Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 233]
| |
VIIIIngevolge het woord te Brussel gegeven, bevonden de afgezanten der Vlaamsche en Brabantsche steden zich zonder uitzondering op den 3en December 1339 te Gent ter dagvaart. Daar werd met eene wonderlijke eenstemmigheid het dubbel verbond van gemeene verdediging en van handelsvrijheid tusschen Brabant en Vlaanderen, in naam der Vorsten en Gemeenten, aanvaard en bezegeldGa naar voetnoot(1). Edward, als wettigen Koning van Frankrijk, riep men tot beschermer der verbondene landen uit. Weinig tijds daarna trad het graafschap Henegouwen insgelijks in het bondgenootschapGa naar voetnoot(2). Men zond in alle Gemeenten der verbondene landen gelastigden om de wederzijdsche eden van getrouwheid te ontvangen; zelfs vertrokken er eenige Schepenen van Gent over zee om in Engeland het verbond te doen bezwerenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 234]
| |
De bondsmunt ving men aan te Leuven en te Gent te slaanGa naar voetnoot(1). Artevelde zag aldus zijne gewichtige ontwerpen reeds grootendeels verwezenlijkt en hij twijfelde niet of het vaderlandsch verbond zou mettertijd alle Dietsche volkstammen tot eene enkele machtige natie samentrekken. Gansch verslonden door de grootschheid zijner inzichten, leende hij slechts weinig aandacht op de lage afgunst die door den vuigen laster al zijne daden ten zijnen nadeele poogde uit te leggen en allengskens vele onnoozele manschen tot vijandschap tegen hem verleidde. Wel bedroefde hem somtijds deze aanvechting, wanneer de eerrooverij hare menschen tot vijandschap tegen hem verleidde. Wel bedroefde doch hij troostte zich even spoedig bij de inspraak van zijn geweten, en hem bleef welhaast geen ander gevoel meer over dan onverschilligheid of misprijzen voor de geheime aanslagen zijner benijders of der vijanden van Vlaanderens grootheid. Gewis, indien zijn edelmoedig hart hem niet belet hadde zich zorgelijk bezig te houden met zaken welke hem persoonlijk betroffen, zou hij zonder veel moeite de bronnen hebben kunnen ontdekken waaruit de vuige lastertaal vloeide die men zoo bedektelijk tegen hem verspreidde; maar omtrent dien tijd zijns levens bovenal kon hij over geen enkel uur tot zijn eigen belang beschikken. - Eene lange en beslissende oorlog, waaraan Vlaanderen het grootste deel nemen moest, was aanstaande en onvermijdelijk, vermits de beide Koningen zich haastten nog altijd nieuwe bondgenooten aan te winnen en met de uiterste inspanning van krachten zich tot den veldtocht bereid maakten. Eindelijk verscheen de Koning van Frankrijk met een machtig leger op de Vlaamsche grenzen en verspreidde er alom moord en brand, terwijl zijne vloot voor Sluis eene landing dreigde te doen. In allerhaast vergaderde Artevelde de gewapende burgers der | |
[pagina 235]
| |
groote Vlaamsche steden en dreef het Fransche leger achteruit. De Engelsche en Vlaamsche schepen vernietigden intusschen de Fransche vlootGa naar voetnoot(1). Vlaanderen verlatende, viel de Koning van Frankrijk in Henegouwen waar zijn leger dezelfde verwoestingen aanrichtte. Van hier was hij zoo lichtelijk niet te verdrijven, dewijl de sterke stad Doornik eene aanzienlijke Fransche bezetting inhad en den Franschen een vast en bijna onverwinnelijk steunpunt voor hunne krijgsverrichtingen aanbood. De Graaf van Henegouwen, zich op het verbond beroepende, eischte de hulp van Vlaanderen, Brabant en Engeland; maar deze beide laatste bondgenooten schenen niet zeer tot den oorlog in het Henegouwsche genegen, om reden dat hun gansche krijgsontwerp daardoor ten hunnen nadeele moest worden veranderd. Eene dagvaart werd te Valencyn beroepen; Artevelde, vreezende dat eene weigering van hulp aan den Graaf van Henegouwen het verbond den doodslag mocht toebrengen, bewees er met zooveel welsprekendheid dat geene beweegreden, welke zij ook ware, de bondgenooten kon ontslaan van de vervulling hunner eeden, dat men eenpariglijk besloot tegen den Koning van Frankrijk op te trekken en den krijgstocht met het beleg van Doornik te beginnenGa naar voetnoot(2). Onmiddellijk na deze beslissing werden er bevelen naar alle steden gezonden om de wapenlieden op de grenzen te doen vergaderen. - De Hertog van Brabant verscheen er met zijne ridders en gewapende burgers; de Graaf van Henegouwen kwam er insgelijks aan het hoofd zijner mannen; de Engelsche hulpbenden waren er reeds sedert weken en stonden onder het bevel van eenen | |
[pagina 236]
| |
overgeloopen Franschman, met name Robert d'Artois. Wat de Vlaamsche gemeenten betreft, zij zonden de grootste macht in het bondsleger; Artevelde sloeg zich met veertigduizend man van Gent, Waesland, Aelst, Kortrijk en Audenaerde voor de muren van Doornik nederGa naar voetnoot(1), terwijl de overige Vlamingen ten getalle van twintigduizend, onder andere Hoofdmannen zich voor de stad Atrecht legerden om Vlaanderen langs dien kant voor eenen inval te beschuttenGa naar voetnoot(2). Zoohaast alles tot de belegering in gereedheid was en de bondgenooten de stad Doornik gansch omsloten hadden, begonnen de Vlamingen, onder beleid van Artevelde, tegen de vestingen der sterkte storm te loopen; evenwel, hoe dikwijls zij ook dagen en weken na elkander, met hernieuwden moed hare muren poogden te beklimmen, het gelukte hun niet de bijna onverwinnelijke stad meester te worden. De slechte uitval hunner pogingen sproot grootendeels voort uit de tegenwoordigheid van een ontzaglijk Fransch leger in de nabijheid der belegerde vesting. Daar Philips van Valois voortdurend eenen veldslag bleef weigeren en zich vergenoegde met de bondgenooten door onophoudende schermutselingen te verontrusten, zagen deze zich immer verplicht een aanzienlijk gedeelte hunner macht buiten de stormlooping slagvaardig te houden. - De Koning van Frankrijk vervolgen en hem tot eenen beslissenden strijd dwingen, daaraan mocht men insgelijks niet denken, vermits men aldus de bezetting van Doornik achter zich laten zou en met eenen aanval langs achter bedreigd werd. Zoo duurde dit beleg tien lange weken met stormloopen en gevechten voort, zonder eenigen anderen uitslag dan het verhongeren der Doorniksche bezetting en het afmatten der legers. De Koning van Engeland, geen geld meer hebbende om zijne benden te betalen, werd eindelijk den oorlog moede, zoowel als de Koning | |
[pagina 237]
| |
van Frankrijk, wiens leger niet alleen gebrek leed aan geld, maar daarenboven geene levensmiddelen, of voor menschen, of voor paarden, in de omliggende streken vinden kon. Doornik, tot het uiterste punt van nood gevoerd, verdreef eerst vrouwen, kinderen en ouderlingen uit zijne muren in het veld; door dat middel echter nog niet verlicht, zond de bezetting eindelijk eenen bode tot den Koning om haren nood te klagen, hulp te verzoeken en de vrees uit te drukken dat zij zich eerlang tot eene overgaaf der stad zou gedwongen zien. Daar de Koning geenen veldslag wagen durfde, geraakte hij in eene groote verlegenheid en wist niet wat te besluiten, toen zijne zuster Johanna, oudgravinne van Henegouwen, abdisse van Fontanelle, hem hare hulp kwam aanbieden. Deze edelvrouw reisde naar Gent bij de koninginne Philippina van Engeland, hare dochter, en gelukte er in haar tot vredelievende gedachten over te halen. Philippina zond eenen bode aan haren echtgenoot Edward om hem het aanvaarden van een wapenbestand aan te raden. Ondertusschen keerde de abdisse Johanna weder naar het leger, bezocht er beurtelings al de invloedhebbende ridders en wist de verbondene Koningen en Graven met zooveel welsprekendheid in hare gedachten te doen deelen, dat zij eindelijk toestemden alle vijandelijkheid op te schorsen en eene bijeenkomst belegden tot het opstellen van een verdrag voor een bestand van één jaarGa naar voetnoot(1). Al deze voorafgaandelijke onderhandelingen waren geschied zonder tusschenkomst der Vlaamsche Gemeenten; men had Artevelde er van verwijderd gehouden, onder voorwendsel dat op eene Vorstenvergadering, als deze zijn moest, de Graaf Lodewijk in naam van zijn graafschap handelen zou. Dit was echter de | |
[pagina 238]
| |
ware reden niet: de Fransche Koning, benevens zijne bondgenooten en ridders, gevoelden eenen onverwinnelijken afkeer om op gelijken voet met eenen burger te handelen en misschien den invloed zijner welsprekendheid en zijns vernufts te moeten ondergaan; de Koning van Engeland, integendeel, vreesde met redenen dat Artevelde tot geenen wapenstilstand zou over te halen zijn, indien men hem niet eene gansche reeks herstellingen ten voordeele van Vlaanderen toestond, en daar hij voorzag dat Philips van Valois in de eischen des Opperhoofds niet zou willen toestemmen, leende Edward, ofschoon onwillig, de hand aan de kuiperijen der Fransche raadsheeren, om de Vlamingen en Artevelde met list voorbij te geraken. Artevelde had reeds meermalen den Koning van Engeland aan zijne beloften herinnerd en hem onder het oog gelegd dat hij voor het toekomende zijne zaak in groot gevaar brengen zou indien hij de belangen der Vlamingen bij het sluiten van het bestand verwaarloosde. Hij bewees hem dat de tegenwoordigheid des Graven in de vergadering, als woordvoerder voor Vlaanderen, slechts eene list van Frankrijk was om aan de rechtmatige eischen der Gemeenten te ontsnappen, en vertoonde hem welke verantwoordelijkheid hij op zich laden zou indien, door zijn toedoen, het recht zijner bondgenooten op eene hoonende wijze werd over het hoofd gezien. Evenwel, hoedanig de indruk van Arteveldes woorden op het gemoed van Edward mocht zijn, nog grooter was op hem de invloed der abdisse van Fontanelle, die onophoudend werkzaam was om de Koningen en Graven tot den vrede te doen besluiten, en reeds in elk vorstelijk leger de meeste ridders tot haar gevoelen had overgehaald. Daarenboven, het was den Koning van Engeland volstrekt onmogelijk dezen krijgstocht langer voort te zetten; hij zag zich diensvolgens gedwongen, kost wat kost, eenen stilstand van wapenen te aanvaarden om tijd te winnen en in Engeland nieuwe middelen te gaan verzamelen. Overigens beloofde hij de eischen van Vlaanderen voor de Vorsten te verdedigen en zoo goed mogelijk de verbintenissen na te komen welke hij te Brussel en te Gent jegens de Gemeenten had aangegaan. Zelfs beroemde hij zich niet tot dien dag gewacht te hebben om zijn woord gestand te doen, alzoo hij reeds met den Koning van Frankrijk over de klachten der Vlamingen gehandeld had; | |
[pagina 239]
| |
maar verklaarde dat in deze zaak nog niets was beslist geworden, omdat Philips van Valois met haast alle verbintenissen, schuldbrieven en oorkonden, welke het Fransche Hof ten laste van Vlaanderen bezat, van Parijs ontboden had, om de wettigheid en onbetwistbare kracht daarvan in de vergadering der raadsheeren te doen bepleiten en bewijzen. De Opperhoofdman bemerkte wel aan de zwakheid der verzekeringen hem door Edward gegeven dat hij niet met de noodige sterkmoedigheid ten voordeele van Vlaanderen aandringen zou, en de Vlamingen zich diensvolgens gereed te houden hadden om, indien het noodig ware 's lands gekrenkt recht te doen gelden of te wreken. Sedert Artevelde uit den mond des Konings van Engeland vernomen had dat alle oorkonden, ten laste van Vlaanderen bestaande, uit Parijs naar Doornik zouden gebracht worden, had hij niet meer over de uitsluitende samenstelling der aanstaande vergadering geklaagd en hield zich alsof hij den uitslag der beraadslagingen met vertrouwen of met onverschilligheid te gemoet zag. Eene enkele gedachte vervulde zijnen geest: de verbintenissen welke opvolgend aan de Vlaamsche Graven, in de kerkers van het Louvres of elders, door snoode list, gedurende driehonderd jaren waren ontrukt geworden, - die eeuwenheugende ketenen waarmede Frankrijk het graafschap Vlaanderen als eenen slaaf vastgekluisterd hield en zijne ontwikkeling belemmerde, - die verderfelijke vruchten van een duivelsch stelsel gingen daar, op eenige boogschoten van het Vlaamsche leger verzameld worden: men ging ze nogmaals gebruiken om Vlaanderens recht te verkrachten! Het waren wel zonderlinge gepeinzen die dag en nacht in het hoofd des Wijzen Mans ontstonden; dikwijls verscheen in de eenzaamheid een zegevierende lach op zijn aangezicht, terwijl hij het hoofd met fierheid in de hoogte hief. Was hij dan in den geest worstelende tegen den vijand zijns vaderlands? Verbeeldde hij zich, in zijne heldendroomen, dat hij de overwinnende hand aan de snoode verbintenissen sloeg en ze verscheurde in tegenwoordigheid des Franschen Konings zelven? Hoe het zij, zoohaast hij van eenen Brabantschen raadsheer vernam dat de oorkonden | |
[pagina 240]
| |
inderdaad gedurende den nacht uit Parijs waren aangekomen, riep hij de vier Schepenen van Gent, die met hem in het leger waren en zijnen krijgsraad uitmaakten, in zijne tente te zamen, en bleef meer dan drie achtereenvolgende uren met hen in beraadslaging over zekere geheime ontwerpen. Wat in deze zitting behandeld of besloten was, werd noch aan de Hoofdmannen, noch aan de Dekens kenbaar gemaakt; en; welke moeite sommigen ook aanwendden om iets er van te ontdekken, hunne pogingen bleven vruchteloos. Het geheimhouden van zulke belangrijke zaak wekte de aandacht van Arteveldes vijanden op. In de verwachting dat de rechten van Vlaanderen hier zouden miskend worden, begonnen zij Artevelde eerst van onvoorzichtigheid en zwakheid te beschuldigen; dan strooiden zij onder het leger de verdenking rond dat de Opperhoofdman zich door de vleierijen van Edward, misschien door het geld van Philips van Valois, kon hebben laten verleiden om in de krenking van Vlaanderens rechten toe te stemmen. Zelfs waren er eenigen die beweerden van Engelsche ridders gehoord te hebben dat Artevelde tot plichtvergetelheid zou overgehaald zijn geweest door de belofte dat de Koningin van Engeland het kind dat hem ging verleend worden in Gent ten doop leiden zou. Ofschoon men reeds sedert drie maanden wist dat Engelands Koninginne meter van Arteveldes kind zou zijnGa naar voetnoot(1), die blijkbare ongegrondheid weerhield de lasteraars niet. Daar zij overtuigd waren den val des grooten Burgers nu nog niet te mogen verhopen, was het hun genoeg allerlei valsche geruchten te verspreiden om allengskens eenen kwaden roep tegen hem te doen ontstaan en, indien het mogelijk ware, zijn leven te vergallen. Met hem de nadeelige wending der onderhandelingen over het bestand als eene misdaad op den hals te leggen, bereidden zij bedektelijk hun spel om hem onder eene ondraaglijke verantwoordelijkheid te doen bukken, indien het inderdaad geschiedde dat de Vlamingen van voor Doornik met schade en schande huiswaarts moesten keeren. | |
[pagina 241]
| |
Niettegenstaande het leger een blind vertrouwen in den Opperhoofdman stelde en men niet op voorhand weten kon welke de uitslag der bijeenkomst voor Vlaanderen zou zijn, verwekten de trotsche houding en het slinksch gedrag der Vorsten en ridders toch eene zekere gisting onder de Vlamingen, en ieder wachtte met mistrouwen en met verstoord gemoed op den dag dat men het bestand van wapenen sluiten zou. Den 25en September 1340 vergaderden de zaakgelastigden der Koningen van Frankrijk en van Engeland, benevens een aanzienlijk getal Hertogen, Graven en Ridders, in de kapelle van Eplechin, bij Doornik, en openden er de beraadslagingen over het bestandGa naar voetnoot(1). Reeds waren er twee dagen verloopen, en nog was men het niet eens over de voorwaarden van het verdrag; zelfs begon de hoop op den gewenschten uitslag onder de vorsten zichtbaar te verminderen. Deze vertraging sproot hoofdzakelijk daaruit voort dat de Koning van Engeland, ingevolge zijne beloften, de Vlamingen wilde ontlast zien van het grootste gedeelte der verplichtingen welke Frankrijk tegen dit land gewoon was te doen gelden; maar de raadsheeren van Philips van Valois hadden de schuldbrieven en bullen, ten laste van Vlaanderen, nevens zich in eene ijzeren kist liggen, en toonden telkens de eene of andere oorkonde met het zegel der Graven bekrachtigd; zoodat er in tegenwoordigheid der vooringenomene ridders weinig tegen de geldigheid der ingeroepene verplichtingen te zeggen viel; des te meer daar het hier voor Edward van Engeland de plaats niet was om de Fransche Koningen van bedrog of verrassing te beschuldigen. Hieruit volgde eene zekere ontevredenheid vanwege Edward; deze Vorst, zich in de onmogelijkheid ziende om voor de Vlamingen eenig voordeel te winnen, twistte met onverwinnelijke standvastigheid over eischen welke hem meer persoonlijk betroffen en beweerde dat Philips van Valois hem de landschappen van Gasconje en Aquitanië in Frankrijk moest afstaan, totdat een beslissende vrede over de hangende geschillen uitspraak dede. Zoo verliep de tweede dag, zonder dat men eenen enkelen stap tot het sluiten van het | |
[pagina 242]
| |
bestand gevorderd was; en de vergadering scheidde uit malkaar met ongunstige voorgevoelens over den uitslag dezer onderhandelingen.
In den morgen van den derden dag, eenigen tijd voordat men opnieuw in de kapelle van Eplechin vergaderen zou, begaf de abdisse Johanna met twee edelvrouwen en eenige Fransche ridders zich naar de tente van Koning EdwardGa naar voetnoot(1). Alhoewel de Vorst op dit oogenblik over het verdrag in samenspraak was met den Koning van Bohemen, den Coadjutor van Luik en den Graaf van Savoyen, onthaalde hij de Edelvrouwen met alle heuschheid en sprak, vriendelijk lachende: ‘Dank God, deze dag belooft geluk! Wat verschaft mij de aangename verrassing van uw bezoek, edelvrouwen? Gelieft hier nevens mij plaats te nemen, opdat ik de welsprekende abdisse van Fontanelle, de zoete middellaarster, goed moge hooren. Waarschijnlijk alweder over bestand? Brengt gij mij eindelijk de tijding dat Philips van Valois, uw broeder, wat inschikkelijker geworden is?’ ‘Heer Koning’, antwoordde de abdisse op half treurenden toon, ‘ik gewaag bij u eene laatste poging om groote onheilen te voorkomen, indien het mogelijk is. Ik vraag het u, Sire, waartoe kan deze kostspelige oorlog geleiden? Voorwaar, of er van wederzijde al eenige grenssteden ingenomen en herwonnen wierden, zou dit tusschen u en mijnen edelen broeder beslissen? In het geheel niet: het ware op zulken voet een strijd zonder einde. Iedereen erkent het; zelfs de Hertog van Brabant en de Graaf van Henegouwen, uwe bondgenooten, hebben mij verzekerd dat zij verlangen met hunne benden huiswaarts te keeren. Waarom dan, o Koning, wien de gansche ridderschap den eernaam van edelen Edward geeft, zoudt gij om lichte redenen het nutteloos bloedvergieten doen voortduren? Ik bezweer u, laat een gevoel der zachtmoedigheid uw hart vervullen... aanvaard dit bestand!’ ‘Ach, Sire’, voegde de Gravinne van Bloys bij deze bede, ‘gedenk der Koninginne Philippina, uwe doorluchtige echtge- | |
[pagina 243]
| |
noote, die hare beminde stemme bij de onze voegt en u tot vrede praamt! Zij ziet uwe terugkomst met zulke blijde hoop te gemoet! Misschien zit zij op dit oogenblik in hare bidkamer, met hare vorstelijke kinderen God smeekende om een einde aan dezen ongelukkigen oorlog te zien!’ ‘Ik bedank u, Edelvrouwen’, zeide Edward op lossen, minzamen toon, ‘dat gij u mijner echtgenoote en kinderen zoo deelnemend herinnert, en ik doe hulde aan de lofbare gevoelens der Vrouw abdisse; maar mij dunkt dat haar verzoek veeleer tot haren broeder Philips zou dienen te worden gericht. Immers, gedurende deze onderhandelingen heb ik toegestemd over de grootste belangen heen te zien, terwijl hij geene enkele mijner vragen heeft ingewilligd?’ ‘Hij staat u Gasconje en Aquitanië af, edele Koning!’ viel Johanna hem in de rede. ‘Het is niet van de eischen die mij als wettigen erfgenaam der kroon van Frankrijk betreffen, dat ik hier spreke’, hernam Edward; ‘ik verlangde zeer dat men de Vlamingen mede in het bestand begrepe en hun eenige voordeden toestonde. Niets ware toch rechtvaardiger; vermits ieder vorst voor zijne belangen pleit en uit het bestand zijn nut zoekt te trekken, begrijp ik niet waarom men deze goede lieden alleen er uitsluiten zou! Uw broeder handelt voorwaar niet wel, met zulken onverwinnelijken haat voor de Vlamingen te toonen. Zelfs aan de onbeduidenste eischen weigert hij te voldoen; het schijnt bij hem een onveranderlijk besluit mijne bondgenooten te misnoegen en te vernederen. Hoezeer ik ook naar het bestand trachte, mijn ridderlijk gemoed staat met kracht tegen zulke onrechtvaardigheid op. Indien uw broeder den Vlamingen geene genoegzame herstellingen verleent, zal ik tot mijne groote droefheid de onderhandelingen moeten afbreken en den oorlog voortzetten.’ ‘O, Heer Koning’, antwoordde de abdisse, ‘beschuldig mijnen broeder noch van haat, noch van baatzucht in deze zaak. Zonder twijfel, het is bij het Fransche Hof sedert lang een vast besluit aan al de eischen der Vlamingen te wederstaan; maar als ridder moest gij mijnen broeder Philips daarvoor dankbaar zijn en dit gedrag in hem loven als een teeken dat koninklijk bloed in volle zuiverheid door zijne aderen stroomt.’ | |
[pagina 244]
| |
‘Alzoo, Vrouw abdisse, moet men zulke goede lieden, als de Vlamingen toch zijn, vernederen en vervolgen om van edel gemoed te worden geacht? Het is de eerste maal niet dat ik zulks hoore; doch, op mijn woord, ik begrijp de redenen daarvan in geenen deele.’ ‘Maar, Heer Koning’, zeide de abdisse, ‘is het aan uwe opmerking dan ontsnapt dat alle adelijk bloed in het Westelijk Europa met eenen onvermijdelijken ondergang bedreigd is, indien men de dorpere lieden der gemeenten niet ten onderen houdt?’ ‘Men kon dit vreezen, inderdaad, toen voor twintig jaar het volk hier tegen de edelen gewapenderhand opstond; maar het was eene koorts, Vrouw abdisse. Nu toch is men van deze dwaling teruggekeerd, en men doet beter er niet meer aan te denken. Daarenboven, het is mij nog niet bewezen dat de burgers alleen de schuld van dezen bloedigen twist dragen moeten. In Engeland zijn insgelijks machtige en vrije gemeenten. Welnu, mijne ridders beschermen ze, in stede van te doen gelijk de Fransche Edelen, die in elk burger eenen geboren vijand wanen te zien. Hier, in Vlaanderen, handelen de meeste edele geslachten gelijkerwijze; zij staan aan het hoofd der gemeenten en varen verduldiglijk met den stroom der tijden, gelijk het vooruitziende mannen behoort.’ De abdisse sloeg de handen met diepe neerslachtigheid te zamen en zuchtte: ‘Eilaas! tot in het hart der Koningen is het zaad der verderfelijke gedachten gestort! Welke verblindheid, edele Vorst, doet u in deze worsteling der onderdanen tegen hunne wettige Heeren eenen natuurlijken gang der tijden zien? Neen, het is een strijd die niet ophouden zal dan met de verdelging van een der beide kampers. Keer terug in uwe herinnering: zie wat het volk eertijds was en wat het nu is, zoo zult gij lichtelijk kunnen voorzeggen wat het door onze onbezonnen toegevingen worden moet. Toen de eerste gemeenten in Vlaanderen door de zwakheid der Graven ontstonden, waren zij slechts ootmoedige samenspanningen, die altijd gereed bleven om den wil der Vorsten en Leenheeren te gehoorzamen; allengskens verkregen zij vrijheden, rechten en rijkdommen; zij bouwden ontzaglijke waaktorens, zij omringden hunne steden met wallen, zij weigerden de gehoorzaamheid aan hunne Vorsten, vernederden alle adellijk bloed, maakten zich | |
[pagina 245]
| |
onafhankelijk en stonden dan ten einde gewapenderhand op tegen diegenen welke door Gods beschikking geboren zijn om over de dorpere menigte te gebieden. Tellen wij zelfs hier, in dezen veldtocht, niet zestigduizend burgers die oorlog voeren tegen den wil van hunnen Vorst? Zien wij in Vlaanderen niet dat de schoenmakers en lakenwevers in den raad der steden zitten nevens de afstammelingen der edelste geslachten? Ja, dat een onedel koopman zijne bevelen geeft aan ridders en knapen? Die worsteling is geëindigd, denkt gij, Heer Koning? Erg genoeg zou het zijn zoo het adellijk bloed voor eeuwig tot zulke vernedering veroordeeld ware; maar zelfs daarbij kan het niet blijven. Wanneer een rotsgedeelte met geweld van eene hoogte komt afgerold, wie mag dan met reden zeggen dat het te midden der baan zal blijven stilhangen, - tenzij het onderweg door een toerijkend beletsel in zijne vaart worde teruggehouden? Ah, Heer Koning, ik herhaal het u met onwrikbare overtuiging, de strijd tusschen edel en onedel is een strijd om leven en dood. Indien wij niet altezamen onze krachten vereenigen om dit immer grooter wordend gedrocht vlerken en klauwen te korten, voordat het zijn volle macht hebbe bekomen, zullen wij nog eenen tijd zien dat de burgerhoogmoed als een besmettend vuur uit Vlaanderen over gansch Europa zal voortloopen, en waar bleven dan het vorstelijk gezag en de ridderlijke waardigheid? Geene schoone wapenfeiten, geene hoffelijkheid meer; de wereld wierd een dal van dorperheid, van baatzucht en van domheid. In stede van het heldhaftig riddergeslacht dat nu de roem der Christenheid is, vonde men niets meer dan aterlingen, in bloed en geest verbasterd, die met den voet op hun besmeurd schild roepen zouden: “Stoffelijk gewin, woeker en bedrog zijn onze deugden: geld, - geld alleen veredelt!” - De Koningen van Frankrijk en mijn broeder, hun waarde telg, zien zich aan als door God zelven tot beschermers der ridderschap aangesteld. Daarom hebben zij immer, als de omstandigheden het toelieten, den adel en den Vorst in Vlaanderen tegen den schuldigen hoogmoed der gemeenten verdedigd; daarom weigert mijn broeder de Vlamingen te ontlasten van de verplichtingen die hen aan de Fransche kroon verbinden. En gij, Heer Koning, gij eischt de vernietiging dezer verplichtingen? Maar zij zijn de laatste teugels waarmede men | |
[pagina 246]
| |
de Vlaamsche gemeenten nog bedwingen kan; ze afstaan ware het wangedrog de vrijheid geven om onbelemmerd zijn venijn onder de volkeren te storten en misschien de ridderschap in Franrijk zelf, en dus in de gansche Westerwereld, voor altijd te vernederen. Hoor ze spreken, die trotsche dorpere lieden, en wie door hen is verleid: zij wanen zich der overwinning zeker en eischen, met spottenden hoogmoed, dat de ridderschap laffelijk en zonder worsteling van hare aangeborene rechten afstand doe! Kan uw edel hart zulk een hoon verdragen zonder ontsteld te worden van verontwaardiging? O, ik bezweer u bij de nagedachtenis uwer doorluchtige voorouders, dat gij hunnen naam, het gezag, dat zij u hebben overgeleverd, doet eerbiedigen en ongeschonden bewaret; dat gij uwe hulp verleenet om den adel voor smaad en verlaging te beschutten... want, is de ridderschap niet der Vorsten roem en macht? O, lijd niet, Sire, dat het edelste riddersbloed nog langer in eenen nutteloozen veldtocht vergoten worde, omdat eenige slechte lieden het zoo verlangen. Wees grootmoedig en aanvaard het bestand zooals het u wordt voorgesteld!’ Edward scheen door de woorden der abdisse diep getroffen. Er lag in den smeekenden toon harer stemme en in de uitdrukking van haar statig, schoon gelaat iets machtigs waaraan de Koning niet kon weerstaan. Halfverwonnen en in zijn voornemen wankelend, antwoordde hij: ‘Alzoo wil uw broeder in alles gelijk halen en mij niets toestaan?’ ‘Integendeel, edele Vorst’, antwoordde Johanna, ‘hij gelast mij u te zeggen dat hij ten uwen voordeele niet alleen van Gasconje en Aquitanië zal afstand doen, maar daarenboven nog Poitiers en Ponthieu in uwe macht leveren zal, indien gij er wilt van afzien de gemeene lieden van Vlaanderen in hunne eischen te doen zegevierenGa naar voetnoot(1)’ ‘En mijne belofte dan, Edelvrouw?’ ‘Ik weet het. Heer Koning’, zeide de abdisse, ‘gij hebt te | |
[pagina 247]
| |
Brussel en te Gent aan de Vlamingen beloofd dat gij hun alle verplichtingen kwijtschelden zoudt, zoohaast gij den Franschen troon zoudt beklimmen. Vervul die belofte als de tijd zal gekomen zijn, zoo God u inderdaad bestemd heeft om over Frankrijk te heerschen. Men bedriegt u met nu reeds van u te eischen wat gij slechts op eene nog onvervulde voorwaarde hebt beloofd. De geschillen tusschen u en mijnen broeder blijven bij het bestand van wapenen onbeslist; nochtans is de oorlog slechts ondernomen om uwe wederzijdsche aanspraak te doen gelden. Krachtens welk recht willen de Vlamingen dan, dat alleen over hunne belangen en ten hunnen voordeele beslist worde eer de oorlog ten einde zij? Gij hebt ter dezer gelegenheid geene beloften te vervullen, Heer Koning.’ ‘Inderdaad!’ sprak Edward tot zich zelven. ‘En gij zegt dat Philips van Valois mij insgelijks Poitiers en Ponthieu zal afstaan?’ Hij bleef na deze woorden eenige oogenblikken met het gezicht ten gronde in stille overweging verzonken. Onderwijl hoorde men eensklaps in de verte eene klok luiden. De Koning hief het hoofd op en sprak met minzamen lach tot de abdisse: ‘Daar roept men ons reeds ter kapelle! Ga, Edelvrouw en boodschap van mijnentwege uwen Heer broeder, dat uwe welsprekendheid mijne inzichten grootelijks heeft gewijzigd. Ik zal mij binnen weinige oogenblikken ter vergadering begeven, met de hoop dat heden nog onze zegels aan het bestand zullen worden gehecht.’ De abdisse stond met vreugdevol gelaat van haren zetel op, dankte den Koning over zijn heusch onthaal en verliet de tente met hare edelvrouwen en ridders. De coadjutor van Luik volgde haar eenige stappen verre in het leger; dan wendde hij zich eensklaps ter zijde en verdween in eene tente waarboven het schild van een Henegouwsch ridder gehecht was. Eene wijle daarna verscheen hij met eenen knaap in het veld en, hem in de richting des Vlaamschen legers wijzende, zeide hij hem met stille stem: ‘Langs daar moet gij gaan. Zoohaast gij bij de Vlaamsche achterwacht nadert, houd u alsof gij een nieuwsgierig wandelaar | |
[pagina 248]
| |
waart; blijf hier en daar wat staan en spoed u langzaam, totdat gij bij zijne tente gekomen zijt. Geef hem dan bedektelijk den brief... en is er iemand met hem, vraag om hem alleen te spreken. Hij zal u oogenblikkelijk aanhooren, want hij verwacht u...’ De knaap begaf zich met gewonen tred in de aangewezene richting. Toen hij omtrent het Vlaamsche leger naderde, hoorde hij op eenigen afstand een ontzaglijk gebrom van verwarde stemmen. Welhaast bevond hij zich te midden van hoopen volks die overal tusschen de tenten met groot geraas en getier over eene gewichtige zaak aan het twisten waren. Hij bleef bij den eersten hoop den besten staan, zooals hem aanbevolen was en vernam dat men juist zich bezighield met te spreken over eene tijding welke hij vermoedde het eenig voorwerp zijner boodschap te zijn. De eene riep dat Koning Edward een meineedige was, dat hij met Philips van Valois ging samenspannen om de Vlamingen te bedriegen en naar verlangen der ridders te kunnen verdrukken; een tweede raasde tegen den Hertog van Brabant, die zich door de abdisse Johanna zou hebben laten verleiden; een derde viel in onbetamelijke scheldwoorden tegen Graaf Lodewijk uit, als hebbende hij in de zaak, naar zijne beklaaglijke gewoonte, de zijde van Frankrijk tegen Vlaanderen gekozen. Hier en daar hoorde men zelfs eene stem Artevelde van zwakheid beschuldigen en met bedekte woorden liet men hooren dat hij wellicht ook al door de vleiende taal der abdisse, of door eenig ander middel van verleiding tot verzaking zijns plichts was overgehaald. De beschuldigingen tegen den Opperhoofdman vonden niet veel weerklank. Ofschoon sommigen de mogelijkheid dezer verdenkingen niet betwistten, de meesten toch, en wel de bezadigsten, beweerden met koelheid dat men zoo gemakkelijk met de Vlamingen niet omspringen zou; dat de Opperhoofdman, ter wete van iedereen, in geene twee nachten had geslapen, altijd denkende en herdenkende op iets geheims, hetwelk niemand weten mocht, en dat men diensvolgens wel redenen had om met vertrouwen op den uitslag te wachten, vooraleer als ondankbare en onvoorzichtige lieden over het gedrag des Opperhoofdmans zoo onbezonnen te spreken. De knaap, aldus verschillige hoopen genaderd zijnde, zeide met verwondering tot zich zelven: | |
[pagina 249]
| |
‘Het is wel noodig dat men mij met deze boodschap belaste! Nu weet hier het gansche leger, waarschijnlijk zoo goed als mijn meester, de tijding welke ik draag! Die Vlamingen zijn al een zonderling volk! Iedereen mag er alles weten, zich met alles bemoeien en met volle vrijheid goed of slecht oordeelen over alle zaken. Zij laken en beschuldigen hunne veldheeren, zonder dat
‘Laat hooren, welke tijding brengt gij?’ (Bladz. 250.)
men het kwalijk vindt. Ze ziende zou men zeggen dat het altemaal kleine koningen zijn... en zij spreken waarlijk alsof zij ter wereld geene andere overheden kenden dan zich zelven! Het ware al goed; maar die dorpere taal en ruwe woorden bevallen mij niet; het leven kan niet aangenaam zijn tusschen zulke woeste mannen, die van geene hoffelijkheid of van schoone spreuken weten... Ik spoed mij met den brief; nu is het geheim mijner zending toch zoo noodzakelijk niet meer!’ Hij versnelde inderdaad zijne stappen en ging de vergaderde | |
[pagina 250]
| |
Vlamingen voorbij, zonder nog eenige aandacht op hunne uitroepingen te leenen. Eindelijk in het midden des legers bij de tente van Artevelde gekomen, vond hij rondom dezen vele oversten vergaderd en hoorde dat eenigen dezer met niet minder hevigheid en gramschap over het bestand sprekende waren. Degene, die met de meeste ontevredenheid zich tegen het gevoelen zijner aanhoorders uitdrukte, sprong eensklaps vooruit, toen hij den Henegouwschen knaap bemerkte, vatte hem gebiedend bij de hand en vroeg hem: ‘Laat hooren, welke tijding brengt gij?’ Maar de knaap liet zich niet ontstellen en zeide met luider stemme, dat de omstanders het hoorden: ‘Ik kom Mher Artevelde, den Opperhoofdman der lieden van Vlaanderen, eene boodschap brengen.’ ‘Laat hem dan zijnen last volvoeren, Mher Denys!’ riep de Deken der schippers. Denys had gehoopt door zijne bevelenden toon indruk op het gemoed des jongelings te doen en misschien uit hem woorden te hooren die hem op het spoor mochten brengen om het geheim van Artevelde te kennen. Zijn aanslag mislukte en daarbij onderging hij nog eene vernedering; want de knaap bezag hem met eenen slimmen lach, als hadde hij het doel des Overdekens geraden. Zoo haast de knaap zich voor de wacht der tente aanbood, ging iemand tot den Opperhoofdman om hem de komst van den bode te melden. Oogenblikkelijk kreeg hij bevel om hem binnen de tente te leiden. Hier zaten rondom eene tafel bij den Opperhoofdman Maes van Vaernewyck, de Voorschepen; Jan Masch, Pieter Zoetaerde en Simoen Van Meerlebeke, Schepenen van Gent, - en aan het lager einde der tafel meester Augustyn, de stadsklerk, die op een groot perkament scheen te schrijven wat de krijgsraad hem voorzeide. De Opperhoofdman brak het zegel des briefs welke hem door den knaap was ter hand gesteld. Deze mededeeling vluchtig overgelezen hebbende, vroeg hij den bode of zijn meester hem bevolen had iets verder te zeggen, en op zijn ontkennend antwoord gaf | |
[pagina 251]
| |
hij hem oorlof om te vertrekken. De knaap verliet de tente met hoffelijken groet. ‘Welnu, mijne Heeren’, zeide Artevelde, met den brief in de hand, ‘heb ik mij in mijne vooruitzichten bedrogen? Al onze moeite is nutteloos geweest. Philips van Valois wil den Vlamingen niets toestaan. De brief komt van den coadjutor van Luik, die ons reeds zoovele diensten bewezen heeft in ons beroep bij den Paus en nu voor het laatst, met den Koning van Bohemen, nog eene poging ten onzen voordeele bij Philips van Valois en bij Koning Edward heeft gewaagd. Ziehier wat hij meldt: ‘Dezen morgen zal het bestand ongetwijfeld worden bezegeld. De Koning van Engeland verlaat uwe eischen tot op eenen anderen tijd. Goede lieden van Vlaanderen, ziet aldus wat gij doen kunt om dien slag af te weren. Indien gij metterhaast nog iemand zenden kondet om den Koning van Engeland met sterkmoedigheid aan te spreken, hij kwam misschien nog van zijn besluit terug. De tijd is kort, beraamt met haast.’ ‘De raad is goed’, zeide Simoen van Meerlebeke, ‘dat Mher van Vaernewyck tot den Koning ga en poge hem van besluit te doen veranderen.’ ‘Maar waarom’, sprak Artevelde, ‘nu nog beproeven wat reeds tienmaal nutteloos beproefd is? Koning Edward kan onze eischen niet inwilligen: hij is gedwongen, onweerstaanbaar gedwongen tot het opschorsen van den oorlog. Brabant en Henegouwen insgelijks; zij hebben geld noch voorraad meer. Gent heeft reeds te veel aan den Koning van Engeland geleend; hij durft deze hulp niet meer inroepenGa naar voetnoot(1); van ons zelven moeten wij raad nemen; onze eigene stoutheid alleen kan ons redden. Wat mij betreft, mijne Heeren, ik zou van droefheid wel tranen storten, indien Philips van Valois nu arglistig genoeg ware om ons door eenige gewichtige toegevingen het recht tot eene plechtige | |
[pagina 252]
| |
wedereisching te ontnemen. Om Gods wil, vergeet niet dat Vlaanderens ketenen, die men sedert eeuwen zoo zorgvuldig in het Louvre heeft bewaard, nu niet verre van hier berusten. Ik zie ze sedert twee dagen, al wakende en slapende, voor mijne oogen gloeien en mij tergen; ik beef van hoogmoed en vreugde als ik denk dat die snoode verbonden, bullen en schuldbrieven, - vruchten van driehonderd jaren meineed en verdrukking, - misschien voor den middag in onze macht zullen zijn... dat wij ze zullen scheuren en in de vlammen doen verteren, opdat zelfs het aandenken van Vlaanderens lijden en slavernij vernietigd worde! Zonder twijfel, wat ik voorstel is niet zonder gevaar: ik weet het zeer wel; maar overweegt toch dat honderd overwinningen ons te zamen zooveel voordeel niet kunnen bijbrengen als deze enkele, indien God toelaat dat wij ze behalen. En wie zegt u dat wij daartoe eenen enkelen druppel bloed zullen te storten hebben? De Vorsten zullen op dit oogenblik terugdeinzen voor eenen oorlog tegen ons; zij zijn tot het afleggen der wapenen gedwongen, zeg ik u.’ ‘Het is waar wat de Opperhoofdman zegt’, bemerkte Maes van Vaernewyck. ‘Hier moet, van onzen kant met besluit gewerkt worden. Men heeft ons in strikken gewikkeld; de tijd ontbreekt ons om deze banden los te maken: welnu, laat ons ze verbreken door eene heldhaftige inspanning van krachten. Met onderhandelingen is toch niets te winnen.’ ‘Ik blijf insgelijks bij ons eerste voornemen’, sprak Pieter Zoetaerde. ‘Het moge niet zonder gevaar zijn, het is toch grootsch en Vlaamschen mannen waardig!’ ‘Waarom komen wij dan terug op onze eerste beslissing?’ vroeg Jacob Masch met ongeduld. ‘Voor de eerste maal sedert drie eeuwen is Vlaanderens arm lang genoeg om tot het slot zijner ketenen te reiken, en het zou de hand niet durven uitsteken om dit slot te vermorzelen, nu de gelegenheid daar is!’ ‘Mits gij allen tot die uiterste poging vast besloten zijt’, antwoordde Simoen van Meerlebeke, ‘geef ik er insgelijks mijne volle goedkeuring toe. Het was slechts eene bemerking die ik deed; ik geloof zelfs dat ik ongelijk had en het inderdaad beter is het spel gansch te wagen.’ | |
[pagina 253]
| |
Nadat men nog eene wijle deze beraadslaging had voortgezet, werd er een tweede bode aangemeld, en men reikt Artevelde nogmaals een bezegeld perkament. Het na het vertrek van den bode gelezen hebbende, wierp hij het op de tafel en zeide: ‘Het bestand is geteekend! De Vlamingen zijn er uitgesloten; te elf uren zal men het verdrag voor de kapelle van Eplechin plechtiglijk afkondigen. Aldus nog een uur! De tijd is kort... Het verdrag, dat wij van onze zijde daareven opstelden, blijft goedgekeurd, niet waar? Geen vrede, geen bestand, of Philips van Valois moet dit heden nog teekenen? Welaan, meester Augustyn, met haast, lees ons het laatste punt nog eens voor.’ De stadsklerk las met langzame stemme: ‘Item, zoo zal den Vlamingen vanwege de kroon van Frankrijk gegeven worden kwijtscheldinge van alle schulden, verbintenissen, boeten, verwatenessen, van welken aard zij ook mogen zijn, geene uitgenomen of achtergehouden, met uitdrukkelijke beloften dergelijke middelen nimmermeer door Frankrijk tegen Vlaanderen te worden aangewend; mitsgaders ook onmiddellijke overgaaf in de handen der Gelastigden van Gent, als vertegenwoordigers des Lands van Vlaanderen, van alle oorkonden en bullen waarin voormelde schulden, verbintenissen en verwatenessen zijn vervatGa naar voetnoot(1). ‘Het is goed!’ zeide Artevelde met vreugde. ‘Nu, mijne Heeren, gelieft mij te volgen. Ik ga onze beslissing met spoed ten uitvoer brengen; en gelukt onze poging, dan zal het blijdschap in het vrije Vlaanderen zijn! Laat ons gaan!’ Voor de tent gekomen, gaf hij aan zijnen tromper bevel om de Hoofdmannen te zamen te blazen. Nauwelijks waren eenige klanken de bazuin ontsnapt, of men hoorde den roep op eene gelijke wijze over het gansche leger herhalen, hetzij met trompen of met trommels; en van alle kanten kwamen de Hoofdmannen en Dekens toegesneld. Artevelde gaf hun het bevel hunne mannen onmiddellijk en met allen spoed voor de tenten in slagorde te scharen, behalve nochtans de benden die in brandwacht voor de uitgangen der vesting | |
[pagina 254]
| |
lagen. Hij verzocht hun wel te zorgen dat niemand zijn gelid verliete, of riepe, of zich verstoutte iets te doen zonder een uitdrukkelijk gebod van zijnentwege of van Mher Jacob Masch, die voor dezen dag zijn stadhouder zou zijn. Daarenboven eischte hij dat van elk vendel de eerste en tiende Centenier oogenblikkelijk tot hem gezonden wierden om zijne bevelen des te sneller aan het gansche leger te kunnen dragen, indien zulks mocht noodig zijn. De Hoofdmannen en Dekens gingen haastelijk elk naar zijne legerplaats, om het verlangen des Opperhoofdmans te volvoeren. Geeraart Denys bleef alleen met twee of drie anderen staan, alsof zij geene aandacht op de woorden van Artevelde hadden geleend. En, inderdaad, de verbitterde Overdeken was zoozeer verslonden in eenen twist over het geheim van den krijgsraad, dat hij zelfs de tegenwoordigheid des Opperhoofdmans niet bemerkte en met luider stemme uitriep: ‘Ik zeg u dat men met vrije mannen zoo niet handelt! Het is al erger dan onder den hoogmoedigsten dwingeland! Denkt men dan dat wij domme werktuigen zijn? Zoo zou de eerste de beste ons kunnen verraden en verkoopen, zonder dat wij het zouden bemerken, vooraleer men ons leveren ging!’ Eene uitdrukking van misachting verscheen op het aangezicht van Artevelde; hij riep met koele, doch nadrukkelijke stem: ‘Overdeken, hebt gij mijne bevelen dan niet verstaan?’ Geeraart Denys, zich zoo eensklaps verrast ziende, werd rood van schaamte of van woede en morde eenige onverstaanbare woorden. ‘Mher Denys’, zeide de Opperhoofdman, ‘ik heb bevolen dat men het leger onmiddellijk in slagorde stelle. Indien uwe benden niet intijds vaardig zijn, zal ik mij verplicht zien u te straffen volgens de tuchtwetten waar wij allen onder staan. Spaar mij toch dezen onaangenamen plicht!’ Met beklemde razernij en het hart vol gal verwijderde zich de Overdeken, om tegen zijnen dank Arteveldes bevelen te volbrengen. Het folterde hem op eene onlijdelijke wijze, onder den dwang der krijgstucht te moeten bukken en, in tegenwoordigheid van ambtgenooten en vrienden, zoo sprakeloos en gedwee de | |
[pagina 255]
| |
vernedering eener strenge vermaning te moeten verkroppen; nochtans op weinig afstand had hij reeds het hoofd met trotschheid opgeheven en in zijne oogen gloeide eene woeste vreugde. De hoop op wraak was weder als en sombere vuurstraal in zijn opgezwollen hart gezonken. De geroepene Centeniers, ten getalle van tachtig voor de tente van Artevelde gekomen zijnde, beval hij hun zich in verschillige richtingen, als nieuwsgierige wandelaars, naar de kapelle van Eplechin te begeven en zich daar zooveel mogelijk tusschen de ridders of andere aanhoorders te verspreiden: verder niets te doen of te zeggen dat eenig bijzonder inzicht of ontevredenheid liet blijken, en slechts op den Opperhoofdman of op den Schepen Simoen van Meerlebeke te letten. Nauwelijks waren de Centeniers langs alle kanten uiteengegaan om met eenen schijnbaar onverschilligen stap zich naar de kapelle van Eplechin te richten, of Artevelde trad vooruit op eene verhevenheid des gronds van waar zijn gezicht het gansche leger beheerschte. Alle vendels zonder uitzondering stonden reeds voor de tenten slagvaardig in eene bijna onafmeetbare rij, die zich tot onder de muren van Doornik uitstrekte en op eene diepte van acht gelederen omtrent veertigduizend man telde. Boven deze aanzienlijke krijgsmacht waaiden de standaarden der Gilden en Neringen, als vaandels voor ieder duizendtal, benevens de vierhonderd pongoenen der Centeniers. Tamelijk verre achter de slagorde stond Muggelyn met zijne Ribauden en de Witte Caproenen als geleiders der paarden die voor het werptuig waren gespannen. Zich door eenen vluchtigen oogslag verzekerd hebbende dat zijne bevelen stiptelijk waren uitgevoerd, riep Artevelde tot zijnen bazuinblazer: ‘Slagorde, vooruit!’ Het bevel werd oogenblikkelijk op de gansche uitgestrektheid des legers herhaald; de vaandels en pongoenen bewogen zich langzaam voorwaarts, totdat de Opperhoofdman tot zijnen bazuinblazer riep: ‘Slagorde, staat! Rust!’ Oogenschijnlijk had Artevelde een bijzonder inzicht met aldus | |
[pagina 256]
| |
het leger van zijne tenten te verwijderen; misschien wilde hij daardoor zijnen mannen het middel ontnemen om de gelederen te verlaten; waarschijnlijk evenwel had hij slechts beoogd zijn leger in het gezicht der kapelle van Eplechin te voeren; want niet zoohaast had hij zelf de kapel in het oog gekregen, of hij had de vendels doen staan en de rust geboden als een zeker teeken dat men voor alsdan geene verdere beweging te doen had. Nu begaf de Opperhoofdman zich met haast tot de Schepenen, deelde nog eenige onderrichtingen mede aan Jacob Masch, die als zijn stadhouder bij het leger blijven zou, riep Ghelnoot van Lens met vijf of zes dekens tot zich en trok aldus met een gevolg van tien of twaalf personen naar de kapelle van Eplechin.
Bij de vergaderplaats der onderhandelende Vorsten en hunne raadsheeren stonden reeds een groot getal ridders in verscheidene hoopen, wachtend op de afkondiging van het bestand. De Centeniers, door den Opperhoofdman gezonden, kon men er insgelijks als onverschillig van den eenen kant naar den anderen zien wandelen. De komst van Artevelde ter dezer plaatse scheen den ridders in het eerst te verwonderen; doch toen zij zagen dat hij losselijk en met vroolijk gelaat tot zijne gezellen sprak, vermoedden zij niet meer dat hij een ander doel kon hebben dan, evenals zij, naar den uitslag der vergadering te vernemen. Toen het vastgestelde uur verscheen, traden de Vorsten met hunne raadsheeren, en wie bij het bezegelen des bestands tegenwoordig was geweest, uit de kapelle en schikten zich volgens rang en waardigheid, om tot de afkondiging over te gaan. In het midden de Koningen van Frankrijk, van Engeland en van Bohemen; nevens hen de abdisse Johanna, oudgravinne van Henegouwen, met de Gravin van Bloys en vijf of zes andere edelvrouwen; verder de Hertog van Brabant, de Graven van Vlaanderen, van Henegouwen, van Savoye, van Alençon en van Bloys, en de Bisschoppen van Lincoln en van Beauvais, benevens de Coadutor van Luik en een groot getal andere Vorsten en voorname Leenheeren. Nadat eenige bazuinblazers de plechtige afkondigingen hadden uitgeroepen, trad een Fransch raadsheer vooruit en las met luider | |
[pagina 257]
| |
stemme het verdrag waarin, gelijk men het voorzien had, geen enkel woord over de eischen van Vlaanderen begrepen was. Nauwelijks was deze lezing ten einde, of de bazuinblazers hieven in zegetonen aan, en alle omstaande ridders juichten van tevredenheid over het eindigen des oorlogs. De Koningen van Engeland en van Frankrijk gaven elkander de hand ten teeken van verzoening; en ieder meende zich naar zijne legerplaats te begeven om de blijde tijding aan zijne vrienden te gaan dragen, toen Artevelde eensklaps met een perkament in de hand voor de verbaasde Vorsten verscheen en, na eene korte buiging, met luider stemme sprak: ‘Heeren Koningen en gij. Vorstelijke Mannen en Vrouwen, zoovelen als gij hier te zamen zijt, wij, lieden van Vlaanderen, verheffen ons tegen de onrechtvaardigheid die ons vaderland door dit bestand wordt aangedaan, en verklaren nietig en van geener waarde alles wat hier is geschied... verklaren daarenboven dat wij uit het beleg van Doornik niet scheiden en den oorlog met geweld voortzetten zullen, zoolang aan onze eischen niet is voldaan, gelijk de Koning van Engeland het ons bij eede heeft beloofd; verklaren daarenboven nog, dat indien binnen de vier uren na deze onze aanmelding er met ons geen bijzonder verdrag gesloten is, en de schuldbrieven en bullen, die daarbinnen berusten, ons niet overgegeven zijn, wij ons zullen beschouwen als vrij van alle bondgenootschap met Engeland en onmiddellijk den oorlog tegen Frankrijk zullen voortzetten, ons verlatende op Gods hulpe en op het recht onzer zake, - Heeren Vorsten en ridders, ziet diensvolgens wat u te doen staat; wij brengen u geene uitdaging, noch willen den eerbied te kort blijven dien wij u verschuldigd zijn; maar naar rechtvaardigheid zal men met ons handelen, of de wapens zullen er over beslissenGa naar voetnoot(1). Ginds staat het Vlaamsche leger, gereed en van strijdlust blakende, er ontbreekt ons noch aan | |
[pagina 258]
| |
geld, noch aan voorraad. Het is mogelijk dat de overwinning niet langs de zijde van het recht blijve; maar welke ook de uitspraak van het lot zij, stroomen bloeds zullen er vergoten worden; vuur en verdelging zullen deze grenzen verslindend doorloopen; want wij lieden van Vlaanderen, hebben besloten, veeleer tot den laatsten man te sneuvelen dan van onze rechtvaardige eischen af te zien... Heeren Koningen, het Vlaamsch leger wacht uw antwoord!’ ‘God, God’, riep de abdisse Johanna met schrik, ‘zal dan voor zulken dorperen man het bloed van de edelste ridderschap der wereld moeten worden gestortGa naar voetnoot(1)!’ Artevelde hield zich koel en beweegloos bij de hoonende woorden der abdisse en bezag den Koning van Engeland met eenen doordringenden blik van verwijt. Deze Vorst, waarschijnlijk berouw gevoelende over hetgeen hij had gedaan, poogde Philips van Valois over te halen tot het sluiten van een bijzonder verdrag met de Vlamingen; maar de Koning van Frankrijk, zich aldus tot zijne groote schade en schande gewikkeld, ziende in den strik waarin hij Vlaanderen dacht te vangen, was als uitzinnig van spijt en woede en riep, terwijl hij het inzicht toonde om naar zijn leger te gaan: ‘Welaan, het lot beslisse! Het bloed stroome, indien het zijn moet! Ik neem de uitdaging aan!’ De abdisse Johanna, deze woorden hoerende en ziende haar werk op een oogenblik instorten, wierp zich geknield voor haren broeder neder en smeekte hem, met gevouwen handen, toch zachtmoedig te zijn en de Vlamingen door eenige toegevingen te bevredigen. Van eenen anderen kant verklaarde de Koning van Engeland dat hij het bestand als verbroken beschouwde en zijne bondgenooten, de Vlamingen, niet verlaten zou indien men hunne eischen niet door een bijzonder verdrag inwilligde; de Koning van Bohemen, de Graaf van Savoye en de Coadjutor van Luik, benevens Graaf Lodewijk, voegden zich bij de abdisse om het verstoord gemoed des Konings te vermurwen, totdat deze eindelijk | |
[pagina 259]
| |
door de smeekingen zijner zuster en door het beseffen van het gevaar dat hij liep overwonnen, toestemde met de Vorsten en raadsheeren weder in de kapelle te gaan om de zaak te overwegen. Eenige oogenblikken daarna werd Artevelde door eenen wapenbode geroepen, en hij begaf zich met twee Schepenen en met meester Augustyn ter vergadering der Vorsten. Nauwelijks was de Opperhoofdman in de kapelle verdwenen, of de omstaande ridders liepen met omstuimigheid dooreen en drukten elkander hunne gevoelens van spijt en gramschap uit. Op het aangezicht der Vlamingen blonken integendeel hoogmoed en blijdschap; zij waren nu meestendeels rondom Ghelnoot van Lens geschaard, die als een vervoerde te werk ging en met tranende oogen herhaalde malen uitriep: ‘Dit was nu het geheim! Gezellen, dit was nu het geheim des Wijzen Mans... En zeggen dat lasteraars hem durfden beschuldigen! God, God, hij moge gelukken: het zal een schoone dag voor Vlaanderen zijn!’ Gedurende meer dan een half uur kwam er niemand uit de kapelle; allengskens verkoelden de driften, welke de omstanders in het eerst hadden ontsteld. De Vlamingen begonnen aan den uitslag der onderhandelingen te twijfelen en hunne blijdschap verminderde zichtbaar, terwijl, integendeel, de moed der ridders zien verhief. Evenwel, in die lange afwachting eener plechtige beslissing hadden de samenspraken opgehouden, en eene zonderlinge stilte heerschte voor de kapelle, toen de Voorschepen Maes van Vaernewyck, met juichend gelaat, uit de vergadering trad en een tiental Vlamingen ter zijde tot zich riep. Hij sprak eenigen tijd bedektelijk met hen, waarna zij gezamenlijk, in volle vaart, naar het leger liepen. Maes van Vaernewyck deed aan Ghelnoot van Lens en aan vijf of zes andere gezellen een teeken, dat zij met hem zouden gaan, en trad weder de kapelle binnen. Eenigen tijd daarna hoorde men uit het Vlaamsche leger een gejuich opstijgen dat allengskens voortliep en weldra als een ontzaglijke jubelschreeuw tegen de muren der kapelle kwam aanbonzen. Eindelijk, het groote werk was volvoerd! - Vier gezellen kwamen met eene ijzeren kiste de kapelle uitgeloopen; Ghelnoot | |
[pagina 260]
| |
van Lens hief zijne handen in de hoogte en wist van vreugde niet wat hij al riep en zeide. Daarachter volgden de Schepenen, met hoogmoed en geluk in de oogen. Wat Artevelde betreft, hij stapte stilzwijgend, met gebogen hoofd, nevens de kiste; hij wankelde op zijne beenen, zijne borst hijgde zichtbaar, tranen rolden over zijne wangen... Hij had ze dus verbroken, de banden van zijn dierbaar Vlaanderen! Hij had driehonderd jaren list en meineed verwonnen en verbrijzeld! Toen dit plechtig gevaarte bij het juichend leger naderde, liep Ghelnoot met vier gezellen haastig vooruit en kwam met eene brandende toorts en vele busselen stroo terug, deze voor de slagorde als eenen brandstapel nederwerpende. Hier werd de kist nedergezet en geopend, terwijl Ghelnoot de toorts aan het stroo stak en de vlam in spelende kronkels zich verhief. Artevelde nam hierop al de oorkonden één voor één uit de kist, deed, door meester Augustyn, uitroepen welke verplichting, verbintenis of schuld er in vervat was, scheurde ze vervolgens aan stukken en wierp ze in het vuurGa naar voetnoot(1). Het leger stuurde intusschen allerlei vreugdekreten ten hemel; en bovenal werd het gejubel ontzaglijk, toen de reuk van het gebrande perkament zich over de gansche legerplaats verspreidde en als een bode de verlossing van Vlaanderen aan ieder verkondigen ging. Ghelnoot van Lens had de laatste oorkonde, waarbij Waalsch-Vlaanderen aan Frankrijk was afgestaan, uit de hand des Opper- | |
[pagina 261]
| |
hoofdmans genomen en als een razende met de tanden in bijna onvindbare stukken gescheurd. En daarmede was het offer volbracht! Zelfs de ijzeren kist had men in het vuur te gloeien gelegd. In het gezicht des legers had Artevelde zijne tranen bedwongen en zooveel mogelijk zijne diepe ontroering verborgen. Nu alles gedaan was, wenkte hij eenen bazuinblazer en gaf bevel tot den terugtocht, waarna hij zelf met langzame stappen en stilzwijgend in gezelschap der Schepenen naar zijne tente ging. |
|