mij bewijst het gerucht dat alles op schreeuwen zal blijven uitdraaien, totdat Mher Ghelnoot van Lens het moede wordt en de schreeuwers bij den kop vat.’ ‘Kom voort! kom voort!’ herhaalde de Overdeken.
De Leliaarts, welke op de Vrijdagmarkt in groot getal vergaderd waren, hadden intusschen bericht gekregen dat Artevelde hunnen aanleider Ser van Steenbeke binnen zijne woning bezet hield. Niet hopende den Opperhoofdman met geweld van daar te | |
[pagina 336]
| |
kunnen verdrijven, waren zij onder geleide van Ser Gillisse van Gavere naar het Schepenhuis gekomen en stonden daar nu voor de wacht van St-Nikolaes, roepende op de Schepenen dat zij den Opperhoofdman wilden afgezet zien, en uit al hunne macht klagende tegen het onrecht dat eenen wethouder van Gent werd aangedaanGa naar voetnoot(1). Ser van Gavere deed intusschen door eenen stadsbode verzoeken om in den Schepenraad te worden toegelaten om, zoo hij zeide, hem de wenschen des volks bekend te maken. Hem dit geweigerd wordende, sprong hij als razend achteruit en zwaaide zijne dagge in de hoogte, luidkeels schreeuwende: ‘Het is tijd! Wie mij bemint, volge mij!’ De mannen van de voorste rij der wacht van St-Nikolaes spanden hunne kruisbogen en plaatsten de ijzeren schichten in den loop, terwijl de Leliaarts hunne wapens trokken en zich te zamen drongen om de wacht te naderen. Een aanval scheen onvermijdelijk; reeds was er een man der wacht door eenen heimelijken daggesteek verwond, en twee Leliaarts waren door schichten getroffen, - toen de gansche Schepenraad onder de poort van het Stadhuis verscheen en een sterk trompgeschal de menigte tot aandacht riep. Men kwam spoedig van alle kanten toegeloopen om te vernemen wat de Schepenraad aan het volk te melden had; de drang werd eensklaps zoo drukkend dat er om geen strijden meer kon worden gedacht, al hadde de nieuwsgierigheid der opstandelingen zelven den aanval niet onderbroken. De Voorschepen, Maes van Vaernewyck, naderde den Hoofdman van Lens en zeide hem met vochtige oogen eenige woorden | |
[pagina 337]
| |
die in het eerst Mher Ghelnoot deden trappelen en tieren van gramschap. Evenwel, na nadere uitleggingen, knikte hij met het hoofd, dat hij tevreden was, en drukte met treurige dankbaarheid de hand van Ser Maes. Eene zekere stilte heerschte voor het Schepenhuis, toen de stadsklerk, meester Jan van Love, een perkament met het Schepenzegel ontvouwde en de volgende beslissing aflas: Toog zijn zwaard uit den gordel .. (Bladz. 340)
‘Het is kennelijk een ieder, dat de Schepenraad van Gent, aanziende de groote beroerte die er gerezen is uit een geschil tusschen Mher Jacob van Artevelde, Opperhoofdman, en Ser van Steenbeke, ridder en Schepen der stad; Willende ieder recht doen volgens eisch en in wettelijkheid, ofte diegenen straffen welke oorzaak tot dezen oploop mogen gegeven hebben. | |
[pagina 338]
| |
Besloten heeft Mher Jacob van Artevelde en Ser van Steenbeke voornoemd voor de Schepenbank te dagen om vonnist te vellen over het hangende geschil. Beveelt dat de Opperhoofdman van zijn ambt worde opgeschorst, totdat de zake onderzocht en wettelijk over dezelve zij beslist. Beveelt dat Mher Jacob van Artevelde worde aangehouden en in Ser-Geeraartsduivelsteen in hechtenis gezet; beveelt terzelfder tijd dat Ser van Steenbeke insgelijks worde in hechtenis genomen en binnen 's Gravensteen opgesloten, totdat de Schepenbank hare uitspraak hebbe gedaan. Belast Mher Maes van Vaernewyck, Voorschepen van der Keure, met de uitvoering dezes, en gebiedt allen Hoofdmannen en Oversten der Ambachten en Gilden hem hierin behulpzaam te zijnGa naar voetnoot(1).’ Een lang gejuich klom op uit de scharen van des Opperhoofdmans vijanden, en zij zwaaiden van vreugde hunne handen in de hoogte. De overgroote meerderheid des volks boog integendeel morrend het hoofd, alsof een pijnlijke slag elk vaderlandsgezind burger hadde getroffen. Welke diepe droefheid de meeste poorters ook hadde bevangen bij het hooren afkondigen eener beslissing, waardoor de Opperhoofdman als een schuldige verbreker voor de Schepenbank werd gedaagd, doch lieten zij geen inzicht tot tegenstand blijken. Al degenen die het stelsel des Opperhoofdmans aankleefden, behoorden tot dit gedeelte des volks dat uit belangelooze liefde tot vaderland en tot vreedzame werkzaamheid eenen wijden eerbied voor wet en recht koestert. Zulke menschen zijn tot geenen opstand tegen de aangestelde overheid bekwaam, dan na lange terging en na alle hoop op rechtvaardigheid te hebben verloren. Nu ook lieten zij in stille moedeloosheid en als verpletterd onder de onverwachte | |
[pagina 339]
| |
tijding de saamgezworenen onverhinderd juichen over den val des Opperhoofdmans. Even na de lezing der gewichtige beslissing keerde Maes van Vaernewyck met de andere Schepenen den hoek der Botermarkt om en gebood aan Ghelnoot van Lens de wacht van St-Nikolaes te doen volgen. Mher Ghelnoot was bleek van ontsteltenis en voorzeker gansch ontmoedigd; want hij stapte met neergeslagen oogen als beschaamd voor zijne mannen. Eene wolk menschen volgde de Schepenen, die oogenschijnlijk zich naar de Opperscheldestraat begaven om de beslissing onder hunne oogen te doen uitvoeren. Men twistte onderweeg zeer hevig over de vraag of Artevelde zich zou laten vangen ofte niet. Velen beweerden dat hij tegenstand bieden zou en de Schepenen zelven in Ser-Geeraartduivelsteen zou zetten; anderen wilden veel gelds verwedden dat hij zonder tegenspreken zich aan het bevel der Schepenen zou onderwerpen. Geeraart Denys liep den stoet met snelheid achterna om het schouwspel der vernedering van Artevelde met zekerheid te kunnen genieten; zijn hart jaagde hevig van blijdschap; zijne oogen glinsterden met het vuur der vervoering; en zoozeer was hij door een gevoel van geluk ontsteld dat hij voor het oogenblik zich zelven en zijne heerschzucht vergat om aan niets dan aan de spijt en de schaamte des Opperhoofdmans te denken. Welhaast kwamen de Schepenen in de Opperschelde-straat, waar Artevelde met zijne mannen de woning van Ser van Steenbeke nauw omzet hield. De Voorschepen ging tot den Opperhoofdman en toonde hem met zichtbare droefheid het perkament, waarop het bevel der Schepenbank geschreven was. Hij verklaarde hem tevens dat hij zelf dezen maatregel had uitgevonden en hem had voorgesteld als eene laatste toevlucht om eenen bloedigen opstand te vermijden en den aanhangers van Frankrijk eene zekere overwinning te ontrooven; daarenboven, dat hij aan de noodzakelijkheid had gehoorzaamd om zich zelven en den Opperhoofdman met al zijne vrienden van eene ijselijke moorderij te redden. Artevelde, in het eerst een weinig verwonderd over zulk onver- | |
[pagina 340]
| |
wacht bevel, toog zijn zwaard uit den gordel en reikte het den Voorschepen over. Mher van Lens bevend voor zich ziende staan, sprak hij: ‘En gij zijt het, goede vriend, die mij naar Ser-Geeraartsduivelsteen leiden gaat? Heb dank, omdat de moed u ook niet ontbreekt tot het vervullen van dien droeven broederplicht!’ Ghelnoot wierp eenen vlammenden blik in Arteveldes oogen en scheen met verkropte razernij hem eene vraag toe te sturen. ‘Neen, neen’, antwoordde de Opperhoofdman, hem de hand aangrijpende. ‘Men heeft mij beschuldigd van dwingelandij; bedaar mijn vriend; geef mijnen vijanden geenen schijn van recht. De wet beveelt, ik ben haar eerste dienaar; ik moet en wil haar gehoorzamen.’ De Hoofdman van St-Nikolaes sloeg zich de handen wanhopig voor het aangezicht. Zonder eene verdere uitnoodiging af te wachten, ging Artevelde tusschen de gewapende ambachtslieden staan, gereed om zich naar Ser-Geeraartsduivelsteen te laten vervoerenGa naar voetnoot(1). Op dit oogenblik kwam de jonge Denys in volle vaart, ter plaatse aangeloopen. Hij had daareven in zijne woning kennis gekregen van het bevel der Schepenbank en verscheen nu, van droefheid bleek en met het zweet op het voorhoofd in de Opperschelde-straat. Alzoo hij staan bleef en zijne ontroerde blikken van den gevangen Opperhoodman op de menigte dwalen liet, viel zijn oog eensklaps op eenen persoon wiens gelaat door eene helsche vreugde was verkrampt en die in zijne ziele scheen te juichen over Arteveldes ongeluk, hem van tijd tot tijd eenen hoonenden spotlach toesturende. De arme Lieven keerde, diep gewond en als verpletterd, naar de andere zijde der straat, om dit akelig verschijnsel te ontvluchten; hij durfde zelfs niet meer naar Artevelde opzien, uit schrik dat het ijselijk gelaat zijns vaders hem nogmaals onder het oog viele. Het hoofd tegen den muur van een huis buigende, bleef hij daar als bewusteloos staan. | |
[pagina 341]
| |
Onderwijl was meester Jan van Loven bezig met in naam der stad Ser van Steenbeke uit zijne woning te dagen. Daar deze van uit eenen dromtoren gezien had wat er geschied was, maakte hij geene zwarigheid om te gehoorzamen en deed welhaast de poort van zijn Steen ontbalken en openen. Op straat verschijnende, werd hij door den Voorschepen aangehouden en aan een gedeelte der wacht overgeleverd. Ser van Vaernewyck gaf bevel om de twee gevangenen weg te voeren. Mher Ghelnoot vertrok met den Opperhoofdman in de richting der Nederschelde, terwijl Ser van Steenbeke de St-Jansstraat werd opgeleid. Het volk verdeelde zich in twee groote scharen; - elk gedeelte volgde eenen gevangene, totdat de deur des kerkers zich achter beiden had gesloten. |
|