Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendIXEr was te Gent, bij de Brabandbrug, eene plaats, waar de denkende of gevoelige wandelaar zelden kon voorbijgaan, zonder zich aangetrokken te voelen om eenige oogenblikken stil te houden en zich in vormlooze droomerij te verlustigen. Daar hoorde men onverpoosd het zwoegend gerucht van den stadswatermolen, dat met onweerstaanbaar geweld den geest des aanhoorders tot rusten dwong; de opgehouden Nederschelde stortte er onder ontzettend zuchten en gebruis van eene hoogte neer, rolde enigen tijd hare golven in wentelende kolken voort en hernam dan in bliksemsnelle vaart haren loop naar St-Baefstede. Aan den overkant verhief Ser-Geeraertsduivelsteen zijne zware torens en ontzaglijk hooge muren. Als de kracht eens reuzen scheen dit geheimnisvol gebouw te heerschen over het eeuwig gedruisch en de immerdurende beweging des vloeds, die als een nederige dienaar bij de grondvesten des Steens eensklaps zijne vlucht vertraagde en den voet des meesters, in het voorbijvlieten, vleiend scheen te bespoelen. Sedert maanden had Lieven Denys deze plaats boven alle andere tot doel zijner eenzame wandelingen verkozen. In het eerst had hij er telkens slechts weinige oogenblikken in droeve mijmering doorgebracht; doch allengskens was er zooveel eenstemmigheid tusschen hem en den vloed ontstaan, dat hij nergens vrede | |
[pagina 262]
| |
of genot meer vinden kon dan onder de beheersching van het gebruis der woelige golven en het geknars der watermolens. Voor hem voerden al deze geruchten den toon der pijn en der wanhoop. Wanneer eene golf, van boven neergestort, zich weder met geweld opwierp en zuchtte onder de lastige poging, dan verscheen er eene bittere grimlach op het aangezicht des jongelings; want zijne dichterlijke verbeelding deed hem gelooven dat hij in de natuur een wezen gevonden had, hetwelk evenals hij tot eeuwig lijden gedoemd was, zonder dat iemand zijne klachten ooit moest verstaan. Daarenboven, deze machtige stemmen, de wentelende slingering der kolken, het snelle vlieten des waters namen met geweld bezit van zijnen geest en brachten eene verpoozing in de folterende gedachten die als verborgen adders reeds zoolang zijn hart doorknaagden. Hier, bij den boord des waters, versmolten zijne smartelijke overwegingen tot eene onvatbare droomwereld, tot eenen slaap des gevoels, waarin hij ten minste nog een weinig rust en zielevrede mocht vinden. Wat kon toch de oorzaak zijn van des jongelings lijden? Hij, zoo vol levensvreugd, zoo mildelijk bedeeld met al de gaven des gevoels, met al de teederheid eener ziele die geschapen is om te beminnen? Hij, wiens hart als een snarentuig trilde en zong bij de minste aanraking; hij, wien alles toelachte in de natuur? Eilaas, de laster had ook zijn leven vergiftigd: sedert zijne rampzalige reize naar Brussel had hij geenen enkelen voetstap kunnen doen zonder eene verdenking in zijnen geest te voelen ontstaan tegen alles wat hem dierbaar was op aarde. Zijne geliefde Veerle, die engel zijner droomen, verscheen hem nu niet meer dan achter eenen sluier, waarop de eerrooverij haar venijn in groote vlekken had gespuwd; hij bezocht haar nog, drukte somtijds nog hare bevende handen in de zijne; maar iets valsch, dat hij in haren oogslag meende te ontdekken, stortte eenen ijsvloed over zijn hart, en het was met vreeze dat hij hare schoone, verleidende stem aanhoorde, als vermoedde hij dat zij hem bedriegen wilde. Andere malen betichtte hij zich zelven van zwakheid en boozen argwaan; in zulke stonden verscheen de engel hem weder gelijk hij was; omstraald met den lichtkrans der maagdelijke zuiverheid en der rechtzinnigste liefde. Dan staarde hij opnieuw, | |
[pagina 263]
| |
gansch bewusteloos van vorige smarten, in den reinen spiegel harer oogen, voelde zich het bloed warmer en vrijer door de aderen stroomen en dankte God voor zijne verlossing uit de goochelkolk van zijn heimelijk lijden; maar even had hij weder zijne beminde verlaten, of de wakende laster trad hem te gemoet en rukte met wreedheid het vertrouwen uit zijn hart, om het opnieuw met de gal der verdenking te vervullen. Niets van alles, wat hij te voren bemind had, ontsnapte aan de slagen eener verborgene, doch met helsche list berekende eerrooverij. Zijn geloof in Arteveldes grootmoedigheid en vaderlandsliefde wankelde; er waren oogenblikken dat hij zich zelven vroeg of de Wijze Man niet inderdaad een baatzuchtige dwingeland was; Ghelnoot verscheen in zijne nachtelijke droomen al een gees des ongeluks, die zijn leven in eene eeuwige smart had veranderd; zijnen vader zelven, wien hij eertijds eenen onbeperkten eerbied had toegewijd, vreesde hij somwijlen als eenen vijand zijner rust, als iemand uit wiens mond woorden vloeiden die gelijk het zaad van onheil en verdenking in zijnen angstigen boezem vielen. Aldus had de armzalige jongeling een dubbel leven; in hem worstelden twee geesten om de beheersching van zijn hart: de geest van het goede vertrouwen, die hem zeide het oor te sluiten voor den laster; en de geest van den driftigen argwaan, die zijn bloed koken deed bij het minste woord en hem gelooven liet dat het wel waar kon zijn wat zoovele belanglooze stemmen hem dagelijks kwamen veropenbaren. Het onverbiddelijk noodlot had nog eene andere diepe wonde in zijn hart geslagen. De dood had hem zijne goede moeder ontrukt. Het eenige wezen dat op aarde nog de macht bezat om door zoete woorden en door betuigingen van onverdenkbare liefde eenigen troost in zijnen boezem te storten, was hemelwaarts getogen en had hem niets gelaten dan de gedachtenis harer goedheid en den steen op haar graf om, daar, in de akeligste stonden zijns leven, nog eene laatste verkwikking te vinden.
Op eenen avond, toen de zonne nog niet achter de westerkim was weggezonken, stond Lieven Denys daar weder, met de elle- | |
[pagina 264]
| |
bogen op de steenen leun bij de Nederschelde liggende, en met het oog beweegloos op den arbeidenden vloed gericht. Zijn vermagerd en bleek gelaat verried op dit oogenblik geen bijzonder gevoel; hij scheen daar volstrekt gedachteloos in het diepste zelfvergeten te rusten. Niets kon in hem het leven doen vermoeden dan de trage beweging zijner oogen, die als met liefde elke ontstaande golf in hare wentelingen volgden, totdat zij in den vrijen loop des waters werd verzwolgen en verdween. Somwijlen zag hij eensklaps eene machtigere baar zich verheffen en zich woedend op eene andere golf storten; hij hoorde het pijnlijk gebruis van den strijd, zag de baren terugkeeren en onder klagend zuchten als razend in onvolgbare kringen draaien, totdat de immer afstortende stroom dit verschijnsel weder voortzweepte in het bed des vloeds en de strijdende golven voor den voet van Ser-Geeraertsduivelsteen bezweken. Was dit schouwspel het ware beeld van des jongelings ziele niet? Werd hij ook niet over en weder gezweept tusschen hoop en vertwijfeling, liefde en haat, vertrouwen en verdenking? Warrelden de tegenstrijdigste gedachten ook niet door zijn hoofd? Was zijn leven ook niet een eeuwig zwoegen, een onverpoosd lijden geworden? Toen Lieven naar zijne gewoonte daar ter plaatste meer dan een uur roerloos gestaan had, kwam er een ander gezel van de Brabandpoorte afgestapt en ging nevens den droomenden jongeling op de steenen leun liggen. Hem eene poos glimlachend van ter zijde bezien hebbende, sloeg hij hem zachtjes op den schouder en zeide met vriendelijke scherts: ‘Maar, Lieven, gij moet al hemelschoone dingen in dit plonzend water zien, dat gij uwen Zondagnamiddag hier zoo eenzaam sluit! Men zou welhaast denken dat gij hier den duivel wacht die Ser Geeraerts ziele kocht!’ Lieven wierp eenen treurigen oogslag op den gezel en, alsof hij hem nu eerst bemerkte en zijne scherts niet had gehoord, antwoordde hij aandachteloos: ‘Goeden dag, vriend Jan!’ waarna hij weder zijn oog in den vloed stuurde. ‘Hoe komt het toch’, vervolgde Jan, ‘dat gij heden niet met uwer boog buiten de Vijfwindgatenpoort gegaan zijt om in St- | |
[pagina 265]
| |
Jorishof het vroolijk schietspel bij te wonen? Ik kom er van; het is gedaan: de schoone zilveren kanne, die Ser van Rasseghem ten prijze geschonken heeft, is na eenen sterken kamp gewonnen... Slaapt gij dan. Lieven, dat gij mij niet aanhoort? - Wat er is geschied raakt u toch meer dan mij. Kom aan, ik geef u te raden wie de zilveren kan gewonnen heeft.’ ‘Wat raakt het mij?’ zuchtte Lieven, zich uit een gevoel van betamelijkheid half omkeerende. ‘Ik misgun den winner zijne vreugde niet.’ ‘Ah, misschien! Het is Mher Ghelnoot van Lens die overwinnaar in het schietspel gebleven is. Deze naam deed eenen geweldigen indruk op het gevoelig zenuwgestel des jongelings; hij scheen te verschieten, want zijne leden spanden zich plotseling, als door eene machtige aanraking getroffen, en een gevoel van pijn schetste zich op zijn gelaat. Jan vatte hem de hand en, aan zijne stem den toon des medelijden gevende, ging hij voort: ‘Wat ik u nog zeggen wil moet u diep bedroeven, ik weet het wel, Lieven; maar men ziet zich dikwijls gedwongen eenen vriend tegen dank de waarheid te verklaren; en deed men het in sommige gevallen niet, men zou den naam van vriend niet verdienen. In St-Jorishof bevonden zich nog anderen uwer bekenden: het huisgezin der Vaernewycks was er, en bij hen Ver Artevelde met hare dochter Veerle... Ontstel u zoozeer toch niet. Ah, indien gij gezien haddet wat ongemeene vriendschap Ghelnoot en Veerle elkander in het gezicht van het gansche gezelschap bewezen, en hoe uitermate gelukkig Jonkver Veerle scheen te zijn, toen Ghelnoot juichend met de behaalde zilveren kanne tot haar liep!... De aanschouwers spraken er schande over, Lieven; en uwe vrienden bovenal vertoornden bij de ontrouw jegens u zoo openbaarlijk gepleegd, bij den hoon u in uwe afwezigheid aangedaan!’ Bij elk opvolgend woord meer en meer ontroerd, had Lieven, met gebogen hoofde en neergeslagen blik, eenen steun tegen den muur gezocht, en hij stond daar nu, zichtbaar bevend, doch sprakeloos. ‘Weet gij, Lieven, wat sommigen zeiden, om Mher Ghelnoot te verschoonen?’ ging Jan voort. ‘Zij zeiden dat Jonkver Veerle | |
[pagina 266]
| |
in het kort met den hoofdman van St-Nikolaes trouwen zal. Gij moet het beter weten dan iemand anders. Is dit huwelijk inderdaad besloten? Dan zou men wel ongelijk hebben de twee verloofden te laken omdat zij elkander beminnen!’ Dit laatste gezegde deed Lieven eensklaps het hoofd opheffen; een somber vuur gloeide in zijne oogen, en zijne wezenstrekken schenen te verkrampen onder de ontsteltenis eener geweldige zenuwkoorts. Den gezel van onder zijne gezonkene wenkbrauwen met eenen blik des verwijts beziende, riep hij: ‘En gij ook? - Welke booze geest heeft u dan hier gezonden om het vuur der hel in mijnen boezem te doen branden? Wie heeft u betaald om mijn hart ten bloede te komen scheuren? Wat gij zegt is valsch! Zij liegen duizend maal, die spreken gelijk gij! Ga, ga weg van hier en noem mij uwen vriend niet meer!’ In stede van zich over deze uitdagende woorden te vergrammen, hief Jan de schouders op en schudde ontmoedigd het hoofd, terwijl eene uitdrukking van diep medelijden zijn aangezicht betrok. ‘Arme Lieven’, zuchtte hij, ‘ik zou mij over uwen hoonenden uitval moeten vergrammen; maar hoezeer ik mij gewond gevoele, ik kan het waarlijk niet. Gij zijt ziek, ongelukkige vriend; gij lijdt schrikkelijk, ik zie het wel; de pijn heeft uw rede verdoofd. Wat ik u zeide is geen lastertaal: ik heb het wel gehoord en gezien. Ik sta tegen de gansche wereld voor mijne woorden in; en bevindt gij ooit dat eenige onwaarheid den mond van Jan Sporrelinck ontviel, gij weet zijn huis in de Lange Meere, hij zal zijn gezegden met staal en daad gestand doen wanneer en waar gij het eischen zult.’ De kalme, doch stoute taal van Jan deed de woede tegen hem eensklaps uit Lievens gemoed verdwijnen; in zijne vatbaarheid voor den twijfel begon hij te denken dat zijn vriend hem rechtzinniglijk had toegesproken, en hij het wel met hem meende. Hij zeide dan met zachtere stemme en als smeekend: ‘Neen, neen, ik wil geene vijandschap met u; gij bedriegt u gelijk de anderen; gij ook zijt door eene onzichtbare macht gedreven; ik vergeef u de pijn die ik nu lijd; maar om Gods wil. Jan, zoo gij waarlijk mijn vriend zijt, laat mij alleen!’ ‘Het is wel’, antwoordde de andere, ‘ik heb mijnen plicht | |
[pagina 267]
| |
gekweten en verlaat u... doch zoo ik in uwe plaats ware, ik zou wel weten wat te doen om uit dit bitter lijden op te staan!’ De oogen van Lieven blonken met eenen helderen straal der hoop; hij vroeg haastig: ‘Welnu, welnu, wat zoudt gij doen?’ ‘Ik zou doen gelijk het eenen man betaamt. Ik zou stoutelijk spreken en willen weten wat van al deze geruchten waar of onwaar is. Indien ik spot of bedrog ontdekte, zou ik er strenge rekening over eischen, - mijn beleediger mochte dan al of niet Hoofdman van St-Nikoiaes zijn, - en ik zou de ontrouwe maagd misprijzen en vergeten!’ ‘En indien gij bevondt dat al die geruchten valschheid zijn?’ viel Lieven hem in de rede. ‘Ho, dan zou ik naar niets luisteren en den eersten lasteraar den besten den mond sluiten, al moest ik tienmaal daags bloed zien! Maar dan zou ik niet doen als gij. Lieven; ik zou de gezelschappen niet vluchten, ik zou niet zichtbaar treuren en kwijnen, opdat ieder op mijn ontstelt gelaat zou kunnen lezen dat ik geloof hecht aan den laster. Neen, neen, ik zou het hoofd met trotschheid verheffen, en wee hem die mij hoonen of beklagen durfde!... Dit zou ik doen. En nu, vaarwel, overweeg dezen raad: hij is wel zeker van eenen vriend... Zie! daarginds, bij de Brabandpoort, gaan de Vaernewycks! Ghelnoot en Veerle geven elkander de hand; de knaap van St-Jorisgilde voert de zilveren kanne voor hen - Tot wederziens!’ Lieven had de oogen in de aangewezene richting gestuurd, doch niet zoohaast had zijn blik de jonge Veerle en haren geleider bereikt, of hij keerde bevend zijn gezicht er van af en ging met wankelende stappen naar den kant der WynaerdbruggeGa naar voetnoot(1). Onderweg overpeinsde hij wat Jan Sporrelinck hem had gezegd: hij geraakte allengskens tot het besluit dat zijn raad inderdaad goed was en er een einde aan zijn ondraaglijk lijden moest worden gezocht. Nochtans ontzonk hem dikwijls de moed, als hij er aan dacht, Jonkver Veerle rekening over haar gedrag te moeten vragen; maar dan voerde zijn geest hem weder in tegenwoordigheid | |
[pagina 268]
| |
van Ghelnoot, en deed door den indruk van dezen toestand zijn bloed met onstuimigheid door zijne aderen stroomen, terwijl zijn hart van bedekte wraakzucht opzwol. Over de Wijnaerdbrugge gekomen, meende hij de Kerkstraat op te klimmen om naar zijne woning te gaan; doch hij zag van verre zijnen vader met den koning der Ribauden sprekende staan. Ofschoon Muggelyn nu niet zelden ten huize des Overdekens verscheen, was het hart van Lieven altijd met afkeer voor hem vervuld gebleven, en hij ontvluchtte zijne tegenwoordigheid met eene zorg die men aan geen ander gevoel dan aan diepen haat kon toeschrijven. Nu ook draaide hij om de St-Janskerke en trad ter zijde op het kerkhof, waar hij achter den muur voor eenen zerksteen nederknielde. Eene lange wijl met het hoofd gebogen daar gebeden hebbende, richtte hij zich op en keerde met verlicht gelaat en getroost gemoed langzaam naar zijne woning, die slechts weinige stappen van het kerkhof was verwijderd. Nauwelijks had hij zijne huike afgedaan en op eenen stoel gehangen of zijn vader verscheen insgelijks in de kamer en zeide hem op eenen toon die een gfewichtig besluit aan te kondigen scheen: ‘Lieven, ga met mij naar boven: ik heb u iets te zeggen!’ De jongeling gehoorzaamde en volgde zijnen vader tot op eene bovenkamer, waar de Overdeken de samenspraak dus begon, nadat hij zijnen zoon voor zich had doen nederzitten: ‘Lieven, ik bid u, luister met aandacht op hetgeen ik u zeggen ga; wapen u met moed, mijn zoon, en ontstel u niet, al ware er ook iets of wat in mijne woorden dat uw hart bedroeven kon. Geloof het, ik betreur uw ongelukkig lot en lijd diep bij het gezicht uwer verkwijning. Er moet een einde aan komen, Lieven; lang genoeg heb ik uw blind vertrouwen onbevochten gelaten, lang genoeg heb ik uw heimelijk wee geërbiedigd; maar nu zou het voor mij eene grove misdaad worden, zoo ik mijn eenig kind nog eenen enkelen dag onder openbaren spot gebukt liet gaan en hem, onnoozel slachtoffer der schijnvriendschap, ten grave liet wandelen zonder hem terug te houden in de baan van vernedering en verderf. Sedert eene maand had ik voorgenomen dezen heiligen vaderplicht te vervullen: de vrees van u te bedroeven weerhield | |
[pagina 269]
| |
mij dag voor dag. Evenwel, wat ik heden in St-Jorishof gezien en gehoord heb heeft mij onherroepelijk doen besluiten geen enkel uur langer te wachten, en ik heb het schietspel in aller haast verlaten, alleenlijk om u mijnen vriendenraad en desnoods mijn onverbiddelijk vonnis mede te deelen. - Lieven, in St-Jorishof was Veerle en met haar Ghelnoot van Lens: geen van beiden achtte het ditmaal nog noodig de vlam te verbergen welke in hunne boezems blaakt; verzekerd van uwe afwezigheid hoonde zij u zoo onbeschaamdelijk in het gezicht uwer gezellen en vrienden, dat iedereen zich er over belgde en met verontwaardiging vroeg hoe gij zoolang toestemmen kunt om de speelbal dezer hoogmoedige lieden te blijven.’ De ontstelde Lieven luisterde met de uitdrukking van beklemde woede en van bitter lijden op het gelaat; hij had als, een voorgevoel dat men hem weder onmeedoogend ter pijnbank leggen ging om zijn hart uit honderd wonden te doen bloeden. Ofschoon rede en plichtbesef hem geweld deden aanwenden om geene enkele gedachte van argwaan of van oneerbiedige verdenking in zijnen geest toe te laten, sidderde zijn zenuwgestel, en eene koude ijzing vloeide over zijne leden bij den toon alleen van zijns vaders stemme. - Zijne ziel was misschien gewend te lijden bij dien toon! ‘Maar, vader’, bemerkte hij zuchtend, ‘Veerle heeft mij gisteren gedurende een gansch uur gebeden en gesmeekt, dat ik met haar en met hare moeder naar het schietspel zou gaan.’ ‘En met Ghelnoot, niet waar!’ voegde de vader, bitter glimlachend, er bij. ‘Zij weten beter dan gij wat gevoel u het harte verknaagt; en, in stede van uw verdriet te eerbiedigen en te verlichten, doen zij alles wat er noodig zou zijn om u den doodsteek te geven, indien ik niet daar ware om over het lot van mijn kind te waken en het intijds te redden. Als gij bij Veerle zijt is Ghelnoot er ook; als gij niet met haar zijt, is hij er nog. Ghelnoot! altijd Ghelnoot! - Schandelijke spot! Onmenschelijke wreedheid!’ Reeds begon Lieven den invloed van zijns vaders woorden te ondergaan: hij gevoelde zijn hart met snelheid jagen en eene soort van koortsigen zenuwarbeid die in zijn binnenste het vuur des minnenijds tot een hevig ontbranden voorbereidde. Nochtans, hij bedwong deze drift en antwoordde spijtig: | |
[pagina 270]
| |
‘Dewijl Mher Artevelde, uit hoofde zijner reize door West-Vlaanderen, zoolang afwezig blijven moet, is het dan wonder dat Ghelnoot het huisgezin des Opperhoofdmans bewake? Is Mher van Lens, sedert zijne kindsheid, niet dagelijks in het huis van Artevelde? En waarom zou hij nu zijn gedrag veranderen? Omdat eene geheime macht, die in de hel uitgebroed schijnt, mij vervolgt en mij lijden doet?’ De Overdeken scheen verrast door de woorden zijns zoons en zag hem diep in de oogen. Dit onderzoek zijne vrees gestild hebbende, zeide hij: ‘Arme Lieven, uwe grootmoedigheid verblindt u; gij poogt voor u zelven het gedrag van Veerle en Ghelnoot te verbloemen; gij worstelt als een wanhopige tegen de welbekende waarheid, omdat de waarheid, indien gij ze ook eindelijk erkendet, u den schoonsten droom uws levens ontrooven zou. Eilaas, mijn zoon, waarom u nog voeden met eenen valschen schijn die u toch ook ontsnapt? - Waarom treurt gij? Waarom wordt gij bleek en mager? Waarom vlucht gij het gezelschap uwer vrienden en gezellen? Is het omdat gij betrouwen hebt in de rechtzinnige liefde van Jonkver Veerle! Is het omdat gij als te voren u gelukkig voelt door de zekerheid dat zij u alleen op aarde bemint? Gij schijnt te willen zeggen dat men de dochter des Opperhoofdmans en haren vriend Ghelnoot lastert? Het is mogelijk; maar beticht dan u zelven eerst, want in uw hart zou de vuigste laster berusten, indien uwe lange smart niet getuigde dat eene doodende waarheid u martelt. - Ik begrijp uwe lichtgeloovigheid niet. Lieven; voor een klaarziend oog was er immers niets anders noodig dan de geschiedenis van het Nieuwe Bosch, te Brussel, om overtuigd te blijven dat men u bespot en bedriegt? Hoe? Ghelnoot en Veerle loopen weg van het gezelschap, zij blijven een half uur onvindbaar, en als gij hen ontdekt, verrast gij de deugdzame Veerle hangende aan zijnen hals? Men maakt u wijs dat uw neef Jacob hen uit kortswijl heeft verloren geleid, en dat Veerle op het oogenblik verschoten was van het opspringen eenen hinde! En als gij in rechtvaardige woede uitvaart tegen Ghelnoot, dan lacht hij met uwe gramschap en doet u op uwe eer beloven dat gij aan geen mensch ter wereld zeggen zult wat gij hebt gezien! - Belachelijke spotternij, die gij aanvaardt, als een onnoozel kind!’ | |
[pagina 271]
| |
‘Vader, vader’, riep Lieven toornig, ‘ik heb tegen mijne plechtige verbintenis u dit geheim toevertrouwd; zwijg er van, om Gods wil! Gij hebt het mij beloofd!’ ‘Welnu, ik zal van wat anders spreken. In St-Jorishof verzekerde iedereen, tot zelfs de vrienden des Opperhoofdmans, dat Ghelnoot met Veerle trouwen gaat. Ik geloof het niet. Eenen jongeling bijna dagelijks ontvangen, hem liefde betoenen en in tusschentijd een huwelijk met eenen anderen man bereiden? Ah, zooverre toch zouden zij de onbeschaamdheid niet durven drijven! - Een ander nieuws heeft mij dieper gewond, alhoewel ik niet weet of men het gelooven mag: - er was in St-Jorishof eene jonge vrouw van MariënlandGa naar voetnoot(1); die had gisteren den namiddag in het Begijnenhof doorgebracht, toen Jonkver van Artevelde er ook was; - en zij verhaalde dat Veerle lachend in hare tegenwoordig-Leid had gezegd dat gij. Lieven, haar slechts tot tijdverdrijf dient; dat zij vermaak schept in uwe onnoozele liefdesbetuigingen, doch dat zij u niet bemint en u moede wordt...’ Als een gewonde leeuw sprong Lieven eensklaps van zijnen stoel op en ging eenige stappen achteruit. Van daar zijnen vader met gloeienden blik beziende, riep hij uit: ‘Het is valsch, valsch wat gij zegt!’ ‘Wat ik zeg?’ herhaalde Geeraart Denys met koelheid; ‘wat de jonge vrouw van Mariënland gezegd heeft, meent gij? Misschien is het inderdaad eene onwaarheid; ik wil er niet voor instaan.’ ‘Waarom, vader, waarom mij dan met dien laster het hart uit den boezem gerukt? O, genade, genade! Laat mij vertrekken, ik lijd ontzaglijk: alles draait voor mijn aangezicht... mijn hoofd wil barsten...’ Terwijl Lieven, met de handen voor de oogen, daar stond te beven, wierp de Overdeken eenen onderzoekenden blik op hem. Dan stond hij op, vatte zijnen zoon bij de hand en bracht hem weder op den stoel, zeggende met zachte en troostende stemme: ‘Hij is wel pijnlijk, de droeve vaderplicht, dien ik te vervullen heb; nochtans, het moet zijn. Zet u neder. Lieven, ik zal het kort | |
[pagina 272]
| |
maken. Ziet gij, mijn zoon, ik mag niet langer lijden dat gij het voorwerp blij vet van den openbaren spot en dat men u, al ware het slechts door eene schuldige lichtzinnigheid, in bittere smarten doe verkwijnen. Ik raad u aan dat gij heden nog afbreket met de dochter des Opperhoofdmans!... Gij antwoordt niet? Ik beveel het u: onwederroepelijk is mijn gebod. Wat zegt gij?’ ‘Welaan, mits mijn akelig lot het wil: ik zal het doen!’ antwoordde Lieven met verkropte stemme. ‘Heb dank, mijn zoon’, sprak Geeraart, ‘en zegen gij ook den goeden God die u heden verlost heeft van dit akelig lijden. Hef het hoofd moedig op: uwe banden zijn gebroken; gij gaat weder vrij en vroolijk leven, - en is uw hart begeerig naar liefde, honderden maagden zullen zich gelukkig achten den zoon des Overdekens der Neringen van Gent hunne ootmoedige liefde te mogen bieden. Tot jonkvrouwen uit de edelste stammen zelfs moogt gij uw oog verheffen. Lieven.’ De jongeling, gansch onder den indruk van zijn noodlottig besluit verpletterd, zat met gebogen hoofde voor zijnen vader en hoorde wellicht niet wat hij zeide. Geeraart Denys scheen op dezen toestand zijns zoons geene acht te slaan en ging dus voort: ‘De liefde is een blinde drift; zij belet ons in de toekomst te zien en doet ons dikwijls onvoorzichtigheden begaan die men zijn gansche leven te beklagen heeft. Het is gelukkig dat de ontrouw uwer beminde u van een huisgezin verwijdert dat welhaast onder den algemeenen smaad zal bezwijken. Zie, wat er in Vlaanderen omgaat: in alle steden en gewesten staat men met gramschap op tegen de beheersching van Artevelde; de Opperhoofdman heeft noch rust, noch duur meer: hij reist van de eene gemeente naar de andere om het dreigend oproer te stillen; maar nauwelijks is hij verdwenen of achter hem ontbrandt opnieuw het vuur der volkswoede. Of de haat, dien men gansch Vlaanderen door den Opperhoofdman toedraagt, rechtvaardig zij of niet, dit doet niets ter zake. Het is klaarblijkend dat er een afgrond voor zijne voeten zich opent en dat hij, niet al de zijnen, er instorten zal. Zelfs binnen Gent, waar men zijne macht het meeste vreest en vreezen moet, zal waarschijnlijk eerlang tegen hem een schrikkelijke | |
[pagina 273]
| |
storm ontstaan, - een storm die zich reeds in het verschiet aankondigt voor al wie scherpziende genoeg is om uit de doode rust der zee zelve het nakend onweder te voorspellen. - Welnu, mijn zoon, hadde het laakbaar gedrag van Veerle en Ghelnoot jegens u den band niet verbroken die u onscheidbaar aan den Opperhoofdman hechtte, gij zoudt met hem vallen; uwe loopbaan ware
‘Arme Lieven, wat hebt gij?’ (Bladz. 276)
voor altijd gesloten geworden. Nu behoort u de toekomst; nog eenige jaren en gij zult den ouderdom hebben die u recht zal geven om naar de hoogste ambten der Gemeente te staan... Uw vader. Opperhoofdman van Gent misschien, zal uwe verheffing bewerken; en God weet. Lieven, welken roem, welke macht het lot onzen Huize nog voorbewaart!... Maar om dit te mogen hopen, is het noodig dat gij beslissend afbreket met Artevelde en met alwie van nabij of van verre tot de zijnen behoort. Ik heb vertrouwen in uwen ontwaakten mannelijken moed, en ik vrees niet | |
[pagina 274]
| |
dat ik verplicht zou kunnen zijn mijn vaderlijk gezag te gebruiken om u, tegen uwen dank, te redden uit een onfeilbaar verderf... De avond is reeds verre gedaald; gij hebt rust noodig na eene zoo gewichtige beslissing. Welaan, ik verlaat u, om onzen vriend Calevoet in de Meerminne te gaan vinden; gij Lieven, ruk het verdriet uit aw hart en ga naar de Leeuw-ten-Putte, om vroolijk te zijn met uwe gezellen. Blijf met vrede, tot straks!’ Bij dezen laatsten groet klopte hij zijnen zoon aanmoedigend op den schouder en daalde de trap af. Lieven bleef roerloos en in waanhoop verzonken zitten. Na eene lange wijle tijds, en wanneer het nachtelijk duister reeds alles in de kamer onzichtbaar had gemaakt, stond hij van zijnen stoel op en morde met doffe stemme tot zich zelven: ‘Ik dien haar tot tijdverdrijf! Zij bemint mij niet en schept een spottend vermaak in mijne onnoozele liefdesbetuigingen! God, God, het is niet waar!... Die vrouw van Mariënland, wat redenen kan zij hebben om te liegen? Zij heeft het toch zelve gehoord... Veerle was toch gisternamiddag in het Beggijnhof; het is zelfs daarom dat ik haar niet bezocht. Wee, wee, zooveel valschheid! En Brussel! Brussel! Ah, het is gedaan, die steen zal van mijn hart; ik zal sterven van verdriet... maar het lot is geworpen!’ Bij deze laatste uitroeping liep hij met looze stappen naar beneden, wierp zijne huike aan en ging ter deur uit zonder iemand te groeten. Door gramschap voortgezweept en bijna dronken van ontsteltenis, stapte Lieven met haast en als een blinde door de duistere straten totdat hij, zelfs zonder het te weten, voor de deure van Arteveldes woning stond. Daar ontzonk hem eensklaps de moed; hij begon te beven als een riet, en toen hij de ijzeren klopper meende te raken, vond hij de macht niet om de hand er toe op te heften. Half ineengezonken en tegen den stijl der deure leunende, besefte hij nu in volle klaarheid wat hij hier kwam doen. Hij zou afbreken met Veerle, haar vaarwel zeggen voor altijd, haar verwerpen als eene schuldige! Misschien eene onnoozele vriendin het hart vermorzelen door dit wreed afscheid! En hij zou den zoeten glimlach des engels nooit meer zien, hare stem niet | |
[pagina 275]
| |
meer hooren, de vijand worden van haar, die zijne kindsheid, zijne jeugd als een teedere beschermgeest met geluk en zaligheid overgoten had? Veerle zou hem haten? Sterven misschien als eene bloem welker wortel van wormen is doorknaagd... Welk leven voor den armen Lieven! Een afgrond zonder bodem, waarin nimmer het licht der vreugde eenen enkelen straal zenden zou... want de liefde tot Veerle is in zijne hersens, in zijn hart vergroeid; zijne gedachten, zijn gevoel hebben aan deze liefde hunne vormen en hunne natuur ontleend; zij is zijn wezen, de ziele van al zijne aandoeningen, de drijfveer die zijn leven onderhoudt en richt. Dit gevoel verstikken is sterven! Alles zal ijdel worden in zijnen geest en in zijnen boezem; - en, hij gevoelt het wel, de ongelukkige jongeling, wat hij doen gaat is zijn doodvonnis teekenen, - wellicht twee graven openen. En waarom? Ach, nu wordt hij nog meer gemarteld! Deze vraag voert het beeld zijns vaders voor zijne oogen; zijn gefolterde geest stoot dit beeld terug en smeekt om genade... Hij zinkt besluiteloos en ontzenuwd nevens den stijl der deure neder en vergeet zijnen toestand in de ijlkoorts die hem bevangen heeft. Waarschijnlijk zou Lieven, na het herwinnen zijner krachten, deze plaats met afschrik ontvlucht hebben om zich los te rukken van onder den wreeden minnenijd die hem nog immer aanspoorde om het gebod zijns vaders te volbrengen; maar nu voelde hij zich eensklaps door twee machtige handen onder de armen gevat en opgeheven, terwijl eene spottende stem hem zeide: ‘Eh, eh, makker! als men hierover in de Vos te zware lading ingenomen heeft, dan kan men wel elders dan voor de deure des Opperhoofdmans gaan slapen!’ Bij het herkennen dezer stemme sprong Lieven eensklaps recht, bracht de hand aan zijn mes en brulde, alsof eene adder hem gebeten hadde: ‘Muggelyn! Achteruit! Achteruit! Weg van hier! Raak mij niet meer of mijn knijf...’ ‘Zie, zie!’ riep de Koning der Ribauden lachend, ‘het is onze vriend Lieven! Wist uw vader dit, - hij die denkt dat gij wijn noch bier lust! Dat zal u leeren hoe gevaarlijk het is te veel te drinken als men uit vrijen gaat!’ | |
[pagina 276]
| |
De jongeling stond, nog knarsetandend van woede en schaamte, met de hand aan het wapen en voelde zich door innige razernij aangedreven om den koning der Ribauden zijn knijf in de borst te jagen; doch de gedachte eens moords deed hem ijzen. - Eensklaps rolde een akelige gorgelklank van zijne lippen en, den ijzeren klopper aangrijpende, sloeg hij hem herhaalde malen op de deur. De Ribauden-koning, die waarschijnlijk met de huisgenooten des Opperhoofdmans niet wilde te doen hebben, verwijderde zich haastig en zeide nog in het heengaan: ‘Veel geluk met uwe schoone; zij zal u het hoofd eens ter dege gaan wasschen, omdat gij bij Bacchus geweest zijt!’ Eene dienstbode de deur geopend hebbende, stapte Lieven als vervoerd tot in de kamer, waar Veerle zich met hare moeder bevond. Vrouw Artevelde verschrikte, toen de jongeling zoo onverwachts voor haar verscheen. En, inderdaad, zijn voorkomen was vreemd en ijselijk: de bleekheid des doods ontverfde zijne wangen, zweetdruppels rolden in parelen van zijn voorhoofd, en hij beefde zichtbaar in al zijne leden, terwijl zijne oogen met zonderlingen nijd en verslindenden blik gehecht bleven op Veerle, die bij den schoorsteen met de handen voor het aangezicht bitterlijk zat te weenen. De jonkvrouw had het hoofd wel opgeheven, toen de deur der kamer geopend werd; zij had Lieven bezien met eenen gramstorigen oogslag doch, alsof zijne tegenwoordigheid haar veeleer vertoornde dan verblijdde, had zij weder hare handen voor de oogen gelegd, zonder haren geliefde zelfs te willen groeten. Bij de komst des jongelings stond vrouw Artevelde van haren zetel op en, tot hem loopende, legde zij haren arm medelijdend om zijn lichaam als om hem te ondersteunen, greep zijne hand aan en vroeg met benauwdheid: ‘Arme Lieven, wat hebt gij? Wat ontstelt u zoo doodelijk?’ Maar de jongeling, waarlijk dwalend, neep hare hand krampachtig te pletten en bleef even roerloos met het glinsterend oog op Veerle staren. ‘O God!’ riep Vrouw Artevelde met snijdende stemme, ‘wat ongeluk! wat ongeluk! Wee, wee, Veerle! Hij is zinneloos!’ Bij den angstroep harer moeder sprong Veerle recht en aan- | |
[pagina 277]
| |
schouwden sidderend het bleek gelaat haars geliefden. Eensklaps ontsprongen eenige onverstaanbare gillen uit hare borst, en huilend legde zij hare twee handen op de koude wangen des jongelings, hem halsstarrig in de oogen schouwende en in de diepte zijner ziele pogende te dringen, om te weten wat hem ontstelde. ‘Neen, neen’, huilde zij met verbijsterden lach, ‘het is niet waar, moeder! Ah, neen, neen! Arme vriend, wat hebt gij? O, spreek, om Godswil, dat ik uwe stem hoore!’ En daar zij uit Lieven geen antwoord bekwam, plaatste zij bevend hare lippen op zijn voorhoofd, alsof zij in hare verdwaaldheid geen ander middel meer kende om het bewustzijn in haren ongelukkigen vriend terug te roepen, dan dit uiterste bewijs harer genegenheid tot hem. Inderdaad, een wonderbaar zoete glimlach kwam als een helder licht het gelaat des jongelings beschijnen. Met weemoedigen blik stuurde hij nu zijn oog aanbiddend op den engel die hem had gered en zeide voor alle antwoord: ‘Veerle, lieve Veerle! Dank, dat gij u mijner hebt ontfermd!’ ‘O, daarvoor moge de goede God in der eeuwigheid gezegend zijn!’ riep Veerle juichend en den glimlach op Lievens gelaat tegenlachend. Zij greep haastiglijk eene glazen kanne van de tafel, schonk het water daaruit in eene zilveren schaal en deze, met eene teedere bezorgdheid voor Lievens mond brengende, sprak zij op den zoetsten toon harer stemme: ‘Daar, drink, mijn arme vriend; zet u neer nevens mij. Gij hebt wel gedaan met hier te komen om vertroosting te zoeken; ik zal de wanhoop uit uwen boezem drijven!’ Zij deed Lieven bij zich op eenen zetel zitten, zonder zijne hand los te laten en poogde, door eenen bestendigen glimlach waaruit de innigste liefde blonk, het verdriet geheel uit des jongelings hart te verjagen. Deze zag met verbaasdheid op het gelaat van Veerle en zeide met eene stemme die beefde van geluk: ‘O, Veerle, ik heb smarten geleden, die onzeglijk zijn; heden heb ik tienmaal mijn hart voelen pletteren; een vuur heeft mijne hersens verteerd; ik was eene gedoemde ziel in de helle des twijfels! Ik weet niet wat er in mij is geschiedt. Nu zie ik den hemel | |
[pagina 278]
| |
in uw aangezicht; ik ben eene ziele geworden die de hoogste zaligheid geniet, die wegsmelt van geluk... Misschien ben ik zinneloos! - Ah, neen, neen, Veerle! Dank, dank moet gij hebben, gij, altijd mijne lieve, getrouwe vriendinne! Uw glimlach alleen is waarheid, - het overige is logen en laster! Moest de gansche wereld mij bespotten, moest ik gebukt gaan onder eene ijselijke vervloeking, ik blijf de uwe, - immer, altijd, tot in het graf...’ ‘Maar, Lieven’, zeide Vrouw Artevelde, ‘uwe ontsteltenis was bij uwe komst toch zoo uitermate groot dat wel iets schrikkelijks u moet wedervaren zijn. Uit uwe woorden meen ik te mogen vermoeden dat de laster die ons vervolgt u alweder tot zijn slachtoffer gekozen had. Eechtzinnigheid alleen kan u beschutten tegen het venijn waarmede men uw leven vergiftigen wil. Verklaar ons stoutelijk wat u ontsteld heeft; in de wijdste openhartigheid alleen kunt gij beiden troost en redding vinden.’ Er verliep eene wijl tijds, zonder dat Lieven besluiten kon op deze vraag te antwoorden; hij scheen door eene dwingende reden teruggehouden en boog beschaamd het hoofd. Vrouw Artevelde vroeg hem met strengen blik: ‘Lieven, gevoelt gij u dan schuldig, dat gij niet spreken durft?’ Veerle volgde de minste aandoening op het gelaat des jongelings met benauwdheid na; eene uitdrukking van spijt en van droefheid schoof eensklaps als een duistere sluier over haar aangezicht, en zij onttrok bijna onvoelbaar hare hand aan de hand van Lieven. ‘Ach!’ riep deze eindelijk, ‘er zijn dingen die ik niet veropenbaren kan; maar gij kunt afmeten hoe doodelijk ik lijden moest: ik ben hier gekomen om Veerle een eeuwig vaarwel te zeggen!’ Deze verklaring verraste Vrouw van Artevelde, alsof ze haar iets anders herinnerde; gramschap en verontwaardiging ontstelden haar zichtbaar. Veerle liet eenen pijnlijken schreeuw, schoof haren stoel achteruit en begon onder luide snikken met de handen voor de oogen te weenen. ‘Wee, wee! het is dus waar, wat men aan Jacquemyne heeft gezegd!’ riep zij huilend. Lieven was als verpletterd onder het onverwacht uitwerksel | |
[pagina 279]
| |
zijner woorden en bedroog zich over den zin der klachten zijner geliefde; want hij naderde smeekend tot haar en sprak: ‘O, Veerle, ontstel u daarom niet, goede vriendinne. Als ik u in Gods tegenwoordigheid verklaar dat ik u alleen op aarde zal beminnen totdat het graf zich opene voor mij, is dit een afscheid, een vaarwel? O, wees gerust, stil u, lach mij nog tegen, lieve! Is deze dag niet de schoonste mijns levens? Wilt gij mij dan terugstorten in den afgrond des verdriets waaruit gij mij opgeheven hebt? Gij stoot mij van u weg! Gij antwoordt mij niet! Eilaas, ben ik dan onder eene wreede begoocheling? Was mijn geluk een droom die eindigt en mij weder overleveren gaat aan het ijselijk lijden? Genade, genade, Veerle! Wat heb ik dan gedaan dat u onverbiddelijk maakt?’ Veerle hief het hoofd op, en onder het storten van eenen tranenvloed zeide zij snikkend tot den verbaasden jongeling: ‘Lieven, Lieven, heb ik dit lijden verdiend? Ach, nu is alles gedaan tusschen ons: zoek geene verschooning; ik ben de dochter van Artevelde, Mijnheer! Dit mag ik niet vergeten, al moest ik sterven van verdriet. Ik zal lijden, treuren, verkwijnen, dit weet ik wel, wreede! Ja, ik heb u sedert mijne eerste kindsheid bemind; in dit uiterst oogenblik durf ik het u wel zeggen, dat mijne Vrouw moeder het hoort. Ik schaam het mij niet; want in mij ten minste was het een zuiver gevoel: - in u? - eilaas! eilaas! ik sterf daar zeker van eer de winter kome: - in u was het spot, veinzerij, valschheid!’ Lieven sloeg met wanhoop de handen te zamen en smeekte: ‘Veerle, Veerle, wat zegt gij daar? Ik spotten? Met u? God, God! wilt gij mijn leven als een bewijs mijns eerbieds? Ach, heb medelijden met uwen verdwaalden vriend! Ik bezweer u, Veerle, bij de gedachtenis onzer zoete kindsheid, zeg mij wat u vergramt. Laster, laster zal het zijn!’ ‘Laster?’ riep de maagd, ‘o, gave de goede God, dat het laster ware; maar neen, het is waarheid, ijselijke waarheid!’ ‘Gij beschuldigt mij van eene laffe misdaad?’ zuchtte de jongeling. ‘Spreek, wat heb ik gedaan? Indien ik plichtig ben, ik zal heengaan en zonder klagen den bitteren kwijndood als eene verdiejide straf aanvaarden.’ | |
[pagina 280]
| |
De tranen borsten met nieuw geweld uit de oogen der Jonkvrouw los, terwijl zij in gramschap uitriep: ‘Hoe? Gij zult onder booze spotwoorden, die mijn mond niet herhalen durft, in het openbaar gaan zeggen dat gij mij veracht, dat gij te goed zijt voor Arteveldes dochter, en dat gij nog deze week haar als een uwer onwaardige maagd een eeuwig vaarwel zeggen zult? En gij voegt daarbij, dat de boezemvriend mijns vader, Mher Ghelnoot van Lens, een snoodaard is, - hij, de edelmoedigste vriend dien gij zelf hebt! - Het was dus niet genoeg boos en wreed te zijn? Ondankbaar moest gij worden, lasteren moest uw mond! Ach, hoe is het mogelijk! Lieven, Lieven, moest uwe hand mij dan den doodsteek geven?’ Een gevoel van verontwaardiging vervulde eensklaps Lievens hart. Hij stond op en zeide met fierheid tot de maagd: ‘Wat wilt gij dat ik antwoorde op louter valschheid? Ik vergeef u, Veerle; wat gij lijdt heb ik geladen; wat gij mij nu ten laste legt meende ik zelf u te verwijten. Maar ons lot is onbegrijpelijk: de laster omringd ons langs alle kanten als een onverbreekbaar web.’ ‘Ach, veins niet’, zeide Veerle. ‘Hebt gij dan gisteren in de Leeuw-ten-Putte aan Jacob Hoyvant, den houtbreker uit de Wolvenstege, dit alles niet gezegd in tegenwoordigheid van Joos Herwege en Boudin Stichel? Jacob Hoyvant heeft het zelf aan onze meid Jacquemyne gezegd, toen gij nog in de Leeuw-ten-Putte bezig waart met spotten.’ Lieven ging weder nevens Veerle zitten, vatte hare hand met stillen glimlach en sprak: ‘Veerle, mijne goede vriendinne, het is wel onze schuld zoo wij lijden. Voor de eerste maal sedert een jaar bemerk ik dit nu met eene wonderbare klaarheid des geestes. Waarom luisteren wij naar hetgene men zegt, als wij het beter weten dan de lasteraars? - Sedert zes weken heb ik nog geenen voet in eene herberg gezet, en de Leeuw-ten-Putte ontvlucht ik reeds drie maanden! Het is waar, ik heb mijn hart geopend voor minnenijd en argwaan; maar getuigde mijn bleek gelaat misschien van mijn knagend verdriet, mijn mond ten minste heeft nooit het geheim mijns harten gekend. Was het niet gansch hetzelfde met u? Gij kunt | |
[pagina 281]
| |
onverbiddelijk blijven, Veerle, mij slachtofferen, ofschoon ik onnoozel ben; evenwel dan, wanneer gij mij tot sterven veroordeeldet, dan zelfs nog, wanneer uwe liefde eenen anderen man geschonken wierd, zou ik het beeld der vriendinne mijner jeugd in mijn hart bewaren, het streelen en beminnen in de eenzaamheid en het medenemen in mijne laatste rustplaats...’ De zoete en driftelooze toon dezer woorden trof het gemoed der maagd zeer diep; allengskens hief zij hare oogen tot Lieven op en scheen de klanken uit zijnen mond te luisteren. Een hoopvolle glimlach kwam welhaast door hare tranen blinken en getuigde dat het innig gevoel van des jongelings onschuld langzaam in haren boezem zonk. Als hij met spreken geëindigd had, ging zij tot hare moeder, wierp zich om haren hals en riep, met opgetogenheid in de stemme: ‘Moeder, moeder, hij heeft het niet gezegd! Het was ook valschheid!’ Vrouw Artevelde ontving hare dochter met blijdschap in de armen en zoende de gelukkige maagd eenige malen, waarna zij tot de gelieven sprak: ‘Kinderen, wat hier voorgevallen is aanschouw ik als eene weldaad van God tusschen al het verdriet dat ons wordt aangedaan. Sedert maanden heeft de geheime laster uw leven vergiftigd en u doen lijden. Geen van uw beiden heeft hier iets aan den andere te verwijten; hetzelfde wee, dezelfde verdenking heeft u gemarteld. Welaan, nu zijt gij sterk tegen de boosheid van buiten; geen gehoor meer verleend aan die vurige geruchten, door onbekende vijanden verspreid tegen alwie Artevelde bemint of hem dierbaar is. Neem een voorbeeld aan uwen vader, Veerle: hij staat onwrikbaar tegen al het venijn dat naar hem geworpen wordt; hij zoekt in zijn eigen geweten den rechter zijner daden. Doe ook zoo en lijd niet meer dat onbekende eerroovers u den speelbal hunner boosheid maken. Gij hebt heden het raadselwoord van een jaar lang verdenking en verdriet gevonden. Ik dank den goeden God voor deze les; zij moge in uwen geest geprent blijven tot het einde uwer dagen. Nu getroost en vroolijk het geluk der verzoening genoten. Geenen argwaan meer, kinderen!’ | |
[pagina 282]
| |
‘Veerle’, zeide Lieven, ‘de openhartigheid worde voortaan onze borstweer tegen de geheime vervolging. Ofschoon in mijn hart de minste schaduw van twijfel niet meer overblijft, wil ik er zelfs tot de nagelaten sporen eener vroegere verdenking uitdrukken. Daarom, laat mij u iets vragen. - Zijt gij gisteren in het Begijnenhof geweest?’ ‘Ik moest er gaan’, antwoordde de maagd, ‘maar mijne nichte van Peteghem was overgekomen en zoo kon ik dit huis niet verlaten. Maar waarom toch vraagt gij mij dit, Lieven?’ ‘God, God, het is onbegrijpelijk!’ morde de jongeling op wanhopigen toon. ‘Welke duistere samenzwering ontwikkelt ons toch, dat men onze geheimste inzichten afspiedt en er vergif uit brouwt, zelfs eer ze volvoerd zijn!’ Hij meende zijne geliefde te verklaren hoe men haar insgelijks bij hem beschuldigd had; maar een zware slag op de voordeur kwam hem eensklaps verrassen. ‘Wie kan dit toch zijn, zoo laat? Het is reeds tien uren!’ riep Veerle verwonderd. ‘Uw vader zal het niet zijn’, antwoordde Vrouw Artevelde, ‘dan hadden wij wel meer personen aan de deur gehoord. Waarschijnlijk is het Mher Ghelnoot die vernemen komt of de Opperhoofdman nog niet van zijne reis is teruggekeerd.’ Ghelnoot van Lens trad inderdaad welhaast lachend ter kamer in en groette Vrouw Artevelde met eenige losse, minzame woorden. Zoohaast hij echter Lieven Denys bemerkte, klom het rood des toorns op zijn voorhoofd en, den jongeling met een zeker misprijzen beziende, riep hij: ‘Ah, ah, daar zijt gij! Des te beter, het spaart mij de moeite om u te zoeken. Weet gij wel, Lieven, dat ik eene sterke bekoring gevoel om u op staanden voet den hals te breken, alhoewel ik zoolang uw vriend ben geweest; maar deze kamer is er niet geschikt toe. Ook gaat gij mij naar buiten volgen: wij hebben samen eene ernstige zaak af te doen.’ Lieven hief voor alle antwoord de armen met wanhoop in de hoogte en riep: ‘Alweder! Alweder!’ ‘Wat, alweder?’ viel Ghelnoot spottend uit, terwijl hij Lie- | |
[pagina 283]
| |
ven bij den arm vatte en hem noopte de kamer met hem te verlaten. ‘Kom, kom, wij zullen op straat zien wat gij in te brengen weet.’ ‘Het zij dan zoo!’ antwoordde de jongeling, met besluit opstaande. Veerle wierp zich tusschen Lieven en Ghelnoot en, deze laatste met geweld terugduwende, riep zij: ‘Neen, neen, Mher van Lens, Lieven gaat niet met u. Ik begrijp niet waarom gij ons met zulke booze scherts verschrikken wilt; gij zijt niet meer kennelijk, zoo leelijk is uw gelaat. Zet u neer en scheid uit met dit gekke spel.’ ‘Het is geen spel, Jonkvrouw’, antwoordde Ghelnoot, ‘Laat hem slechts met mij gaan; hij is een valschaard, die uwer vriendschap niet meer waardig is. Ik zal het u straks ten volle doen erkennen. Er zijn slangen die een schoon vel hebben, Veerle; hun venijn is evenwel ook doodend.’ ‘Kom aan!’ riep Lieven, verwoed naar de deur springende. ‘Men heeft u ook bedrogen; maar ik moet gehoorzamen aan mijn rampzalig lot!’ De Jonkvrouw, nu wel merkende dat een ernstig gevaar haren vriend bedreigde, ging met tranende oogen voor Ghelnoot staan en, hem treurig beziende, zeide zij op stillen toon: ‘Mher van Lens, zoudt gij uwe goede zuster willen doen sterven? Blijf hier, om Gods wil, gij weet niet wat gij doet; hij is onschuldig zeg ik u. Gij, altijd zoo grootmoedig, zoo vroolijk, zoudt gij nu eene onrechtvaardigheid willen plegen en mij totterdood toe bedroeven? Ach, neen, niet waar?’ Vrouw Artevelde voegde haar gebed bij dat harer dochter, totdat Ghelnoot, overwonnen, zich op eenen stoel nedervallen liet, roepende: ‘Goed, goed! Hij zal toch dezen nacht niet gaan vliegen; ik zal hem morgen wel vinden! Alzoo, Lieven, wij blijven goede gezellen tot morgen...’ ‘Wat uur?’ vroeg Lieven. ‘Te acht uren!’ ‘Ik zal u verwachten’, antwoordde de jongeling, met toornige haast zijne huike aanwerpende om het huis te verlaten. | |
[pagina 284]
| |
‘Neem het mij niet kwalijk, Ver Artevelde, en gij, Veerle, dat ik heenga’, zeide hij, ‘ik kan hier niet meer in tegenwoordigheid van Mher Ghelnoot blijven voordat dit raadsel verklaard zij.’ Vrouw Artevelde hield den jongeling glimlachend terug en sprak: ‘Ik zie wel wat er weder gaande is; en wij moeten wel groote kinderen zijn om zoo onbezonnen geloof te geven aan geruchten die wij weten altijd uit dezelfde bron te vloeien.’ ‘Gij bedriegt u, Ver Artevelde’, zeide Ghelnoot, ‘deze zaak is eene gansch bijzondere zaak tusschen Lieven en mij. Geen schijn van laster kan er mede bemoeid zijn. Maar spreken wij daar niet meer over; het is uitgesteld tot morgen.’ ‘Hebt gij eenige achting of genegenheid voor mij, Mher Ghelnoot?’ hernam Vrouw Artevelde. ‘Eerbied, achting, ontzag, genegenheid in dezelfde mate als ik mijner zalige moeder toedroeg. Ver Artevelde’, antwoordde Ghelnoot met eene minzame buiging. ‘Welnu, ik bid u, Mher Ghelnoot, ik smeek u, dat gij oogenblikkelijk zegget wat u tegen Lieven verstoort.’ ‘Maar het zijn dingen die zich moeilijk in uwe tegenwoordigheid laten uitleggen’, antwoordde Ghelnoot. ‘Bah, men weet het nu toch! Kom aan, Lieven, antwoord mij eens: toen gij in het Nieuwe Bosch, te Brussel, aan uw driftig gemoed gehoorzaamdet en als een gek in vuur en vlam schoot over eene gansch eenvoudige zaak die voortkwam uit de domme kortswijl van uwen neef Jacob, heb ik u doen gevoelen dat het veropenbaren van hetgene gij zaagt door den laster zou worden ten nutte gemaakt; dat het de goede faam van Jonkver Veerle zou verkorten en dat gij als een onbezonnen of als een wraakzuchtige droomer zoudt handelen indien gij ooit den mond daarover openen durfdet. Gij hebt mij alsdan wel plechtiglijk beloofd dat gij die dwaling uws geestes vergeten zoudt. Niemand op aarde kende het geheim dan gij, Veerle en ik. Welnu, - onvoorzichtige spreker, valschaard, meineedige misschien, - in de gansche stad vertelt men sedert dezen morgen dit voorval met omstandigheden die ik zelf reeds had vergeten. Men voegt er nog vele schoone dingen bij ter eere van Jonkver Artevelde en van mij. Gij zijt het dus die het geheim verbroken hebt?’ | |
[pagina 285]
| |
De beide vrouwen aancshouwden Lieven met verbaasdheid en angst, terwijl Ghelnoot voortging: ‘Gij zijt het dus die zulk voedsel aan den laster tegen ons gegeven hebt? Hoe, denkt gij dan. Lieven, dat de vlek die er door op het onschuldig hoofd van Veerle kleven zal afgewasschen kan worden? Zou bloed daartoe het beste middel niet zijn?’ ‘Maar spreek dan. Lieven!’ riep de Jonkvrouw, ‘antwoord toch op deze nieuwe valschheid.’ ‘Ach, heb medelijden met mij!’ zuchtte Lieven. ‘Het is waar, ik heb het gezegd; maar het is zoolang geleden! Ik was verpletterd door het verdriet en ontlastte, zonder het te weten, mijne martelpijn in het hart van iemand wiens trouw ik niet vermoeden mocht. Heeft hij mijn geheim veropenbaard, hij deed het zonder boos inzicht. Om Gods wil, geloof het zoo... Eilaas, kondet gij allen in mijnen boezem lezen! Ghelnoot, vriend, kondet gij de ijselijke gedachte doorgronden die mij nu de hersens doorwoelt, gij zoudt mij vergiffenis schenken, - gij zoudt eenen rampzalige, eenen zinnelooze, als ik ben, niet langer verpletten onder den druk uwer gegronde beschuldiging! - Ach, laat mij ademhalen; verfoei mij niet!’ De gramschap was gansch van Ghelnoots gelaat verdwenen: hij zag nu integendeel den jongen Lieven met eene soort van stille bewondering aan, doch met onvasten blik, als iemand die denkt en overweegt om de verklaring van iets te vinden. ‘Lieven’, smeekte de Jonkvrouw, ‘waarom zegt gij nu niet aan wien gij het voorval hebt toevertrouwd? Dan zou Mher Ghelnoot wel hooren dat het uwe schuld niet is.’ De jongeling boog het hoofd; twee stille tranen rolden uit zijne oogen, terwijl hij zuchtte: ‘O, Veerle, ik moet zwijgen; Gods heilig gebod beveelt het mij.’ ‘Spreek niet, spreek niet, Lieven’, riep Vrouw Artevelde, eenen verstaanbaren oogslag op Ghelnoot werpende. Deze stond juichend op, alsof hem eensklaps een geluk overkomen ware. Hij ging tot Lieven, hief hem van den zetel, en hem tegen zijne borst drukkende, omhelsde hij hem ten teeken der verzoening en zeide: | |
[pagina 286]
| |
‘Genoeg, genoeg, wij zullen weder vrienden zijn. Ah, het doet mij deugd te weten dat uw hart nog even grootmoedig is, - uwe ziel altijd zoo zuiver, zoo beminnend! Men heeft u kunnen bedriegen. Lieven; men heeft uw geheim met list verrast, doch nooit vond eene booze gedachte toegang tot uwen geest. Ik heb het daareven gezien. Zwijg over deze zaak! Ik eerbiedig uwe smart; zij moet inderdaad ontzeglijk groot zijn, arme vriend...’ En zich tot Veerle keerende, sprak hij: ‘Jonkvrouw, het Belfroot zou veeleer ten gronde storten dan dat de Hoofdman van St-Nikolaas een onwaarheid sprake. Met de hand op het hart verklaar ik Lieven uwer volle genegenheid waardig, - en ik breek den hals aan den eerste, die nog een kwaad woord van hem zeggen durft! - Ik ben toch ook maar een dommerik dat ik mij zoo vergramd heb... Ik had ongelijk, Lieven, vergeef het mij!’ De jongeling begreep de edelmoedigheid van Ghelnoot wel en meende hem er luidop voor te danken; maar reeds hing Veerle juichend aan zijnen hals, hem tot bij hare moeder rukkende, waar zij hem nevens zich deed nederzitten. Vreugde en zoete vriendschap blonken nu in aller oogen. Op het gelaat van Lieven alleen verscheen nog van tijd tot tijd iets bitters, alsof eene pijnigende gedachte door zijnen geest schoot. Evenwel, de zoete woorden, de troostende glimlach van Veerle verdreven eindelijk alle verdriet uit zijn hart, en hij vergat zich in den hemel der vriendschap en der liefde, totdat Ghelnoot hem deed bemerken dat de ure des aftochts verschenen was. Zij verlieten beiden het huis van Artevelde en gingen, minzaam koutende, eene wijle tijds denzelfden weg. |