Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 287]
| |
XTengevolge der beslissende overwinning, in het beleg van Doornik door Arteveldes wijze stoutmoedigheid op de Fransche staatkunde behaald, waren al de banden verbroken die Vlaanderen eeuwen lang aan de willekeur van Frankrijk hadden geboeid gehouden. Daar het wapenbestand herhaalde malen werd vernieuwd, genoot men eenen tamelijk langen vrede; de handel met Engeland en met de verbondene landen bekwam eene verbazende uitzetting en er ontstond welhaast een openbare voorspoed, welks gelijken men nooit te voren had gekend: onafhankelijkheid, macht, rijkdom, al de weldaden die een nijver en vrijheidlievend volk wenschen kan, had men in Vlaanderen verkregen. Het was te vermoeden dat men den held, wien men dit alles verschuldigd was, eene onbeperkte liefde en eene onvergankelijke dankbaarheid toedragen ging, want had men hem bemind, toen hij zijn leven onophoudend voor Vlaanderen waagde, - had men hem bewonderd terwijl zijn machtige geest al de arglistige pogingen des vijands verijdelde, hoeveel te meer moest men hem beminnen en bewonderen nu de uitslag bewees dat hij zich in zijne grootsche vooruitzichten niet had bedrogen? Maar de vrije volkeren zijn onstandvastig van aard; staat men somtijds verstomd over de heldhaftige krachtsinspanningen, waartoe zij bekwaam zijn, wel dikwijls ook mag men glimlachen van medelijden bij de kinderachtige grilzucht en weifelende zwakheid waarin zij vervallen. Zoolang de geeselroede der vrees voor hunne oogen opgeheven blijft leggen zij hunne onderlinge twisten af, om het gemeene gevaar te bestrijden; ieder schijnt te gevoelen wat hij kan en wat hij niet kan; de heerschzucht slaapt in de kleine zielen, en wie niet geschapen is om te bevelen, biedt zich van zelf aan om de bevelen van anderen te gehoorzamen. Dan roept het volk om opperhoofden en leidslieden, en gewoonlijk kiest men dan met eene wonderbare scherpzichtigheid de moedigsten en bekwaamsten... maar als de vrede komt, als het gevaar verdwijnt, | |
[pagina 288]
| |
als de geeselroede weggenomen wordt, - en de geesten richten oogenblikkelijk al hunne krachten naar binnen, om bezigheid in de onbeduidendste twisten te zoeken. Verdeeldheden, nijd, haat en laster ontbranden plotseling; men staat op tegen eene overheid welke men slechts uit noodzakelijkheid schijnt te hebben ondergaan, en die men nu verbrijzelen wil, omdat men ze nutteloos acht; men miskent de bewezene diensten en schijnt de dankbaarheid zelve als eene nieuwe slavernij te beschouwen. Op zulk tijdstip is er weder plaats voor de kleingeestige heerschzucht: de domste ontevredenheid, de onwettigste eergierigheid vinden eensklaps talrijke aanhangers; men vraagt niet meer naar bekwaamheid, naar verstand en moed. Wat men eischt is bezigheid voor den onverduldigen geest die tegen de rust des vredes als tegen eene vijandinne zich opwerpt. Wie zulke bezigheid den volke aanbiedt, al ware zijn doel eene dwaasheid, eene boosheid zelfs, krijgt gehoor bij de menigte; en hij, die in tijden van gevaar niet bekwaam was om het minste goed te stichten, wordt door de openbare lichtzinnigheid machtig genoeg gemaakt tot het grootste kwaad... Artevelde had met geluk tegen Vlaanderens vijanden geworsteld en ze eindelijk geheel overwonnen; deze strijd, waarin alles groot, reusachtig was, vond hem machtig van hart en geest; - nu stond hij voor eene nieuwe worsteling waarin alles vuig, klein en lafhartig was; en toch gevoelde hij zich minder sterk tegen deze aanvechting der verachtelijkste driften dan tegen de schrikkelijke stormen welke Frankrijk zijn vaderland had berokkend. Ofschoon het wapenbestand lang voortduurde, was echter de twist tusschen Philips van Valois en Edward van Engeland, aangaande het bezit der Fransche krone niet beslist. De twee Vorsten deden integendeel alles wat mogelijk was om nieuwe bondgenooten aan te winnen, en waren voornemens den oorlog voort te zetten, zoohaast zij daartoe eene gunstige gelegenheid zouden vinden. Philips van Valois spaarde in tusschen tijd noch geld noch kuiperijen om Vlaanderen van het verbond met Engeland af te trekken en tot zijne zijde over te halen. Door Graaf Lodewijk van Nevers geholpen, had hij de meeste edellieden van het platteland in Vlaanderen verleid, om zich ten zijnen voordeele tegen de | |
[pagina 289]
| |
Gemeenten te verklaren en hem in zijne geheime ondernemingen behulpzaam te zijnGa naar voetnoot(1). De groote Burger van Gent doorgrondde al deze listen wel en vreesde met recht dat de vijanden zijns vaderlands in hunne aanslagen zouden gelukken, dewijl het volk nu in zijne gerustheid over het gevaar met onbegrijpelijke verblindheid zich opstoken en misleiden liet. Hij gebruikte dagelijks al zijne welsprekendheid om aan de Gemeentebesturen en zelfs aan de menigte te doen begiijpen dat de strijd tegen Frankrijks listen niet opgehouden had en de heerschende lichtzinnigheid den val van Vlaanderen voorbereiden kon. Men erkende dat hij waarheid sprak, men geloofde in zijne woorden; doch, daar de gemeene band der vrees gebroken was, en de burgers hunne afzonderlijke denkwijze niet meer op 's Lands altaar offeren wilden, bleven de verdeeldheden voortdurenGa naar voetnoot(2). Vermits Artevelde den staat van welvaart, waarin Vlaanderen verkeerde, geschapen had, en dat hij het verbond met Engeland als het eenige middel van handelsvoorspoed en van macht tegen Frankrijk had doen aangaan, was hij nu nog immer de sleutelsteen waarop de hechtheid van Vlaanderens bestaan rustte. Ook waren alle driften, alle pogingen tot verandering tegen hem gericht; elke ontevredene, hoe klein de oorzaak zijner spijt ook zijn mocht, legde hem de schuld op den hals van hetgene waarover hij meende te mogen klagen. Op den grond was het voor Arteveldes vijanden uiterst gemakkelijk tegen hem de snoodste beschuldigingen, de lafste verdenkingen te zaaien. Evenwel, zijne ongemeene waakzaamheid, zijne onwankelbare moed, de gedachtenis zijner groote daden, die in den geest der overgroote meerderheid voortleefde, verijdelden nog telkens de aanslagen dezer | |
[pagina 290]
| |
vuige lasteraars: en hij bleef voor hen ten minste nog altijd de machtige Burger, wiens wenk alleen het ongedierte tot angstige stilte dwingen kon. Dan zagen zij af van rechtstreeks tegen hem te worstelen; zij verbonden zich met de uitzendelingen van Frankrijk, met de vijanden hunner eigene gedachten, en hielpen hen het vuur des oproers aanstoken over vraagpunten van inlandsch bestuur en over oorzaken van ijverzucht en twist tusschen de verschillende gedeelten van Vlaanderen. Volgens het stelsel van bevechting tegen den Wijzen Man, dat zij van Frankrijks aanhangers hadden overgenomen, moest men het rijke Vlaanderen door beroerte, opstand, twist en verdeeldheden uitputten en vermoeien, terwijl men de schuld van het bloedvergieten en het verval des handels en der nijverheid op de beheersching van Artevelde leggen zou. Allengskens zou dan het volk, door doelmatige ophitsingen gericht, zich tegen den Opperhoofdman verklaren en eene staatsverandering als redmiddel verlangen. Deze staatsverandering bestond voor de Leliaarts of Franschgezinden in eene onderwerping van Vlaanderen aan Frankrijks wil; voor de benijders van Arteveldes grootheid in het nederrukken van den held en het innemen ten hunnen voordeele van zijnen invloed en zijne overheid, zonder daarom iets aan zijne ontwerpen of van zijn staatkundig stelsel te willen veranderen. Men denke echter niet dat gansch Vlaanderen zoo spoedig de groote diensten vergeten had welke de Wijze Man het vaderland had bewezen; verre van daar: de drie vierde gedeelten der bevolking bleven in hem den verlosser en den eenigen bekwamen beschermer der vrijheid en der welvaart van Vlaanderen zien, en droegen hem de diepste verkleefdheid toe; maar het andere vierde gedeelte, bestaande uit onrustige en eergierige geesten, ontleende aan de boosheid zijner inzichten zelve eene vurigheid, eene sterkte die aan de vreedzame vrienden van Artevelde scheen te ontbreken. Zoo gaat het gewoonlijk: men zou zeggen dat het goede, wanneer men het eens verkregen heeft, geene krachten tot verdediging meer overlaat, en de macht alleen toebehoort aan hen die naar verandering haken, al moest zulke verandering het volk klaarblijkend terugstorten in ellende en vernedering. De geesten waren in deze beklaaglijke stemming; er ontston- | |
[pagina 291]
| |
den dagelijks oproeren en beroerten, die door geweld moesten worden uitgedoofd. Vlaanderen geleek aan eenen gistenden vuurberg, die eerlang ontploffen zou, zonder dat men voorzeggen kon wat het einde dezer volkskoorts zou zijn, - toen Graaf Lodewijk, door Philips van Valois geraden, voorstellen deed aan de Gemeenten om op zekere voorwaarden in Vlaanderen terug te keeren en er zijn gezag weder hersteld te zien. De Graaf verlangde dat te gelijkertijd met hem alle bannelingen mochten wederkeeren; maar alzoo dit laatste rechtstreeks tegen de wetten en voorrechten der Gemeenten strijdig was, werd deze voorwaarde verworpen. Nochtans, vermits de Graaf voor eenig doel had het verbond met Engeland te doen breken, stemde hij er in toe van zijnen eisch aangaande de bannelingen af te zien en verzoende zich in schijn met de Gemeenten. Hij kwam naar Vlaanderen en werd overal met pracht en onder blijde toejuichingen ingehaald, waarna hij de sterke stad Damme tot verblijf koos. De verkleefdheid, de liefde, welke men hem bij zijne reize door Vlaanderen overal zoo luidruchtig en zoo rechtzinniglijk betoond had, bedroog hem over de mate van zijnen invloed op het Vlaamsche volk; hem dacht dat reeds nu de tijd gekomen was om onbewimpeld zijne wenschen bloot te leggen en Vlaanderen terug te brengen onder den druk van Frankrijks overheid. Hij beriep eenen landdag der Gemeente te Damme en stelde daar tegen het verbond met Engeland zekere dingen voor die het gemoed der afgevaardigden grootelijks ontstelden en iedereen deden vreezen dat men zich over de inzichten des Graven bedrogen had, en hij, ondanks zijne beloften, een werktuig van Philips van Valois was gebleven. De vergadering scheidde misnoegd uiteen, en de Graaf zag zich opnieuw van allen invloed beroofd en met mistrouwen door zijne onderdanen bejegend. De aanhangers van Frankrijk deden intusschen een ander onweder ontstaan. Sedert eeuwen waren de groote steden van Vlaanderen in het bezit van den alleenhandel der wollen lakens; volgens de bestaande voorrechten mochten de Gemeenten ten plattelande en de kleine steden geen laken wreven of slechts zekere smalle en | |
[pagina 292]
| |
grove soorten bereidenGa naar voetnoot(1); evenwel, daar de uitbreiding van den buitenlandschen handel meer arbeid bezorgde dan men er in groote steden kon afdoen, had men over deze voorrechten eenen tijd lang de oogen gesloten gehouden, en nu was er bijna geene Gemeente in Vlaandren meer te vinden waar niet het onophoudend slaan der getouwen gehoord werd en men zich niet verstoutte alle uitgekozene lakens na te bootsen. Ofschoon het vernietigen der lakenvrijheid in de kleine Gemeenten voor alsdan geene noodzakelijkheid was, ontstak men door geheime aanhitsing de ijverzucht der Neringen in de groote steden zooverre dat zij gansch Vlaanderen door begonnen te roepen dat hun geschonden recht weder moest hersteld en de lakennijverheid ten plattenlande moest worden te niet gedaan. De daad bij het woord voegende, zonden zij gewapende benden uit en deden de getouwen der kleine Gemeenten met gewield verbrijzelen en verbranden ingevolge de voorrechten welke hun daartoe de noodige macht en overheid erkenden. In vele Gemeenten verdedigden de ingezetenen hun eigendom, en niet zelden werd er van wederzijde bloed gestort. Wat Artevelde ook aanwendde, om door zijne tusschenkomst deze algemeene volksworsteling in der minne te stillen en de steden eene mildering in de uitoefening van hun recht te doen brengen, het gelukte hem niet; zijne vijanden vuurden den haat zoodanig aan dat de Vlamingen schenen gereed te staan om elkander in eenen langen strijd onderling te vermoorden. Daar de Opperhoofdman den wil der Schepenen van Gent in alles onderworpen was en hij, in geen geval, zich tegen de uitvoering van een wettelijk recht mocht verzetten, zag hij zich verplicht de eischen der groote steden gestand te doen; en nog meer gevoelde hij zich daartoe aangespoord, omdat de Franschgezinden zich met de ontevredenen der kleine gemeenten hadden verbonden en zich bereid maakten om onder voorwendsel van dit nijverheidsgeschil eenen algemeenen opstand ten voordeele der | |
[pagina 293]
| |
Fransche staatkunde te verwekken. Het gevaar ten uiterste dreigend zijnde en eenen sterken wil eischende om te worden afgeweerd, zond hij aan zijne Hoofdmannen in West-Vlaanderen, waar het oproer zijn middelpunt had, de strengste bevelen om elke beroerte onmiddellijk te versmachten en zonder aanzien van personen diengenen te straffen welke men met de wapens in de hand zou aantreffen. In korten tijd werden er vele ontevredenen en muitmakers verslagen of aangevat en door de gewone rechtbanken tot ballingschap verwezen; de Hoofdmannen in het Westerkwartier volbrachten het gebod van Artevelde met eene vlijt, die misschien zijne wenschen voorbijstreefde; want men betichte hem openlijk van wreedheidGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk was dit verwijt slechts eene nieuwe list der vijanden des Opperhoofdmans; hoe het zij, een gedeelte des volks gaf er geloof aan en beklaagde zeer het lot der opstandelingen, die men wilde aangezien hebben als slachtoffers der strengheid van Arteveldes bevelen. Omtrent dien tijd kreeg de Schepenraad van Gent een geheim bericht, waarbij hem gemeld werd, dat er in West-Vlaanderen eene groote samenzwering gesmeed was tusschen de Leliaarts en de ontevredenen der Gemeenten, om gezamenlijk op te staan tegen de drie hoofdsteden van Vlaanderen, de voorrechten der wolweverij te vernietigen, den Graaf een onbeperkt gezag te geven, de overheid van Frankrijk te erkennen en het verbond met Engeland te breken. Deze samenzwering, die binnen de acht dagen losbarsten moest, had reeds geheimelijk veertien vendelen gewapende lieden ingericht. Een voornaam ridder van Ardenbiirg, Ser Pieter Lammens, was er de aanleider en het erkend opperhoofd van. Zoohaast de Schepenraad deze gewichtige tijding bekomen had, werd Artevelde gelast met eenige benden Gentsche poorters naar Ardenburg te trekken om de saamgezworenen te bevechten en ten onder te brengen. Te Ardenburg komende, togen de Gentenaars rechtstreeks naar de woning van Pieter Lammens en versloegen hem voor zijn huis. Zijne vrienden liepen weg en droegen in de gansche stad de droeve mare, dat Pieter Lammens wreedelijk voor zijne deure | |
[pagina 294]
| |
was vermoord. Het volk schaarde bij het lijk te zamen en huilde van wraakzucht tegen de Gentenaars, meenende ze altemaal te vermoorden onder voorwendsel dat zij eenen onschuldigen poorter van Ardenburg onmenschelijk hadden neergeveld. Reeds begon men elkander te bedreigen; het samen stroomend volk werd zoo talrijk en zoo woedend, dat de Gentenaren, zich ineengedrongen ziende, eenen aanval tot hunne verdediging wilden wagen, - toen Artevelde met eenigen zijner gezellen uit het huis van Ser Lammens trad en aan het volk de baniere des opstands toonde die men er gevonden had, benevens eene menigte krijgswapenen. De teekens welke dit vaandel droeg, bestaande in het grafelijk wapen van Lodewijk en in de Fransche leliebloem, lieten den minsten twijfel niet toe over de reden waarom men de woning van Ser Lammens met geweld had doorzochtGa naar voetnoot(1); en, daar slechts weinigen onder het volk van de samenzwering wisten, keurde het grootste gedeelte de gepleegde straffe goed. Niettegenstaande nog vele stemmen om wraak riepen en de menigte tegen Artevelde en zijne mannen poogden op te hitsen, liet men de Gentenaars ongehinderd vertrekken, om in andere Gemeenten recht te gaan doen over de pogingen tot oproer. Hetzij Graaf Lodewijk van Nevers de hand geleend had tot deze samenzwering, of dat hij vreesde er in betrokken te worden, hij verliet Vlaanderen zonder uitstel en toog naar Frankrijk, voor reden gevende, dat men hem geweld aandeed, en het genoeg was aan hem verkleefd te zijn, om door de Gemeenten als een misdadiger te worden behandeldGa naar voetnoot(2). De Leliaarts verzuimden hierbij | |
[pagina 295]
| |
niet hevig te roepen over Arteveldes heerschzucht: de benijders des Opperhoofdmans lieten ook niet na overal met valsche schijndroefheid het vertrek van den wettigen Vorst te beklagen en zelfs de bedaardste burgers tegen Artevelde op te hitsen. Langs eenen anderen kant, daar de Opperhoofdman bij de gemeentebesturen der steden aanhield om deze ten minste voor dezen tijd van de gansche uitoefening hunner voorrechten op den alleenhandel der weverij te doen afzien, werden vele rijke poorters hem vijandig, en zelfs in den Schepenraad van Gent ontstond er eene gezindheid tegen hem. Nauwelijks had hij het dreigend oproer in het Westerkwartier gedempt, of zijne vijanden en benijders waanden den tijd gunstig om eene nieuwe poging te beproeven. De ondervinding had hun geleerd dat Artevelde onverwinbaar blijven zou, zoolang hij gesteund werd door den Schepenraad der machtige stad Gent. Daarom zouden zij hem nu in den schoot zijner macht zelven bevechten en de Schepenraad tegen hem opruien. Dit was wel eene moeilijke onderneming, uithoofde dat de Schepenen meest allen deel hadden genomen in de groote daden des Opperhoofdmans; maar eenigen toch hadden reeds den nijd over zijnen onbeperkten invloed in hun hart toegelatenGa naar voetnoot(1); anderen had men verleid door beloften op hoogere ambten en vorstelijke gunsten; sommigen, die tot de weverij behoorden, begonnen te vreezen dat hij de kleine Gemeenten tegen de steden zou voorstaan en hun in hunne nijverheid een gewichtig nadeel zou toebrengen. Degenen die aldus een reden meenden te hebben om over den Opperhoofdman ontevreden te zijn waren echter in minderheid en konden door zich zelven den slag nog niet met zekerheid wagen; maar zij hoopten dat velen, welke nu nog weifelden, zich langs hunne zijde zouden schikken, zoohaast men door een stoutmoedig machtsbetoon hun kon doen vermoeden, dat Arteveldes invloed wankelde en hij welhaast onder den opstand des volks neerstorten zou. Geeraert Denys beweerde dat de tijd nog niet gekomen was | |
[pagina 296]
| |
om den beslissenden aanslag te wagen; doch Ser van Steenbeke, de moedigste, de rechtzinnigste vijand van Artevelde, wilde van geen uitstel meer hooren en verklaarde dat hij alleen den strijd tegen den Opperhoofdman zou beginnen, indien de andere saamgezworenen hem hunne hulp weigerden. Zijne hoedanigheid van Schepen en Ridder, zijn invloed bij den Graaf, wiens gunsteling hij wasGa naar voetnoot(1), gaven hem macht genoeg op de aanhangers van den Vorst, om hen tot het volgen van zijnen raad te doen besluiten. Geeraart Denys zag zich aldus verplicht tegen zijn gevoelen deel te nemen in de gevaarlijke poging welke men beproeven ging; want, indien zij zonder zijne hulp gelukte, was zijne gloeiende eergierigheid voor altijd bedrogen, aangezien, in dit geval, anderen dan hij de macht des Opperhoofdmans zouden erven. Daarenboven, sedert eenige dagen schenen de zaken voor Arteveldes vijanden eene gunstige wending te nemen. Men had nog drie Schepenen overgehaald om zich desnoods tegen de beheersching des Opperhoofdmans te verklaren; de hoofdman van St-Jacobs, Willem van Vaernewyck, wankelde en zou gewis, bij den minsten schijn van hoop op goeden uitslag, naar de zijde der opstandelingen overvallen. De rekenschap, welke de uitzendelingen over den staat der geesten in de verschillende wijken der stad kwamen geven, duidde op zoo uitnemend vele aanhangers dat men bijna der overwinning zeker mocht zijn. Hoe gaarne de heerschzuchtige Geeraart Denys openlijk aan het hoofd der samenzwering hadde gestaan, om al de vruchten er van zich te kunnen toeëigenen, deed zijne looze voorzichtigheid hem echter terugdeinzen voor den twijfel welke er nog over den uitslag bestond. Tot zijne gewone veinzerij zou hij alweder zijne toevlucht nemen om vriend en vijand te bedriegen en te maken dat het voordeel en de eer, in geval van goed gevolg, hem alleen toebehoorden, terwijl alle verantwoordelijkheid op zijne eedgenooten viele indien het oproer door Artevelde werd verplet. Het was door de tusschenkomst van den koning der Ribauden dat hij | |
[pagina 297]
| |
de samenzwering eenen genoeg aanzienlijken bijstand zou verleenen om zich, na de overwinning, het grootste deel in de behaalde zegepraal te kunnen toeëigenen. Alles was in gereedheid om des anderen daags den slag te wagen; de hoofden der samenzwering moesten dien avond nog eene geheime bijeenkomst hebben. ‘Ellendige lafaard!’ (Bladz. 298.)
Een uur voor den gestelden tijd wikkelde Geeraart Denys zich in eenen zwaren mantel, wierp de huik diep over het aangezicht en verliet zijne woning, om den koning der Ribauden nog eens te gaan vinden vooraleer zich ter vergadering te begeven. Hij keerde met snelle stappen achter het kerkhof van St-Jan, ging de Opperschelde-straat door en stond welhaast onder het donkere welfsel der Walpoort, waar men hem onmiddellijk opende en met eenen zekeren eerbied ontving. In de kamer van Muggelyn tredende, vond hij dezen met twee zijner Ribauden bij het dob- | |
[pagina 298]
| |
belspel zitten. Ieder van hen had een zeker getal zilveren geldstukken voor zich liggen en zoozeer waren zij in het spel verslanden dat zij den Overdeken niet bemerkten voordat deze hunne aandacht door eenen luiden herhaalden groet had opgewekt. De Ribauden streken hun geld haastig in de tasch en bleven voor den inkomende met vrees en ontzag gebogen, alsof hij hun meester ware geweest en hij hen op eenen diefstal hadde betrapt. Geeraart Denys stond verwonderd bij het gezicht van de ootmoedige houding der Ribauden en sloeg eenen ondervragenden blik op Muggelyn; maar deze riep losselijk: ‘Hoe, gezellen, gij zoudt heengaan omdat onze vriend Mher Denys ons met een bezoek vereert? Gij zijt al wonderslim! Omdat ik bij den eersten worp zestien oogen haalde, wilt gij het spel onderbreken? Komt aan, nog eenen worp!’ ‘Ik verlang u alleen te spreken, Muggelyn’, zeide de Overdeken op eenen toon die een beklemde gramschap vermoeden liet. ‘Maar gij bedriegt u, Mher Denys’, antwoordde de Ribaudenkoning, ‘het zijn zeer koene gezellen, die ook tot de onzen behooren en op uw bevel door een vuur zullen vliegen, als het noodig is. Niet waar. Jan, niet waar. Steven, gij stelt uw lijf en uwen moed ten dienste van onzen edelmoedigen vriend en meester, Mher Denys?’ De twee Ribauden betuigden hunne verkleefdheid tot den Overdeken met meer dan gewone geestdrift en spraken woorden die, ofschoon uiterst vleiend en ootmoedig, Mher Denys eensklaps deden verbleeken en hem van angst of van toorn deden beven. Met de diepste ontsteltenis herhaalde hij als een dwingend bevel dat hij alleen met den Ribauden-koning blijven wilde. Muggelyn deed zijnen mannen een teeken dat zij zouden vertrekken. Denys volgde hen tot bij de deur, welke hij achter hen langs binnen toesloot, waarna hij woedend tot den koning der Ribauden ging en hem met versmoorde stemme toeriep: ‘Ellendige lafaard! Alzoo hebt gij dan mijnen naam verraden? Gij hebt aan uwe Ribauden gezegd dat ik, Overdeken der Neringen van Gent, het hoofd van den opstand ben? Hebt gij dan | |
[pagina 299]
| |
vergeten, rampzalige, dat er sedert maanden eene moedige dagge betaald is om u heimelijk te vermoorden bij de minste veropenbaring?’ ‘Ah, ah’, spotte de Ribaud, opstaande, ‘Muggelyn lacht met uwe dagge, zoowel als met uwe gekke opvliegendheid. Gij zijt ook niet onbewust, Mher Denys, dat men den Ribaudenkoning zoo gemakkelijk niet aan het lijf kan en dat, indien uwe betaalde dagge hem slechts eene schram in het aangezicht gaf, gij des anderen daags naar de helle zoudt varen, waar gij te huis behoort om uwe groote deugd.’ De Overdeken beefde zoodanig van razernij en angst bij deze woorden, dat hij met de hand op eenen stoel leunen moest. ‘Verrader!’ viel hij uit, ‘uwe valsche tonge heeft dus mijn hoofd in de weegschale gelegd? Gij hebt dus uwen duren eed verbroken? Wat zal er nu van komen, indien onze aanslag mislukt? Ik door den beul onthalsd misschien, of met al de mijnen gebannen, onteerd, voor altijd verdorven! U blijft onfeilbaar hetzelfde lot beschoren. Eilaas, haddet gij deze ontrouw jegens mij niet gepleegd, wij konden nog dikwijls zonder gevaar de worsteling wagen en strijden met de zekerheid van toch eens te zegepralen. Nu is mijne macht te niet; indien de aanslag morgen niet ten volle gelukt, zal de Opperhoofdman de hand op ons leggen; hij zal het geheim, dat gij zoo laffelijk hebt verbroken, wel weten te verrassen en al zijne vijanden treffen. Van dan af voor hem eene loopbaan zonder wederstreving; hij zal gerust den voet op den nek des volks kunnen drukken; want de verdedigers der openbare vrijheid zullen verpletterd zijn. God, God! misschien wordt hij inderdaad Graaf van Vlaanderen!’ Bij deze laatste woorden zonk het hoofd des Overdekens hem langzaam op de borst en, ofschoon de bitterste nijd en de vurigste toorn zijn gelaat nog verkrampten, was het zichtbaar genoeg dat droefheid en wanhoop hem poogden te overmeesteren. De koning der Ribauden had half grimlachend en met eene soort van schertsende verwondering op de klachten des Overdekens geluisterd. Hij scheen zelfs zich te vermaken in zijne diepe ontsteltenis en viel hem nu in de rede: ‘Sa, meester, boezemt de poging van morgen u schrik genoeg | |
[pagina 300]
| |
in om uwe zinnen te verbijsteren? Of is de zaak nu reeds mislukt? Zooveel te beter: want ik had er toch geen goed oog in. Weet gij wel, Mher Denys, dat er al vele mieren noodig zijn om eenen leeuw op te vreten?’ ‘Mij verraden, mijn leven toevertrouwen aan mannen die men met eene kruik wijn omkoopen kan!’ zuchtte de Overdeken. ‘Ah, Muggelyn, moest dit de belooning mijner goedheid worden?’ ‘De duivel mag weten op welke slang gij getrapt hebt, Mher Denys; gij houdt mij daar een sermoen over schavot en galg, omdat ik uwen naam zou hebben verraden; maar ik wilde wel weten welke lastertong u dit gezegd heeft; zij zou niet lang in den logenachtigen mond verblijven!’ ‘Hoor ik niet uwe mannen en uit uwe eigene woorden dat gij hun gezegd hebt wat wij voornemens zijn morgen te beproeven? En hebt gij mij niet aangewezen als deel makende van de samenzweering?’ ‘Is dit de oorzaak uwer droefheid, meester?’ vroeg Muggelyn met eene geveinsde verwondering. ‘Ik heb aan sommigen mijner moedigste mannen en, bovenal, aan Jan en Steven gezegd dat gij de rijkste en edelmoedigste poorter van Gent zijt; dat gij veel invloed hebt en mildelijk de minste diensten beloont; dat snoode vijanden uwe deugden benijden, en meer andere redenen die strekken om uwen goeden naam te vergrooten en u verkleefde aanhangers te winnen tegen dat men ze noodig hebben moge. Anders weten zij niets! Zoo luidt toch de lesse welke gij mij nog dagelijks oplegt, niet waar?’ Terwijl de vrees uit den boezem des Overdekens verdween, vervulde eene bittere spijt hem gansch. Nu zijne ontsteltenis verminderde, besefte hij met klaarheid dat hij zich weder door de looze spotternij des Ribauds had laten bedriegen, en deze hem met inzicht had verschrikt, om zich in zijnen angst te vermaken. - Hij vroeg op strengen toon: ‘Toen ik in deze kamer trad, waart gij bezig met tuischen, Muggelyn; van waar komt het geld dat ik in de handen uwer gezellen zag?’ ‘Ik dacht het wel!’ lachte Muggelyn, ‘waarlijk, gij kent | |
[pagina 301]
| |
uw geld op den reuk. Inderdaad, deze lieve schijfkens komen uit uwe tassche, indien gij ze zelf niet van een ander ontvangen hebt om ze mij te geven.’ ‘Onbeschaamde!’ morde de Overdeken knarsetandend. ‘Nu, nu, wordt niet weder boos, meester’, zeide Muggelyn, ‘ik weet wat u verstoort; gij denkt dat ik uwe bevelen onvolbracht gelaten heb en uw geld meestendeels heb verspeeld?’ ‘Ik ben er van overtuigd!’ snauwde de Overdeken hem toe. ‘Het zou toch de eerste keer niet zijn. Maar ditmaal!...’ ‘Ho, ho! geene onrechtvaardige bedreigingen, Mher Denys’, viel Muggelyn hem in de rede, ‘ik heb meer gedaan dan uwe bevelen volbracht: in stede van vijfenzeventig man zullen er wel tweehonderd onverschrokken gezellen tegenwoordig zijn.’ ‘Tweehonderd? Bedriegt gij mij niet?’ vroeg Denys met blijde verwondering. ‘Dat is te zeggen: tweehonderd als ik hun de beloofde belooning geven kan. Anders nog geen vijftig.’ ‘Maar ik stelde u gisteren tien Pond ter hand. Waar is lit aanzienlijk geld gebleven?’ ‘De rekening is gemakkelijk, Mher Denys. Ik heb overdacht dat ik mijn hoofd in dit gevaarlijk spel wagen ga, en vermits het te laat zou zijn om er eene belooning voor te eischen, indien ik het verlore, heb ik van de tien Pond er vijf voor mij genomen. Gij zult toch niet zeggen dat ik niet eerlijk ben: het hoofd van Muggelyn is toch wel vijf pond waard, of ik bedrieg mij zeer. Vijf van tien blijft vijf! Is het zoo, of niet?’ ‘En aan wien hebt gij dan de overige vijf Pond gegeven?’ vroeg de Overdeken, van ongeduld opspringende. ‘Een oogenblik; blijf toch zitten, meester’, antwoordde de onstoorbare Muggelyn, ‘ik heb ze aan niemand gegeven. Gij denkt toch niet, hoop ik, dat ik met vijf Pond tweehonderd man omkoopen kan. Welnu, om geene benijders te maken, heb ik willen wachten dat gij mij in staat steldet om al onze lieden te gelijker tijd te voldoen.’ ‘Het zij zoo!’ zuchtte Denys met mismoed, ‘gij hebt diensvolgens nog vijf Pond?’ ‘Drie Pond, meester, drie Pond. Ik heb boven de vijf Pond, | |
[pagina 302]
| |
die mij toekwamen, u nog twee Pond ontleend; maar vrees toch niet, ik zal ze u teruggeven, zoohaast gij Opperhoofdman van Gent zult zijn en ik mijne groote belooning krijg. Gij moogt ze zelf er op afhouden.’ De Overdeken gevoelde genoeg dat de koning der Ribauden niet afhouden zou vooraleer hij hem nog eenen hoop geld uit de tassche had gehaald. Evenwel, daar hij de hulp van Muggelyn niet ontberen kon, en hij door ondervinding wist dat hij ten einde van al deze loosheden toch deed wat men van hem vergde, bedwong hij zich en sprak op schijnbaar bedaarden toon: ‘Uwe dienstvaardigheid kost mij reeds den koopprijs van een schoon huis, Muggelyn; doch in aanzien van het gevaar dat wij loopen gaan wil ik u niet langer over uwe verkwisting berispen. Laat hooren, hoeveel eischt gij nog om de tweehonderd man te voldoen?’ ‘Wel, mij dunkt dat, indien gij mij nog twintig Pond gaaft, ik met groote spaarzaamheid iedereen zou kunnen tevreden stellen.’ ‘Maar kan ik er op betrouwen dat gij waarlijk tweehonderd man aanvoeren zult?’ ‘Dat is te zeggen, Pieter Taggelinck van de Waterwijk zal ze aanvoeren. Gij begrijpt wel dat ik niet van den beginne vooruitspringen kan: men zou oogenblikkelijk merken dat de wagen verkeerd loopt.’ ‘Gij antwoordt mij niet’, hernam de Overdeken, ‘het zou mij aangenaam zijn te weten waar gij deze tweehonderd man hebt gevonden?’ De Ribauden-koning liet zich door deze verrassende vraag niet ontroeren en zeide met snelheid, terwijl hij op zijne vingeren scheen te tellen: ‘Jan de Bruine, van achter Magisters Schole op St-Baefsstede, heeft mij veertig besproken, die op het eerste woord met verborgene wapens zullen gereedstaan waar ik wil; Joris Varinckx, van Overschelde, dertig; Sies Wittebroot, van Roygem, en Karel Overmeire, van St-Pieters, elk twintig; Lieven de Snagger, van Onderbergen, vijftien; Pieter Taggelinck, veertig, en Maes de Corte, van op 't Meirhem, twintig. - Dat maakt wel te zamen... Hoeveel zouden er al zijn, Overdeken?’ | |
[pagina 303]
| |
‘Te zamen honderdvijfentachtig’, antwoorde Denys, die aandachtiglijk de opgave des Ribauds had gevolgd. ‘Ah, het is waar, ik vergat nog Marten den Pijnder, van op den Poortacker, die met twintig man komen zal.’ ‘En wat weten deze lieden over mij?’ ‘Dat gij een moedig man zijt, met ongemeen verstand en vernuft begaafd; dat er niemand te Gent meer dan gij bekwaam is om het geluk der Gemeente te verzekeren. Anders niets. Pieter Taggelinck alleen weet alles over u en over mij: - het was anders niet mogelijk, en het geschiedde zoo met uwe toestemming.’ ‘Het is wel, Muggelyn’, sprak Denys, de hand des Ribauds met vergenoegen drukkende, ‘dezen avond zult gij de twintig Pond hebben. - Nu van iets anders gesproken. Wat ik u zeggen ga is zeer ernstig; ik verzoek u, mij uwe gansche aandacht te leenen en niet te spotten; het is al te gewichtig.’ ‘Ik luister’, zeide de Ribauden-koning, zich achterover in zijnen zetel werpende, ‘en zoo ik lach trek mij dezen avond twee schellingen op de twintig Pond af!’ De Overdeken bracht zijnen zetel nader en sprak: ‘Het is niet genoeg, Muggelyn, dat wij eene omwenteling maken; er moet gezorgd worden dat ze ten onzen voordeele keere. Ser van Steenbeke is de aanleider en het hoofd der samenzwering; ik zelf veins hem als dusdanig te erkennen, omdat wij door dit middel al de aanhangers van Frankrijk tot hulpgenooten bekomen en wij zonder hen niet machtig genoeg zijn om eenen geweldigen aanslag te wagen. Indien wij onvoorzichtiglijk de zaak haren natuurlijken loop lieten, zou de omwenteling gansch andere gevolgen hebben dan wij wenschen. Men zou den Graaf terugroepen, het verbond met Engeland breken, ons onder beheersching van Frankrijk stellen, de burgerij ontwapenen en de hoofdmannen der steden te niet doen. Ser van Steenbeke, die sedert eenige dagen Raadsheer des Graven benoemd is, zou in al deze voorwaarden wel toestemmen, omdat zijne eergierigheid op eene andere wijze kan voldaan worden; maar wij mogen niet lijden dat het vaderland in nieuwe boeien geslagen worde; er moeten middelen gevonden worden om Ser van Steenbeke met | |
[pagina 304]
| |
zijne Leliaarts te bedriegen. Ik kon mij wel door eenen stoutmoedigen trek van den beginne onverwachts aan het hoofd der opstandelingen stellen; doch men mag zoo onbezonnen niet alles in eens op het spel zetten. Alhoewel wij der overwinning bijna zeker zijn kan het door een of ander toeval gebeuren dat wij de nederlaag krijgen. Vermits Ser van Steenbeke zich met de Leliaarts vooruitwerpt en de aanvechting begint, kunnen wij hem laten steken, indien het erg keert. Hij moge dan alleen zijne handen verbranden. - Ziehier wat gij doen moet. Gij laat Pieter Taggelinck, die een trouw en voorzichtig man is, met zijne gezellen Ser van Steenbeke behulpzaam zijn. Daar zij van mij niet weten zullen zij alles schreeuwen wat men wil. In het eerst doet het er niets toe; maar zoohaast gij met scherpzienden oogslag bemerkt dat de opstand de overhand behaalt, werp u dan vooruit aan het hoofd van Taggelincks mannen en roept uit al uwe macht: Heil Denys! Heil den Overdeken! Gij zult al onze lieden hetzelfde en andere zulke dingen doen schreeuwen; het volk zal u haast navolgen, want het wil van de Leliaarts niet hooren, en Ser van Steenbeke hebben wij reeds lang doen kennen gelijk hij is. Op het oogenblik dat de menigte alzoo met herhaalde kreten op mij zal roepen, zal ik verschijnen. Wij loopen de poort van het Belfroot in en doen klokke Roeland stormen. Terwijl men door dit middel de gansche stad in rep en roer stelt, begeven wij ons naar het Schepenhuis en nemen er Artevelde en zijne aanhangers gevangen. Oogenblikkelijk verklaren wij het Gemeentebestuur ontbonden en stellen mannen aan op wier trouw wij rekenen kunnen... En is het u mogelijk den Opperhoofdman in de verwarring te treffen of door eenen uwer mannen te doen nedervellen, het ware nog beter; dan behoefden wij niet hem op een schavot te doen sterven... een schouwspel dat in Vlaanderen te zeer de gemoederen ontstellen zou... Welnu, Muggelyn, hebt gij het alles wel begrepen?’ ‘Wonderbaar!’ riep de Ribaud, als uit eenen droom opschietende, ‘zoo de duivel uw peter niet is geweest, hij was er toch niet verre vandaan, toen gij ter wereld kwaamt!’ ‘Gij hebt mij beloofd dat gij niet spotten zoudt, Muggelyn.’ ‘Ik wil zeggen, Mher Denys, dat gij desnoods den duivel | |
[pagina 305]
| |
lessen geven zoudt. Het is slechts bij wijze van spreken, om u den lof te schenken die u toekomt.’ ‘Nu, Muggelyn, ik wil mij in uwe gekke scherts niet meer storen. In ernst gesproken, wat is uwe gedachte over mijn ontwerp?’ ‘De Opperhoofdman zal ditmaal voorzeker aan zijn lot niet ontsnappen! Te vernuftig zijn de strikken rondom hem gespannen. Wat Ser van Steenbeke betreft, hij is veel te rechtzinnig om zich niet blindelings door u te laten bedriegen, Alzoo ga ik welhaast mijnen hof ter Walpoort verlaten, om met mijne Ribauden in een Steen te wonen? Gij hebt het mij beloofd, - een dubbel jaargeld en vierentwintig mannen meer?’ ‘Gij zult dit alles hebben; overmorgen misschien! Dan, om het te bekomen is er moed en bovenal voorzichtigheid noodig. Gij zult mijn ontwerp nauwkeurig uitvoeren; ik mag op u betrouwen, niet waar?’ ‘Als op u zelven, Mher Denys. Wees gerust, ik zal toonen wat Muggelyn kan, als er zooveel voordeel aanhangt.’ ‘Ik heb nog één verzoek aan u, en ik ging het bijna vergeten. - Mijn zoon Lieven is door de Artevelden verleid geworden; wij moeten maken dat hij, na den val des Opperhoofdmans, niet verdacht blijve.’ ‘Dit zal wel moeilijk zijn’, antwoordde de Ribauden-koning, ‘iedereen weet toch wel dat hij Mher Artevelde onscheidbaar verkleefd is, en zijne bewondering voor hem geene palen heeft. Hij verbergt het ook nergens en verdedigt den Opperhoofdman als een razende, overal waar iemand een woord tegen hem wagen durft.’ ‘Hij zal toch wel van zijne dwaling terugkomen als Artevelde er niet meer zal zijn. Ik ben voornemens hem stadsklerk van Gent te maken, Muggelyn.’ ‘En het middel daartoe?’ ‘Het middel is dat gij en uwe vertrouwelingen nog denzelfden dag der overwinning overal met groeten ophef de mare verspreidt dat mijn zoon Lieven oneindige diensten aan den opstand heeft bewezen. Anders eisch ik niets van u, het overige zal ik zelf wel schikken.’ | |
[pagina 306]
| |
‘Ik zal het doen, Overdeken; gij weet dat ik, sedert ik u kenne, meester geworden ben in het verspreiden van geruchten en maren!’ ‘Muggelyn, vriend, goede hoop op morgen’, sprak Denys, zich bereidende om heen te gaan, ‘ik moet te negen uren nog op eene laatste vergadering zijn.’ ‘Te negen uren? Het is reeds halftien!’ ‘Ik weet het wel, en hoop dat het bij mijne komst meest zal gedaan zijn. Zoo ontsnap ik aan de verklaringen waartoe de woorden van Ser van Steenbeke mij zouden kunnen dwingen.’ ‘Maar zoo weet men ook niet wat men verhandeld heeft.’ ‘Mher Calevoet is daar om mij over alles verslag te doen... Nu, Muggelyn, kom te elf ure tusschen den Watermolen en de Nieuwbrugge: gij zult er mij wandelend vinden. Daar zal ik u nadere inlichtingen over tijd en plaats geven en u zeggen of men iets aan het ontwerp veranderd heeft. Het geld zal ik u ook ter hand stellen. Blijf met vrede!’ De Overdeken verliet de Walpoort en keerde den Kouter op. Niettegenstaande het een zeer duistere avond was, en niemand hem herkennen kon, verborg hij zijn aangezicht in de huike en stapte met loozen tred voort over de Fremineurenbrug tot in de Wagenaersstraat, waar eene donkere menschenschaduw beweegloos voor eene deure stond. De Overdeken ging recht op de schaduw en zeide met stille stem: ‘Verlossing met Gods hulpe!’ Op dit woord stak de sprakelooze wachter eenen sleutel op de deur en liet den Overdeken binnengaan. Dit huis moest Geeraart Denys niet onbekend zijn; want hij stapte zonder dralen eenen donkeren gang door tot in eenen kleinen hof, daar veranderde hij van richting en klopte wat verder, ter linkerzijde, aan eene soort van achterhuis, welks deur hem onmiddellijk werd geopend. Een twintigtal mannen zaten hier in eene tamelijk groote kamer rondom eene tafel. Eene enkele lamp daalde van het verdiep en zou in haren flauwen schijn de tegenwoordig zijnde personen niet hebben laten herkennen, hadde niet het vuur, dat in den wijden schoorsteen vlamde, het vertrek en alwat er zich in bevond met zonderling rooden gloed verlicht. | |
[pagina 307]
| |
Op het oogenblik dat de Overdeken binnentrad, scheen de beraadslaging reeds gesloten; want velen betuigden een verwijtend ongeduld, toen zij Mher Denys zagen verschijnen. Zijne vrienden stonden op en kwamen hem de hand drukken, terwijl Ser van Steenbeke en zijne aanhangers als verstoord hem eenen korten groet toestuurden. ‘Wat is dit, mijne heeren?’ riep de Overdeken met eene geveinsde verwondering, ‘reeds allen hier? Ik, die geloofd had de eerste te zijn!...’ ‘Het is bijna tien uren’, bemerkte Ser van Steenbeke, half schertsend. ‘Zou het waar zijn?’ zeide Denys. ‘Ik heb mij bedrogen over de ure! Welnu, blijft de zaak beslist tegen morgen? Zal ieder op zijne plaats staan en zijn leven moedig wagen voor vrijheid en voor vaderland?’ ‘Het is onmogelijk alles te herhalen wat hier gezegd is’, sprak Ser van Steenbeke; ‘ieder van ons heeft zich tegen morgen voor te bereiden en heden nog eenige getrouwe vrienden te verwittigen. Laat aldus toe, mijne heeren, dat ik in korte woorden den Overdeken mededeele wat hier is besloten. Morgen, te tien uren, wordt de groote Schepenraad op het Stadhuis geopend. Volgens bericht moet Artevelde bij het begin der zitting eene uiterst strenge wet over oproer, twisten, verwonden en moorden voordragen. Ik zal deze gelegeheid waarnemen om hem voor den Schepenraad van geweld, rechtverkrachting en alleenheerschappij te betichten, en ik zal het doen in woorden die den loozen Opperhoofdman wel tot woede zullen dwingen, hoe voorzichtig hij ook moge zijn. Hij zal ongetwijfeld tegen mij uitvallen en mij zelven betichten, dewijl hij weet dat ik zijne verderfelijke staatkunde tegenwerk en onzen wettigen Vorst in zijn gezag wil hersteld zien. Op het oogenblik dan dat hij mij dingen verwijt welke hij geen recht heeft tegen eenen Schepen der Gemeente te zeggen, zal ik opstaan, het stadhuis verlaten en luidop roepen dat men der Schepenen overheid verkracht en den Wethouders geweld aandoet. Onze lieden, die beneden staan volgens de schikking welke wij daareven genomen hebben, roepen uit al hunne macht om wraak; het grootste gedeelte onzer mannen, dat op de Vrij- | |
[pagina 308]
| |
dagmarkt het volk ondertusschen zal zoeken op te ruien, komt op het gerucht toegeloopen; wij overweldigen het stadhuis, nemen den Opperhoofdman en de erggezinde Schepenen in hechtenis en houden op het oogenblik, in tegenwoordigheid des volks, eene vierschare, waarin wij al de landverraders en dwingelanden ter dood vonnissen. De Graaf komt onmiddellijk terug, en met zijne goedkeuring geven wij de gemeente hare regelmatige inrichting. Dit is in het kort het gansche ontwerp dat gij overigens, met weinig verandering, reeds sedert drie dagen kent.’ ‘En welk is nu eigenlijk de macht waarover wij met zekerheid beschikken, Ser van Steenbeke, indien ik het weten mag?’ vroeg Denys. ‘Zij beloopt te zamen tot vierhonderd man, volgens de opgave van elk dezer heeren. Het is niet veel; maar wij rekenen op het volk dat ons bijspringen zal zoohaast de beweging eens gegeven is. Ah, ik vergat dat deze koene gezel ons de hulp van een dertigtal leden van het St-Jorisgilde aangeboden heeft.’ Dit zeggende, wees Ser van Steenbeke op een jonkman die nevens hem stond en den Overdeken niet verder bekend was, dan dat hij hem eenige malen in St-Jorishof tusschen de schutters had gezien. Het misnoegde hem dat men aldus op deze geheime vergadering zoo lichtelijk eenen nieuweling had toegelaten. Ser van Steenbeke, die het op zijn gelaat bemerkte, haalde de schouders op en sprak: ‘Mher Calevoet heeft hem ingeleid en verantwoordt ons voor zijne trouw. Hij heeft overigens den eed met moedige stoutheid afgelegd.’ ‘Ho, ik ben gerust over onzen jongen gezel’, antwoordde Denys, ‘het woord van mijnen vriend Calevoet was niet noodig om allen argwaan in mij te voorkomen; ik zie genoeg in zijne vurige oogen dat hij een verdediger der ware vrijheid zal zijn.’ Dit gezegde scheen Ser van Steenbeke niet te bevallen: het had voor hem een dreigenden zin; evenwel, hij veinsde het niet verstaan te hebben en vroeg: ‘Maar gij, Mher Denys, die ons zulken gewichtigen bijstand hebt versproken, hoevele lieden bezorgt gij der goede zaak?’ ‘Ik breng honderdvijftig man, mijne heeren, zonder degenen | |
[pagina 309]
| |
welke mijne zendelingen dezen namiddag nog mogen gevonden hebben.’ Dit getal moest den samengezworenen groot schijnen, want eene uitdrukking van blijde verrassing liep over hun gelaat; eenigen zelfs kwamen den Overdeken de hand drukken. Deze zeide verder: ‘Mijne heeren, dit is alles niet; mijn zoon Lieven zal vijftig moedige mannen van het Nieuwland aanvoeren.’ ‘Uw zoon! Zijn zoon!’ riep iedereen met ongeloof en verbaasdheid. De jonge gezel van St-Joris lachte met blijde uitdrukking, alsof deze mededeeling voor hem nog eene bijzondere beteekenis had. ‘Ik weet waarom u die tijding verwondert, mijne heeren’, hernam Geeraart Denys, met geveinsde rechtzinnigheid; ‘maar zou het niet mogelijk zijn dat mijn zoon nooit opgehouden had de zake zijns vaderlands onbekend en onbeloond te dienen? Er zijn opoffering die zooverre buiten de gewone mate van 's menschen macht gaan, dat men er niet lichtelijk aan gelooven kan. - Twijfelt aan de waarheid mijner woorden, indien gij wilt; maar ik hoop wel dat gij morgen van de daden der hulpbende van het Nieuwland zult hooren gewagen:’ ‘Laat ons nu uit deze vergadering scheiden’, sprak Ser van Steenbeke. ‘Ik herinner u, mijne heeren, dat wij wel plechtig gezworen hebben ons bloed en goed te wagen om ons vaderland van de verdrukking te verlossen en, wat ons ook gebeuren moge, al moest ons hoofd op het schavot rollen, dat wij nimmer den naam onzer eedgenooten zullen veropenbaren. Wie het dede, gave daardoor aan elk der overblijvenden het wettelijk recht om hem door geweld of list van het leven te berooven. Komt aan, dralen wij niet langer; het wordt te laat. Ik ga eerst.’
Volgens afspraak mochten de saamgezworenen het huis niet te gelijk verlaten; na elke pooze tijds vertrok er één alleen of ten hoogste twee samen. Geeraart Denys zeide iets met stille stem in het oor van sommigen zijner aanhangers, waarna hij met Calevoet in den hof verdween. - Zoo volgden zij elkander op, totdat eindelijk de | |
[pagina 310]
| |
jonge gezel, die uit een gevoel van ontzag de laatste gebleven was, insgelijks zijne huike en mantel aanwierp en door de eenzame straten in diepe bedenking naar zijne woning ging, welke op Overschelde gelegen was. Wanneer hij den Calanderberg over was en de Opperschelde naderde, haalde hij door zijnen snellen gang iemand in die voor hem stapte. Aan de gestalte zijns lichaams meende hij in de duisternis dezen nachtwandelaar te herkennen en sprak op geheimzinnigen toon: ‘Zijt gij het. Lieven?’ De aangesproken persoon bleef staan, keerde zich om en vroeg mistrouwend: ‘Wie zijt gij die mij noemt?’ ‘Kent gij dan Sporrelinck niet meer, uwen gezel van St - Joris?’ ‘Ah, voorzeker, hoe gaat het, vriend Jan?’ De gezel bracht hem tegen den muur van Rasseghems Steen en zeide met versmoorde stemme: ‘Gij komt zeker van den Opperhoofdman; hij vermoedt toch niets over onze zaak van morgen?’ ‘Ik weet het niet’, antwoordde Lieven werktuiglijk en zonder zijnen vriend van kwade inzichten te verdenken. ‘Waar moet gij met uwe mannen staan, Lieven? Begeef u op de Hoogepoort; ik zal mij in de Saaistege houden: zoo zullen wij elkander kunnen helpen, indien de slag te heet wordt; en van daar zullen wij best kunnen zien wanneer Ser van Steenbeke het teeken geeft om den opstand te beginnen. Kom wat vroeger dan tien uren; wij zijn de jongsten en mogen ons wel de eersten toonen. Het spel zal evenwel voor elven niet aan den gang zijn; want de beschuldiging kan nog al eene wijl duren.’ Lieven wist niet wat hij uit deze woorden van Jan Sporrelinck maken zou, en luisterde als verbijsterd, zonder te antwoorden. ‘Heeft men u misschien eene andere plaats aangewezen?’ vroeg de andere. ‘Maar ik weet niet wat gij zeggen wilt!’ sprak Lieven verwonderd, ‘Een slag? Een opstand? Morgen te tien uren, bij de Hoogpoort?’ ‘Maar, Lieven, met mij behoeft gij immers niet te veinzen.’ | |
[pagina 311]
| |
‘Ik weet van niets’, herhaalde Denys. ‘Nu, nu, het is genoeg bekend, dat gij van een voorzichtig en doortrapt geslacht zijt. Lieven. Onnoodig toch dat gij weigert met mij als gezel een woordje over de zaak te wisselen. Niemand kan ons hier hooren; wij spreken immers stil genoeg?’ ‘Wat zou ik zeggen, Jan? Ik begrijp u niet.’ ‘Zie! alsof uw vader zelf mij niet gezegd had dat gij vijftig dappere gezellen van het Nieuwland aanvoeren zult!’ ‘Gij doet mij verstommen! Op mijn woord, ik ben der zake gansch onbewust; maar leg mij dan eens beter uit waarvan gij spreekt. Misschien zal ik mij iets herinneren.’ ‘Wel St-Macarius!’ morde Jan met beklemde gramschap, ‘denkt gij met mij te spotten? Daar is het te laat voor! Gij hebt misschien gelijk te zwijgen: gij mistrouwt mij. Het is goed; wij zullen morgen zien wie zich het dapperste toonen zal... Goeden nacht!’ Lieven bleef nog wel een vierendeel uurs verstomd en beweegloos tegen den muur van Rasseghems Steen geleund staan, overdenkende wat Jan Sporrelinck hem had gezegd. Naarmate hij zijne woorden doorgrondde, verspreidde in de duisternis eene overmatige bleekheid zich op zijn gelaat en zweetdruppels begonnen van zijn voorhoofd te rollen. Men ging eenen bloedigen opstand wagen! Tegen wien? Tegen Artevelde? Zijn vader had gezegd dat hij. Lieven, vijftig man aanvoeren zou om den Wijzen Man te helpen verjagen, te helpen vermoorden misschien? Het kon ook wel logentaal of spotternij van Jan Sporrelinck zijn! Eenige woorden, welke Lieven zich herinnerde uit zijns vaders mond gehoord te hebben, kwamen eensklaps zijnen geest met ijzing en schrik vervullen, en terwijl deze gedachte eenen schreeuw der pijn uit zijnen boezem rukte, liep hij den Calanderberg over, de Vollerijstraat door en klopte in de Veldstraat aan een tamelijk groot huis. Na eenigen tijd werd hem van boven door het venster gevraagd wat hij wilde. ‘Is de Hoofdman van St-Nikolaes te huis?’ was Lievens antwoord. | |
[pagina 312]
| |
Een ander hoofd verscheen aan het venster. ‘Wel, vriend Lieven’, riep men van boven, ‘is er een ongeluk gebeurd, dat gij zoo laat bij mij komt aankloppen?’ ‘Mher Ghelnoot, Mher Ghelnoot’, sprak Liefde met angstig verdoofde stemme, ‘spoedig, ontsluit uwe deure, ik moet u iets gewichtigs melden!’ De deure werd geopend en Lieven verdween in de woning van Mher Ghelnoot van Lens. |
|