Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVIIOp St-Maartensdag, ten jare 1339, was er te Brussel op Goudenberg, voor den OudenborghGa naar voetnoot(2) eene groote beweging te bespeuren van ridders, burgers en gewapende Gildebroeders, die overen wedergingen, alsof er iets buitengewoons ophanden ware geweest. Zelfs in de Warande, die zich achter 's Hertogen hof over een gedeelte van het Borgendal uitstrekte, kon men vele vreemdelingen door 's Vorsten dienaars geleid, bij hoopen zien wandelen. Verwijderde men zich van den Oudenborgh, om naar het Cantersteen af te dalen, dan bemerkte men hier en daar voor de talrijke herbergen paarden, die men bezorgde, of wagens en rosbaren, die | |
[pagina 202]
| |
men kuischte van het slijk die er aankleefde. Daartusschen liepen de knechten en meiden, nauwelijks gehoor leenende aan de nieuwsgierige geburen, die gapend op het reistuig stonden te staren en hun velerhande vragen toestuurden. - Het was van alle kanten: ‘Wel, Goêleken liefGa naar voetnoot(1), hoe heet de ridder die heden in de Roode Draak vernacht? Van waar komt de oude Klerk wiens rosbaar dit is? Spreekt hij Dietsch? Is hij een Waal? - Hoeveel gasten herbergt gij heden, Goêleken? Veertien, buiten de dienaars? - Ik zou wel eenen Florijn van Florence voor uw drinkgeld geven. Wouter, indien ik er eenen hadde! Zijn er ook vele ridders en goede lieden in de Keizer geherbergd? En in het Slot van Hongarië? - Wouter, jongen, hebt gij den Koning van Engeland reeds gezien? Neen? Loop dan algauw de CantschiedeGa naar voetnoot(2) op; 's Hertogen lieden zijn aan 't visschen in den ClutincGa naar voetnoot(3); de Koning staat er bij te zien. De Warande en 's Heeren wijngaard zijn vol vreemdelingen!’ Wouter, de stalknecht uit de Roode Draak, zette zijnen wateremmer neder en, tot de sprekende geburen naderende, zeide híj met kluchtigen hoogmoed: ‘De lieden uit de Roode Draak hoeven achter den Koning van Engeland niet te loopen om wat raars te zien, verstaat gij het, Jan de Knijfmaker? Wij verwachten hier eenen man die voor Hertog noch Koning wijken moet, al is hij edelman noch ridder!’ De geburen staken haastig de hoofden bij en vroegen met aangehitste nieuwsgierigheid: ‘Hoe? Is het toch waar? En wie zou dat zijn? Wie is het dan?’ ‘Wie het is?’ zeide Wouter. ‘Wie? Jacob van Artevelde is het.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Artevelde!’ riep men met verwondering, ‘Artevelde, de kapitein van Gent?’ ‘Die bloedzuchtige dwingeland!’ voegde de Knijfmaker er bij. ‘Wat vertelt gij daar van dwingeland?’ vroeg de stalknecht. ‘Ja’, antwoordde Jan de Knijfmaker hierop, ‘ge kunt maken dat ge hem niet onder de voeten loopt. Wouter, en dat ge vliegt als hij iets gebiedt; want hij zou u met zijne dagge daar nederstooten, alsof gij een hond waart, noch minder noch meer!’ ‘Is het zulk een man?’ zuchtte Wouter verschrikt. ‘Wel, ge moest het eens hooren verhalen, wat hij al onnoozele menschen, ridders en poorters te Gent en in Vlaanderen heeft neergeveld en doen omhalsbrengen, omdat ze bij zijnen eersten oogslag niet liepen tot zijnen dienst! Ja, ja. Wouter, bezie hem toch niet; want als hij het kwalijk nam, ge zoudt het waarschijnlijk niemand meer kunnen klagen!’ ‘Hij wil u vervaard maken, Wouter’, sprak een voerman, ‘het zijn al leugens wat hij vertelt.’ ‘Leugens?’ riep de Knijfmaker, ‘leugens? Ik weet het van Jan Melisoen, den knaap, die bij mij zijne dagge te vegen bracht, en hij heeft het uit den mond van eenen Franschen ridder gehoord.’ ‘En eventwel zijn het leugens’, hernam de voerman. ‘Ben ik voor vijftien dagen met den Deken Arnoud Boe niet naar Gent gevaren, om lakens voor stadsdienaarskleederen? En bleef ik niet gedurende eene gansche week te Gent? Welnu, daar weet men niets van al wat gij gezegd hebt. En daar toch zou het moeten geschied zijn.’ ‘Dit is al wonder’, viel de stalknecht in, ‘sedert gisteren zijn hier twee Gentsche poorters, die met de anderen ten hove moeten gaan; en wat zij zoo al in stilte op de huike van kapitein Artevelde onder elkander vertellen en snauwen, is ook niet vriendelijk. Ik stond tusschen mijne paarden en luisterde; maar als het waar is wat deze poorters zeggen, dan moet Artevelde voorzeker een aartsschelm zijn!’ ‘Zulke vuiltongen en benijders zijn er ook in Gent’, bemerkte de voerman, ‘maar zij zullen zich wel wachten van in het open- | |
[pagina 204]
| |
baar tegen Mher Artevelde uit te vallen. Men zou hun ter plaatse al spoedig den hals breken.’ ‘Het mag zijn zoo het wil’, zeide de stalknecht, ‘als hij mij tusschen mijne paarden niet komt zoeken...’ De waardinne verscheen op den dorpel van de Roode Draak en riep met scherpe, grammoedige stemme: ‘Wouter, Wouter dan! Wat staat gij daar weder met de geburen te labbijenGa naar voetnoot(1), terwijl wij werk hebben tot boven het hoofd? Wilt gij voortgaan met het kuischen der rosbaar, luiaard?’ De stalknecht liet de geburen staan en keerde beschaamd tot zijnen arbeid terug. ‘Goedele!’ riep de waardinne tot de meid, ‘ga naar de keuken en help Godelieve de hoenderen plukken en de koolen snijden: maar haast u wat, kind.’ Het meisje wees met den vinger in de richting van Coudenberg en zeide: ‘Zie, Ver Walgaerde, ginder komen onze twee gasten ter Cantschiede af!’ ‘Ga dan haastig in de eetkamer, Goedele, en dek den disch’, sprak de waardinne, ‘onze gasten zullen ontbijten. Spoed u!’ Terwijl de meid binnengegaan was om haren last te volbrengen, wachtte de waardinne hare gasten in en onthaalde hen met lachend gelaat en vriendelijke woorden; zij leidde hen in eene nevenkamer waar het ontbijt, bestaande in koud vleesch, eieren, wijn en bier, reeds was opgediend. Na eenen oogslag op den disch geworpen te hebben, om zich te verzekeren dat er niets ontbrak, ging zij naar de deure met den gewonen wensch: ‘Wel moge het u bekomen, mijne Heeren’, en meende de kamer te verlaten. Evenwel, alsof haar iets te binnen schoot, keerde zij zich weder tot de gasten en sprak, terwijl zij op eenen steenen kruik wees: ‘Met uw oorlof, mijne Heeren, ik beveel dezen wijn uwer bijzondere aandacht. Als vreemdelingen zal het u misschien aange- | |
[pagina 205]
| |
naam zijn te mogen zeggen dat gij van 's Hertogen wijngaard gedronken hebtGa naar voetnoot(1).’ De gasten verwonderden zich hierover en een van hen zeide: ‘Dit zou dus wijn zijn van de ranken die wij dezen morgen in de Warande zagen staan? Inderdaad, ik ben nieuwsgierig om te weten hoe de Brusselsche wijn smaken mag. Wij bedanken u hartelijk, waardinne; maar hoe komt gij aan dezen drank?’ ‘Ah’, antwoordde de vrouw, ‘mijn man heeft voor vier jaren een goed deel penningen verschoten om 's Hertogen schulden te helpen betalen, en men heeft hem van dezen wijn daarvoor op afkorting gegevenGa naar voetnoot(2). Hij is goed, mijne Heeren, men zou niet gelooven, indien men het niet proefde, dat men achter Coudenberg op Borgendal zulken edelen wijn winnen kan.’ Met deze woorden boog zij zich en verliet de kamer. De twee gasten alleen zijnde, begonnen stilzwijgend te ontbijten. Het was zichtbaar dat ernstige of droeve overwegingen hen verstrooid hielden; want er verliep een tamelijk lange wijle tijds eer een van beiden dus tot zijnen makker sprak: ‘Alzoo gelooft gij, Mher Denys, dat hij alweder in deze onderneming gelukken zal?’ ‘Ik twijfel er geenszins aan, Ser van Steenbeke’, antwoordde de andere. ‘En de gezanten van Brugge en Yperen, zijn die ook al door hem verleid, dat zij niet willen zien waar hij heen wil met deze duivelsche nieuwigheid?’ ‘Het is om van wanhoop te barsten, Ser van Steenbeke: zij zijn altemaal dermate in den heerschzuchtigen Artevelde verblind, hij heeft ze weder met zijne looze zwetserijen het hoofd zoo vol gestoken dat ze naar niets luisteren en boos wwden als men hun rede wil doen verstaan. Zij schijnen zelfs met onverschilligheid, ik zou zeggen met misprijzen mijne woorden aan te hooren, alsof er te Gent geen enkel man van aanzien meer ware, | |
[pagina 206]
| |
sedert die volksbedrieger er is opgestaan! - Ik heb dus niet veel kunnen zeggen. Het is gevaarlijk zulke lieden met geweld de oogen open te rukken; dit zou onze ontwerpen voor altijd kunnen doen mislukken. Maar gij, Ser van Steenbeke, gij hebt waarschijnlijk beter uw doel bereikt bij de ridders van Brabant en van Vlaanderen?’ ‘Ach, er was niets aan te doen, Mher Denys; de Opperhoofdman heeft zijn spel te goed bestoken. Ik weet niet hoe hij er toe geraken kan; maar al de ridders, die op de dagvaart gekomen zijn, roemen hem als een wonder van wijsheid. Ik begrijp het niet: het is als hadde hij iedereen betooverd! Weet gij wat ik begin te denken, Mher Denys? - Ik begin te denken dat wij inderdaad te weinig in getal, te zwak en te onbekwaam zijn om te worstelen tegen eenen man wiens arglist en waakzame werkzaamheid ons verpletten! Zouden wij niet inderdaad te klein en hij te groot zijn?’ Deze woorden ontstaken het aangezicht van Denys met het gloeiend rood der woede, en hij knarste zichtbaar op de tanden, terwijl zijn mond in trekken van haat verkrampte. ‘Ah!’ riep hij uit, ‘zijt gij van zulke stof? Ik niet, Ser van Steenbeke. Gij moogt achteruitgaan voor de zwaarte van den arbeid; wat mij betreft, ik zal mijn doel vervolgen en ik zal het bereiken, dit zweer ik u! Hij zou te groot voor mij zijn? Welnu, hebt gij dan nooit gezien dat het zwakke geitenblad eindelijk ook den jongen eik verworgt, waaraan het zich met onverwinnelijk geduld vasthecht?’ ‘Ik bewonder uwen moed, Mher Denys; maar met dit alles zullen wij hem toch niet beletten tusschen Brabant en Vlaanderen een verbond tegen Frankrijk te sluiten. Wat zijn wij hier dan komen doen?’ ‘Welnu, hij sluite het verbond’, riep Denys, ‘daarom toch zal hij mijne wraak niet ontsnappen: ik kan wachten, lang wachten, in de zekerheid dat ik hem toch eens treffen zal.’ ‘En onze ongelukkige Graaf, Mher Denys, zal hij dan de vernedering moeten ondergaan, tegen zijnen wil en dank een verbond te zien ontstaan tusschen zijne onderdanen en Vorsten die onzen natuurlijken Opperheer, den Koning van Frankrijk, vijandig zijn?’ | |
[pagina 207]
| |
‘Wat Opperheer? De Koning van Frankrijk onze Opperheer?’ viel Denys uit. ‘Waar haalt gij zulke gedachten? En wat let mij uw genadige Graaf en zijn gansche gespan van hovelingen en vleiers? Wat ik wil is den dwingeland, den heerschzuchtigen pronkaard Artevelde neerrukken en verpletten, om onze stad Gent en het vaderland uit de vernedering te redden. Maar, om Gods wil, spreek mij noch van den Graaf, noch van den Koning, die macht noch moed bezitten om eenen eerloozen overweldiger uit hunnen weg te ruimen!’ ‘De spijt doet u dit zeggen, Mher Denys.’ ‘De spijt? Neen, de koude rede en het gevoel van het gekrenkte recht.’ ‘Ware ik daarvan zeker, Overdeken, ik zou met u niet langer tegen den Opperhoofdman willen samenspannen. Indien ik wist dat gij een zoo heet vijand van onzen genadigen Graaf zijt als gij het nu in uwe gramschap schijnt te willen toonen, ik brake alle betrekkingen tusschen ons af.’ De Overdeken woelde van ongeduld op zijnen stoel en antwoordde met verkropte woede: ‘Heet vijand? Wie spreekt daarvan, Ser van Steenbeke? Ik zeg u dat het mij pijn doet onzen Graaf zoo laffelijk te zien bukken onder het geweld van eenen eergierigen zwetser. En al ware ik een vijand des Graven, terwijl gij hem eene onbeperkte liefde toedraagt, wat hinder zou dit doen aan onze samenwerking?’ ‘Het zou ze onmogelijk maken en ze doen afbreken.’ ‘In het geheel niet. Wat is uw doel? Gij wilt den invloed van Artevelde vernietigen om de overheid des Graven hersteld te zien, mogelijk om de ridderschap hare macht op het volk te doen herwinnen of ons met Frankrijk tegen Engeland te doen spannen. Het is mij geheel onverschillig waarom gij tegen Artevelde strijdt; zoo moeten de beweegredenen van mijnen haat tegen hem u ook onverschillig zijn. Laat ons eerst al onze macht, al ons denkvermogen aanwenden om onzen gemeenen vijand neer te vellen; daarna, indien gij wilt, zullen wij om den buit twisten. - En bevalt u deze verklaring niet, zeg het: ik zal alleen wel middel vinden om uit te voeren wat ik mij heb voorgesteld.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Het is wel’, antwoordde Ser van Steenbeke met misnoegen, ‘spreken wij niet langer daarover; ik zal insgelijks doen wat mij belieft en ten goede mijner gedachten werken; maar met u, Overdeken, niet meer!’ Denys had zich door zijne onbedwingbare drift laten vervoeren en gevoelde dat hij gevaar liep eenen aanzienlijken bondgenoot te verliezen. Hij veranderde eensklaps van toon en hernam: ‘Maar, vriend van Steenbeke, gij zoekt meer uit mijne woorden dan er insteekt; de spijt over het mislukken onzer poging deed mij ook dingen zeggen die ik zoo niet gansch denk. Vergeef mij die kleine opvliegendheid; wij moeten samen blijven werken totdat ons doel bereikt zij. Gij zijt ridder, ik ben burger; maar hebben wij niet dezelfde redenen om den val des dwingelands door het inspannen van al onze krachten na te jagen? Ligt de burgerij, ligt het volk zoowel niet onder zijn geweld vernederd als de ridderschap? Moeten wij allen niet wijken voor zijn gebod en kruipen onder zijnen trotschen blik? Zijn Graaf en onderdanen zijne ootmoedige dienaars niet?’ ‘Eilaas, het is wel waar’, zuchtte van Steenbeke. ‘Welnu, wie aanhoudt verwint onfeilbaar! Zijne zaken staan zoo schoon niet als gij waant, en misschien zullen wij in het kort reeds zijnen val zien.’ ‘Hoopt gij het inderdaad?’ ‘Of ik het hoop! Gij weet immers wel dat de Koning van Frankrijk verklaard heeft dat hij Vlaanderen door de bischoppen in het verwaten zal doen leggen indien men tegen hem in verbond treedt met Engeland? De vorige maal heeft de Opperhoofdman den bliksem der Kerk afgewend met bij den Paus allerlei ontschuldigingen te doen gelden, maar nu zal het zoo niet gaan: men is in Frankrijk zeker dat de ban onder geen voorwendsel zal gelicht worden. Dan zal het onze tijd worden, vriend van Steenbeke, als er niemand in Vlaanderen meer ter kerke zal mogen gaan, als men er misse lezen noch biecht meer hooren zal! Dan zullen wij doen gevoelen dat Arteveldes heerschzucht de schuld is van het verlies zooveler Christenzielen; en als de oorlog volgt zullen wij het volk de oorzaak der schattingen, plunderingen en andere onvermijdelijke rampen onder het oog leggen. Men luistert | |
[pagina 209]
| |
zoo lichtelijk als men lijdt en ontevreden is. Het volk zal den Opperhoofdman moede worden; hij zal dieper vallen naarmate hij hooger geklommen is, en wij zullen de overtuiging genieten dat wij, hoe klein wij ook mogen zijn, den dwingeland in het slijk der openbare verachting hebben neergeworpen en versmacht! ‘Zooverre zullen wij nimmer geraken, vriend Denys.’ ‘Ho, ho, Mher Ghelnoot, gij zijt niet van het gezantschap’ (bladz. 215).
‘Vreest gij dit?’ ‘Ach, ik durf zulke zegepraal niet hopen, als ik overweeg sedert hoelang wij werkzaam zijn zonder dat wij zijne machtige vaart hebben kunnen stuiten of zelfs in iets vertragen!’ ‘Gij wilt dus dat de vrucht rijp zij voordat de zomer kome?’ ‘Neen, maar ik wanhoop omdat ik de vrucht nog niet gespeend zie.’ ‘Oh, gij bedriegt u, Ser van Steenbeke; de vrucht is niet | |
[pagina 210]
| |
alleen gespeend, maar zij is reeds groot en gereed om bij de eerste gunstige voorvallen te rijpen. Hoort gij dan nooit in Gent en elders onder de ridders en onder het volk stemmen opgaan die Artevelde met haat beschuldigen en wraak roepen tegen hem?’ ‘Ja wel, doch wat kunnen die weinige stemmen tegen de ontzaglijke meerderheid welke Artevelde ten hemel zou opheffen indien zij zoo hoog reiken kon?’ ‘Het is een begin, een begin slechts, Ser van Steenbeke. Laat mij maar doen; ik zal zijne vaart wel belemmeren, kuil bij kuil voor zijne voeten graven en hem zooveel tegenspoed brouwen dat hem de zinnen er van verbijsteren zullen. Indien gij mij daartoe wildet behulpzaam zijn, het ware des te gemakkelijker.’ ‘En waarin zou deze hulp bestaan? Ik begrijp u niet.’ ‘Ik ga het u verklaren; maar, ik zeg het u op voorhand, val er toch niet tusschen met ridderlijke gedachten of andere zulke beuzelarijen. Vergeet niet dat wij ons doel bereiken moeten, de middelen doen niets ter zake.’ ‘Ik luister’, zeide van Steenbeke. Denys bracht het hoofd over de tafel vooruit en meende al de valschheid zijns harten voor zijnen makker bloot te leggen, doch hij had den tijd daartoe niet, dewijl de waardinne nu in de kamer trad en tot hare gasten sprak: ‘Mijne Heeren, onze knecht, dien ik naar de Vlaamsche poorte gezonden had, komt daareven teruggeloopen en zegt dat het Gentsch gezantschap reeds met de wagens bij St-Niklaeskerke is. Uwe vrienden zullen dus binnen eenige oogenblikken in de Roode Draak afstappen.’ Dit gezegd hebbende, vertrok zij weder en deed de deure toe. De Overdeken stond met haast op en wilde naar buiten. ‘Waar gaat gij naartoe?’ vroeg van Steenbeke. ‘Ik ga den Opperhoofdman te gemoet om hem de hand te drukken’, antwoordde Denys met eenen lach van zelfvoldoening of valschheid. ‘Zulke schijnvriendschap is toch niet eerlijk’, morde zijn gezel. ‘Wilt gij dan dat ik hem dagelijks in het aangezicht schreeuwe: ik ben uw vijand! opdat hij mij mistrouwen zou en zich tegen | |
[pagina 211]
| |
mijne pogingen zou wapenen? Neen, neen. Gij handelt anders, ik weet het; gij bevecht hem openbaarlijk; - maar wat komt er van? Als gij in den Schepenraad of elders eene beschuldiging tegen Artevelde uitdrukt, zegt men: ja, wij weten het wel, hij is zijn gezworen vijand; wat goeds zou die van hem zeggen? - en men gelooft u niet. Ik, ziet gij, Ser van Steenbeke, ik ben, zoo niet voor den Opperhoofdman zelven, dan toch in de oogen des volks een vriend van Artevelde; en als ik iets tegen hem zeg, dan gelooft men mij heel lichtelijk. Weet gij dan nog niet dat de stem van iemand die zijnen vriend bij anderen beschuldigt ongeneesbaarder wonden slaat dan eene dagge die in venijn gedoopt is? Gij lacht met zulke ernstige waarheid!’ ‘Ter goeder ure! Ik was het bijna vergeten; maar gij herinnert mij daar iets en gij geeft er mij ook de verklaring van, geloof ik. Uw zoon en uwe vrouw komen heden met de dochter en de vrouwe des Opperhoofdmans eene speelreis naar Brussel doen. Ik heb vernomen dat gij zelf bij Mher Ghelnoot van Lens hebt aangedrongen opdat hij als beschermer der vrouwen met hen zou komen om ben in Brussel rond te leiden. Nu begrijp ik de schoone vriendschap wel die er bestaat tusschen de uwen en Arteveldes huisgezin; maar wat beduidt hier de tegenwoordigheid van Mher Ghelnoot?’ Een slimme glimlach was het antwoord des Overdekens. ‘Gij weet immers wel’, hernam van Steenbeke, ‘dat er al zonderlinge geruchten over Mher Ghelnoot en Jonkver van Artevelde in Gent omloopen? Ik weet dat deze geruchten valsch zijn; evenwel...’ ‘Kom, kom’, riep Denys met eene zegepralende uitdrukking, ‘ik had geen inzicht, toen ik Mher Ghelnoot aanzocht mijne vrouw te vergezellen; maar gij wijst mij daar iets aan dat inderdaad niet te verzuimen is; ik bedank u... Gij gaat den Opperhoofdman niet te gemoet?’ ‘Voor geen goud ter wereld.’ ‘Alzoo, tot straks!’ Toen Denys uit de Roode Draak kwam en met eenige stappen den hoek van het Cantersteen bereikte, zag hij het gezantschap van Gent in de verte met drie groote wagens bij de kapelle van | |
[pagina 212]
| |
Ste-Magdalena-ter-SackenGa naar voetnoot(1) komen aangereden. Van deze wagens waren er twee met neergestreken huive: de derde alleen was overdekt. In het eerst rijtuig, op de voorste bank, zaten Calevoet, de Deken der tijkwevers, en Pieter Zoetaerde, schepen van den Gedeele van Gent; achter hen Jacob Masch met Claas van Belleghem, schepenen van der Keure. In den twreeden wagen bevonden zich Jacob van Artevelde, Maes van Vaernewyck, de Voorschepen, Ghelnoot van Lens, hoofdman van St-Nicolaasparochie, en meester Augustyn, de stadsklerk van Gent. De derde wagen, die overdekt was, behoorde eigenlijk niet tot het gezantschap; hij voerde bleide hoop en zoete liefde. Op zijne voorste bank zat Lieven Denys tusschen zijne moeder en Vrouw Cathelyne van Artevelde, terwijl in het diepe van den wagen Christina van Vaernewyck met de schoone Veerle hand in hand over deze vroolijke reisvaart juichend spraken. In die tijden waren de wegen zeer onveilig gemaakt door baanstrijkers en roovers; niemand kon zonder groot gevaar een reis ondernemen, tenzij een sterk geleide hem vergezelde. Geen wonders dan dat eenige echtgenooten en dochters der gezanten deze gelegenheid hadden waargenomen om in hun gezelschap eene speelreis naar de hoofdstad van Brabant te doen. De tijding dat de beroemde kapitein van Gent in de Roode Draak herbergen zou, had eene menigte volks op de baan van het gezantschap gelokt; nu liepen de nieuwsgierige Brusselaars nevens de wagens en poogden te ontdekken wie van al deze mannen Artevelde mocht zijn. Aan de hoogmoedige houding van Calevoet, die op de voorste bank van den eersten wagen zat, zou men hem lichtelijk voor het hoofd der gezanten genomen hebben; doch zijne breede, platte ooren en zijn dom voorkomen zeiden genoeg aan het volk dat achter zulk terugstootend aangezicht geene breede hersens konden liggen. Op den hoek van het Cantersteen was de menigte zoo dicht samengedrongen dat men er bijna niet door kon; en met moeite geraakten de wagens voor de | |
[pagina 213]
| |
deur van de Roode Draak, alhoewel de waardinne de omstanders uitschold voor dorpers en onbeschofte lieden en dreigde hen met emmers water over het hoofd te gieten indien ze niet van voor haar huis weggingen. De gezanten stapten met haast de wagens uit en traden dwars door het volk ter herberg in; toen de derde wagen voor de deur van de Roode Draak naderde, vertoonde zich eensklaps de jonge heer van Gaesbeke, de beminde hofknaap van Hertog Jan van Brabant, om de vrouwen uit hun rijtuig te helpen stappen. Op zijn bevel ruimden de Brusselaren met eerbied de plaats en hij, aan de vrouwen gezegd hebbende dat hij belast was met de zending hun in de hertogelijke stad tot leidsman te dienen, gaf hun beurtelings de hand en bracht ze gezamenlijk ter herberg in. Nadat ieder eenige woorden met haren echtgenoot of met haren vader gewisseld had en in blijde woorden had uitgedrukt hoe schoon zij het heuvelachtig Brabant vonden, werden de vrouwen met Lieven Denys en den jongen hofknaap in de nevenkamer geleid. De mannen bleven in de gemeene zaal en schikten hunne kleederen op, terwijl zij zich elk eene kanne Brusselsch bier deden voorzetten. Ser van Steenbeke hield zich van den Opperhoofdman verwijderd, zonder dat iemand er zich over verwonderde, vermits allen genoeg wisten dat er vijandschap tusschen beiden bestond. Wat Denys betreft, deze had inderdaad de hand tot Artevelde gereikt en scheen nu meer dan de anderen met hem op vriendelijken toon te willen spreken; hij bemerkte wel hoe koel en hoe onverschillig de Opperhoofdman hem antwoordde en voelde zich door dit stille misprijzen diep gewond; evenwel, hij verkropte zijne spijt en speelde zijne valsche rol voort. Ghelnoot van Lens was bezig met eenen kreupelen man, die onder den schoorsteen zat, te kouten en te schertsen. Na eenige oogenblikken hief hij zijne kanne in de hoogte en riep: ‘Sa, gezellen, ik drink ter eere van onzen waard! Weet gij wie het is die daar zoo stilzwijgend bij het vuur zit? Het is Eobrecht Walgaerde, de standaarddrager van Ser van Grimberghe, die in den slag ten Hellekine zoovele wonders bedreef. Geef mij | |
[pagina 214]
| |
de hand, Robrecht; gij hebt vele Vlamingen de kaken gekerfd, niet waarGa naar voetnoot(1)? Toch zijt gij een koen gezel!’ De gezanten dronken met blijmoedige geestdrift ter eere van den waard. Jacob Masch bleef alleen roerloos zitten en zag den kreupelen man met eene uitdrukking van droefheid aan. ‘Mher Masch’, riep Ghelnoot, ‘na den oorlog zijn immers alle dappere mannen goede vrienden!’ ‘Hij is het die mijnen broeder den doodslag gaf’, antwoordde de Schepen. ‘Uw broeder?’ vroeg de waard, ‘en hoe heette hij, met uw oorlof?’ ‘Lieven Masch was zijn naam.’ ‘Wees dan niet boos op mij’, zeide de waard, ‘uw broeder heeft mij in den slag verminkt, gelijk gij mij ziet; ik wondde hem aan het hoofd. Wij lagen beiden weken lang in hetzelfde bed in St-Jans Godshuis. Mijn beste vriend is hij gestorven; ik was het die hem weenend de oogen sloot. - En hoe kon het anders zijn? Wij bleven elkander immers niets schuldig?... Welaan, mijnheer, zie, ik hef mijnen beker op ter dierbare nagedachtenis van mijnen zaligen vriend, uwen broeder!’ Met ontsteltenis vatte Jacob Masch zijne kan en sprak: ‘Ter uwer eere, dappere Robrecht Walgaerde!’ Op dit oogenblik kwamen de vrouwen in vollen opschik uit de nevenkamer. De jonge hofknaap hield Jonkver Christina van Vaernewyck bij de hand, terwijl Lieven Denys rood werd van gelukkige schaamte, toen hij dus met zijne beminde Veerle voor de gezanten verscheen. Vrouw Artevelde volgde met de moeder van Lieven. | |
[pagina 215]
| |
‘Heer van Gaesbeke’, sprak de Opperhoofdman, ‘ik beveel deze Vrouwen aan uwe zorg; gij weet wat uw heer vader mij beloofd heeft; ik ben verzekerd dat Brabants schoonste hofknaap wel weet hoe men den tijd vermakelijk slijt, als men op reis is.’ ‘Bekommer u daar niet over, Mher Artevelde’, antwoordde de knaap, ‘ik ben de gewone leidsman aller Vrouwen van 's Hertogen wege. Terwijl gijlieden ten Hove gaat, zal ik met mijn gezelschap gansch Brussel doorkruisen en alles toonen wat zienswaard is: Warande, Oudenburg, kerken, Steenen, Godshuizen en poorten. En zoo ons tijd overblijft, zullen wij in eenen van 's Hertogen wagens spelenrijden naar het nieuwe Bosch. Laat mij maar doen!’ Hij groette de gezanten hoffelijk en meende de Roode Draak met zijn gezelschap te verlaten; maar de jonge Veerle, hem wederhoudende, liep tot Ghelnoot van Lens, en hem gemeenzaam bij de hand vattende, zeide zij: ‘Ho, ho, Mher Ghelnoot, gij zijt niet van het gezantschap; gij moet mede met ons! Wij zijn gekomen om ons te vermaken, - en zou de vroolijkste gezel van Gent ons ontsnappen? Neen, neen, ik laat u niet los, mede zult gij!’ Mher van Lens wilde eenige ontschuldiging inbrengen om bij de gezanten te kunnen blijven. Het was merkbaar dat hij niet veel lust had om met de vrouwen op wandel te gaan. Evenwel, toen Geeraart Denys zich op zijne belofte beriep, bood hij geenen tegenstand meer en vertrok met den hofknaap en met Lieven, welke laatste in het uitgaan herinnerde dat zij beloofd hadden zijnen neef, Jacob Denys van Geeraertsberge, met zijne jonge vrouw onderweg in het Gekroonde Zwaard af te halen om mede van het gezelschap te zijn. Nauwelijks hadden de Gentenaars eenige vroolijke bemerkingen gemaakt over de uitdrukking van blijdschap welke op het gelaat der Vrouwen blonk, of er verscheen in de herberg een hertogelijke wapenbode die hun verzocht hem ten hove te willen volgen. Zij wierpen hunne mantels om, wenschten den waard goeden dag tot later en gingen met den wapenbode ten huize uit. De Oudeborg, het paleis der Hertogen van Brabant, stond boven op den Coudenberg tegen het Borgendal; het was oorspron- | |
[pagina 216]
| |
kelijk slechts een sterk Steen met hooge torens en zware muren; doch in de laatste tijden hadden de Hertogen het zeer vergroot en er nieuwe, smaakvolle gebouwen tegen doen oprichten. Wat echter op het eerste gezicht het merkwaardigste scheen, was de wijde balie of perk, waarbinnen steekspelen en ridderkampen gehouden werden. Dit plein, voor den gevel van het paleis zich uitstrekkende, was omringd en afgesloten met eene omheining van gehouwen steen, waaruit menigvuldige lichte zuilen in de hoogte klommenGa naar voetnoot(1). Binnen het paleis telde men een twintigtal prachtige vertrekken, door 's Hertogen huisgezin en gevolg bewoond. De groote staatszaal lag gelijkvloers, niet verre van de voorname ingangspoort. Hare versierselen bestonden hoofdzakelijk in een kunstrijken schoorsteen en wanden van gesneden eikenhout, waarin de Brabantsche leeuw tusschen allerlei beeldwerk wel honderdmaal kon worden geteld. In deze zaal werd de dagvaart gehouden. De Hertog van Brabant, Jan III, zat aan het hooger einde met den Koning van Engeland op een weinig verheven gestoelte; nevens hen stonden talrijke ridders, waartusschen de heeren van Leefdale, van Grimberge en van Gaesbeke zich door de ongemeene pracht hunner kleeding onderscheidden. Langs de zijden der zaal, in eenen eivormigen kring geschikt, zaten de afgevaardigden der steden van Brabant: - Brussel, Antwerpen, Leuven, Leeuwe, 's Hertogenbosch, Nyvele en Thienen; - en der steden van Vlaanderen: - Gent, Brugge, Yperen, Kortrijk, Audenaerde, Aelst en GeeraertsbergeGa naar voetnoot(2). Voor den Hertog stond eene tafel, waarbij twee klerken met de handen op de ontrolde perkamenten zich bereid hielden om aan te teekenen wat er ging geschieden en gezegd worden; zulke tafel stond ook in het diepe van den kring, ten dienste der afgevaardigden of hunne klerken. Deze plechtige vergadering werd geopend door eene aanspraak van Hertog Jan, waarin deze Vorst aan de afgevaardigden poogde | |
[pagina 217]
| |
te doen gevoelen dat Brabant en Vlaanderen evenveel belang hadden in het behouden der vriendschap van Engeland. Hij vertoonde dat de meeste werkstoffen, welke de nijverheid in de Dietsche landen verbruikte, uit Engeland moesten worden gebracht, en eene openbare vijandschap tegen dit Kijk de armoede en misschien den hongersnood voor gevolg moest hebben, gelijk Vlaanderen het, eilaas, reeds had ondervonden. Daarna bewijzende dat de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk onvermijdelijk was, deed hij begrijpen dat noch Vlaanderen noch Brabant buiten den twist konden blijven en zelfs tegen hunnen vasten wil er zouden worden in betrokken; dewijl, wat Vlaanderen betrof, de oorlog niet kon gevoerd worden dan gedeeltelijk op zijnen grond, en aangezien de Koning van Engeland nu wel onherroepelijk besloten had eerstdaags de wapenen tegen Frankrijk te voeren, de Vlaamsche steden nu te overwegen hadden wien zij tot vriend of tot vijand hebben wilden. Wat Brabant aanging, zeide de Hertog, dit was wel van meening, indien het van de onzijdigheid toch moest afzien, zich met den Koning van Engeland te verbinden. Koning Edward nam hierop het woord en verklaarde hoe hij tot den oorlog zich gedwongen zag om het onrecht te wreken dat hem was aangedaan; hij bewees dat hij alleen recht had op de erfenis der krone van Frankrijk door zijne moeder, die dochter was des overleden Konings Philippe-le-Bel, en zuster der drie laatste Koningen, allen zonder mannelijke erfgenamen gestorven; - maar dat Philips van Valois door omkooping de Salische Wet verkeerdelijk had doen uitleggen en eene samenzwering tot stand had gebracht om hem zijn recht te ontrooven, eene valschheid waarin Philips tot nu toe was gelukt. Verder deed hij, evenals de Hertog, aanmerken dat hij, hoe diep het hem mocht spijten, zich niet kon onthouden van den Vlaamschen grond met zijn leger te betreden, vermits de oorlog natuurlijk op de grenzen van Vlaanderen beginnen moest. Diensvolgens zag hij zich verplicht Vlaanderen te noodzaken tusschen zijne vriendschap of die van Philips van Valois eene beslissende keus te doen, hopende dat de Vlamingen al de diensten, door hem aan hun land bewezen, geheugen zouden en hem gewapenderhand zouden bijstand leenen | |
[pagina 218]
| |
als hunnen natuurlijken bondgenoot en dengene wiens recht gekrenkt was. Een afgevaardigde van Antwerpen ondersteunde de woorden der beide Vorsten doch eindigde met de verklaring dat zijne Gemeente aan hare gezanten geene macht gegeven had om haar tot iets te verbinden, om reden dat de Schepenbank van Antwerpen hare beslissing onderwerpen wilde aan hetgeen Vlaanderen zou doen, als kunnende dit graafschap in de loopende omstandigheden door zijne ligging en macht over het lot van den aanstaanden oorlog beschikken. De meeste afgevaardigden der Brabantsche steden spraken in dezen zin. De Hertog, zich alsdan tot de gezanten koerende, vroeg: ‘Welnu, mijne Heeren en goede lieden van Vlaanderen, welk is het gevoelen der Gemeenten die u naar deze onze dagvaart stuurden? Ik keer mij eerst tot de Gentsche gezanten.’ Maes van Vaernewyck stond van zijnen zetel op en antwoordde: ‘Genadige Vorsten, ridders en goede lieden! De Gemeente van Gent, vertegenwoordigd door hare wethouders, heeft bij eene grootere meerderheid besloten dat men pogingen aanwenden zal om met Engeland een verbond tegen Frankrijk te sluiten. Liefst hadde zij alle opofferingen doorstaan om de onzijdigheid van Vlaanderen te doen eerbiedigen; doch daar dit nu onmogelijk geworden is, wijkt zij voor de noodzakelijkheid en zal, indien geene onverwinnelijke hinderpalen in den weg treden, zich in dezen oorlog langs de zijde van Engeland schikken. Deze beslissing is niet bij eenparigheid van stemmen genomen; er waren ook eenige Schepenen die vermeenen dat wij door vorige verbonden belet zijn ons tegen Frankrijk te verklaren. En vermits de Gemeente van Gent voor grondbeginsel heeft dat alle denkwijzen in de beraadslagingen over hare belangen moeten deel kunnen nemen, heeft zij haar gezantschap in dien zin benoemd. Er bevinden zich hier ter dagvaart ook afgevaardigden van Gent wier gevoelen daarover niet met de gedachte der meerderheid overeenstemt. Ik vermeen, met uw oorlof, genadige Heer, dat men diegenen eerst zou moeten raadplegen welke zich tegen het ontwerp van bondgenootschap met Engeland zouden wallen ver- | |
[pagina 219]
| |
klaren. Zoo zullen zij voor de afgevaardigden der andere steden hunne redenen doen gelden en het noodige licht werpen over het gewichtig vraagpunt dat ons hier vereenigt.’ Nauwelijks was de Voorschepen gezeten of Ser van Steenbeke stond recht en sprak: ‘Genadige Heeren en goede lieden, ik erken dat Vlaanderen als land van koophandel en nijverheid meer belang heeft in een bondgenootschap met Engeland dan met Frankrijk; maar wat door mij van grooter gewicht wordt geacht is de trouw aan eenen gezworen eed. Wie zal durven beweren dat de volkeren hun woord eerder breken mogen dan bijzondere lieden? Indien men dit aannam, waar bleve het openbaar recht? En zou men niet tegen ons dezelfde meineedigheid plegen welke wij nu ten opzichte van Frankrijk schijnen te willen begaan? Er bestaat sedert drie jaar een verdrag door onze Vorsten tusschen Brabant, Henegouwen en Vlaanderen gesloten, waarbij deze landen zich verplichten elkander tegen alle vijanden, behalve tegen Frankrijk bij te staanGa naar voetnoot(1). Diensvolgens kunnen wij tegen Philips van Valois niet oorlogen zonder het verbond valschelijk te breken. Herinnert u, genadige Heeren en goede lieden, dat alle steden en gemeenten van Brabant, van Vlaanderen en van Henegouwen deze onderlinge verbintenis hebben bezworen. Ik weet niet wat er ingevolge deze dagvaart zal worden beslist; maar ik ben verzekerd dat het volk van Vlaanderen zou opstaan tegen deze meineedigheid indien men zijn geweten en zijne ziel er mede wilde beladen. Ik vermeen insgelijks dat de goede lieden van Brabant niet gemakkelijker dan de Vlamingen hunnen eed zullen verbreken, zij, die beroemd zijn om hunne trouw en oprechtheid! Langs eenen anderen kant, het verwondert mij grootelijks dat wij hier als vertegenwoordigers van Vlaanderen aanvaard worden op eene dagvaart waar onze Vorst niet tegenwoordig is. Hij keurt deze diensvolgens af en wij, hier zijnde, begaan eene daad van oneerbiedigheid en oproer.’ De woorden van Ser van Steenbeke oefenden eenen diepen indruk uit op de gemoederen der meeste Brabantsche en Vlaam- | |
[pagina 220]
| |
sche afgevaardigden, en velen knikten met het hoofd ten teeken van bevestiging of ten minste van twijfel. Denys poogde het gelaat van Artevelde te doorgronden om na te speuren welk uitwerksel deze wederstreving op zijn gemoed had. Hij vond er niets op dan eene volledige koelheid, waartusschen bijwijlen een stille glimlach kwam zweven. De Voorschepen van Vaernewyck stond op en bemerkte: ‘Onze genadige Heer, de Graaf van Vlaanderen, is door den Hertog van Brabant vriendelijk uitgenoodigd en door de Gemeente van Gent eerbiediglijk gebeden geworden zich ter dagvaart te willen begeven. Hij heeft geantwoord dat ziekelijkheid het hem belette en hij later zou zien of hij zijne goedkeuring geven kon aan hetgeen men hier zou voorstellen. Wij hebben dus jegens onzen Heer Graaf onzen plicht gekweten en niemand vermag ons van oneerbiedigheid of van oproer te beschuldigen.’ ‘Ik geloof het wel’, viel Jan Calevoet den Voorschepen in de rede, ‘onze Heer Graaf heeft die uitvlucht maar gezocht omdat hij niet wist hoe anders aan het verzoek der Gemeenten te ontsnappen. Maar zijt gij zeker dat hij met pijn ziet wat hier omgaat.’ ‘Ik vermeen’, antwoordde de Voorschepen met waardigheid, ‘dat niemand van ons het recht heeft om de woorden onzes Vorsten in het openbaar anders uit te leggen dan ze zijn. De plicht dwingt ons, zonder de minste verdenking, het antwoord van onzen genadigen Heer te aanvaarden, en het verwondert mij grootelijks ons hier van oneerbiedigheid te hooren beschuldigen door mannen die de rechtzinnigheid van onzen Graaf op deze dagvaart zelve durven in twijfel trekken.’ Calevoet werd rood van schaamte en van gramschap; hij mompelde nog eenige woorden en wendde zeer onheusch zijn aangezicht van den Voorschepen af. Hierop stond Geeraert Denys recht en zeide met eene schijnbaar koele stem, doch met een grammoedig gelaat, dat weinig overeenstemde met den gedwongen toon zijner woorden: ‘Genadige Heeren en goede lieden, ik ben voorzeker geen vriend des Konings van Frankrijk; iedereen die mij kent weet het genoegzaam. Desniettemin, hoezeer het mij ook bedroeve, | |
[pagina 221]
| |
moet ik hier verklaren dat ik een verbond tusschen Engeland en Vlaanderen onmogelijk acht. De redenen, welke mijn gezel Ser van Steenbeke voor u heeft doen gelden, zijn voorzeker zwaar genoeg om iedereen tweemaal te doen toezien eer men tot de aangeduide meineedigheid besluite; evenwel er staat nog eene ernstige hinderpaal tusschen Engeland en Vlaanderen opgericht. Gij weet dat de Paus in 1309 den Koning van Frankrijk smeekte tegen de dreigende Turken eene kruisvaart te ondernemen; de Koning beloofde het te doen indien de Vlamingen plechtiglijk wilden zweren dat zij hem in den oorlog volgen zouden en hem getrouw zouden blijven. De Vlaamsche Gemeenten hebben dien eed gewilliglijk afgelegd en de Paus heeft hierop aan den Koning van Frankrijk eene bulle verleend waarbij den Franschen Bisschoppen de macht toegekend wordt om Vlaanderen in den ban te slaan telkens dat zijne inwoners dien eed zouden verbreken. Het is waar, de Koning van Frankrijk heeft den Paus bedrogen en de kruisvaart niet ondernomen; het is waar, dat de bulle voor de Vlamingen is geheim gehouden totdat men zich er van bedienen kon ter verrassing in gewichtige omstandigheden. Ondanks dit alles bestaat de bulle, en de macht welke zij Frankrijk toekent is niet door den Paus vernietigd. Bijgevolg zal Vlaanderen in den ban gelegd worden zoohaast het zich met Engeland verbindt. De oorlog zal voorzeker lang duren, dit voorziet iedereen met reden. Ik vraag het u, gezellen van Vlaanderen, hebt gij wel overwogen welke gevolgen uit eenen ban van een enkel jaar zouden spruiten? Geene misse, geene biecht, geen doop! Alle kerken gesloten! Niemand begraven in gewijde aarde! Onze kinderen, onze ouders, onze broederen, die God gedurende dit tijdsverloop tot zich roepen kan, onfeilbaar verwezen tot de helsche vlammen! Mogen wij de wreedheid begaan, voor zekere staatkundige uitzichten, zoovele zielen in de klauwen des duivels te leveren en Gode te onttrekken? En dan, al waren wij ongevoelig genoeg om daartoe te besluiten, denkt gij dat het volk van Vlaanderen gereed zou zijn om zijn geweten aldus te belasten en een jaar lang in gevaar der eeuwige doemenis te blijven leven? Neen, neen, verhoopt dit niet; na eene maand reeds zou er in al de steden en gemeenten oproer ontstaan en het volk zou zich van zelf in de | |
[pagina 222]
| |
armen des Franschen Konings werpen om van den ban verlost te worden. Deze burgeroorlog kan mijn vaderland in den diepsten afgrond der ellende storten. Ik wil de hand niet leenen tot zulke onmeetbare ramp en ik mag hopen dat onder de afgezanten der Vlaamsche steden nog voorzichtige mannen zich bevinden die met mij zullen terugdeinzen voor het dreigend ongeluk!’ ‘Het is wel waar wat de gezant van Gent daar zegt’, bemerkte een Yperling. Er ontstond onder de afgevaardigden der Vlaamsche steden eene zekere onstuimigheid van beweging die blijken deed dat de woorden des Overdekens vele lieden hadden verrast en nu in hunne meening deden wankelen. De beraadslaging keerde in het geheel niet ten voordeele van Koning Edward. Ook stond er diepe neerslachtigheid op zijn gelaat geprent, terwijl Hertog Jan van ongeduld de vuisten toewrong. De Gentsche gezanten, welke voor het ontwierp gestemd hadden, schenen weinig over den uitslag bekommerd; zij wisten voorzeker dat deze zaak tot besluit eene geheel andere wending nemen moest. Onder de afgevaardigden der andere steden zagen allen, die een verbond met Engeland gunstig waren, op Artevelde als op den man wiens woord en vindingrijke geest alles nog konden redden. De Opperhoofdman oordeelde waarschijnlijk dat het nu tijd was om de vergadering de overtuiging te geven dat een verbond met Engeland niet alleen mogelijk, maar tevens noodzakelijk en voordeelig was. Hij richtte zich op en sprak: ‘Genadige Heeren en goede lieden, vooraleer ik de vrijheid neme u mijne denkwijze te verklaren over het gewichtig ontwerp dat ons ter dezer dagvaart bezighoudt, verzoek ik den Heer Hertog van Brabant mij te veroorloven eene vraag toe te sturen aan mijne genooten die het woord voor mij hebben gevoerd. - Ik vraag dus aan Mher Denys of hij zou toestemmen dat Vlaanderen de wapens voerde tegen Engeland en voor Frankrijk?’ De Overdeken gevoelde wel dat Artevelde hem in eenen strik ging trekken en misschien zijne valsche listen voor iedereen zou blootleggen. Deze vrees deed den gloed der gramschap reeds op | |
[pagina 223]
| |
voorhand zijn gelaat beklimmen, en het was bijna bevend van ontsteltenis dat hij antwoordde: ‘Het verwondert mij dat gij mij zulks durft vragen!’ ‘Heb de goedheid en gelief mij te antwoorden’, hernam de Opperhoofdman met koelheid. ‘Neen, nooit zou ik toestemmen dat Vlaanderen ten dienste van Frankrijk de wapens voerde!’ riep Denys verbitterd. ‘Weet gij dan een middel, Mher Denys, om den oorlog te ontwijken?’ vroeg Artevelde nogmaals. Door deze vraag verrast, poogde de Overdeken een antwoord te vinden; doch zijne verbeelding was hem wederspannig en hij bleef sprakeloos zitten. ‘Alzoo’, ging Artevelde voort, ‘Mher Denys wil niet dat Vlaanderen met Frankrijk spanne, en hij bekent desniettemin dat wij gedwongen zijn ons voor een der beide Koningen te verklaren, dewijl wij den oorlog niet vermijden kunnen. Kent Mher Denys misschien een middel om Vlaanderen te redden uit de verlegenheid waarin het zich bevindt, dat hij spreke; ik zal de eerste zijn om hem in naam des vaderlands voor die weldaad te danken.’ Vol schaamte en verkropte woede zat Denys daar op zijnen stoel, zonder een woord te kunnen vinden. Gelukkig voor hem dat Ser van Steenbeke hem redden kwam door zelf het woord te nemen. ‘Dit middel’, zeide deze met driftigheid, ‘is zooverre niet te zoeken! Vlaanderen behoeft slechts te verklaren dat het geen deel in den oorlog wil nemen en zijne onzijdigheid behoudt. Zoo ten minste zal het getrouw blijven aan zijne eeden en het zal de rampen ontvluchten die het bedreigen.’ ‘Het middel zou inderdaad goed zijn’, antwoordde de Opperhoofdman, ‘indien het slechts mogelijk ware. Vergeet niet wat deze oorlog zijn zal. Hij kan niet aangevangen worden dan met het beleg der Fransche steden op onze grenzen. Twee ontzaglijke legers zullen dus beurtelings onzen grond betreden en rooven en branden, tot verderf der inwoners van West-Vlaanderen en tot groote vernedering van het gansche land. Dit kunnen wij niet laten geschieden; wij zouden dienvolgens onze grenzen te bewa- | |
[pagina 224]
| |
ken hebben, maar hoe? Zenden wij een klein leger, geen der beide Koningen zal uit ontzag voor deze wacht den gang zijner krijgsontwerpen laten verhinderen en zich aan verlies of nederlaag blootstellen; en onze mannen zullen al spoedig verplet worden. Zenden wij een groot leger, zoo zal onze macht, eer de eerste week verloopen zij, reeds handgemeen geraakt zijn met een of ander der strijdende legers, en zoo zullen wij, onvoorbereid en zonder zelven de keus onzer bondgenooten behouden te hebben, in den oorlog gewikkeld worden. - Ik roep het oordeel van alle hier tegenwoordig zijnde ridders en goede lieden in; dat zij verklaren of het volgens hun gevoelen mogelijk is dat Vlaanderen aan den oorlog ontsnappe zoohaast de Koning van Engeland onherroepelijk tot den strijd tegen Frankrijk is besloten?’ Een algemeen ontkennend schudden met het hoofd bevestigde Arteveldes woorden. Hij zweeg eene wijl, als om de tegenstrevers des verbonds te laten spreken; doch geen antwoord uit hen bekomende, hernam hij: ‘Genadige Heeren en goede lieden, men heeft gezegd dat Brabant en Vlaanderen hunnen plechtig gezworen eed zouden verbreken indien zij iemand hulp verleenden tegen Frankrijk; men heeft doen zien wat ijselijke ramp naar ziel en lichaam de ban der H. Kerk voor Vlaanderen zou kunnen worden, zoo dit vonnis eenen tijd lang op ons drukken moest. Ik beken dat deze hinderpalen uiterst gewichtig en misschien onoverstapbaar zouden zijn indien zij bestonden, maar zij bestaan niet!’ Deze woorden verrasten zeer de leden der vergadering; zij stuurden hunnen vasteren blik met verwondering tot den Opperhoofdman en schenen eene nadere verklaring te eischen. Artevelde voldeed echter vooralsdan hunne nieuwsgierigheid niet; maar, zich tot den Koning van Engeland koerende, sprak hij: ‘Edele Heer Koning, ik bid u om oorlof u in naam mijns vaderlands eenige plechtige vragen toe te sturen... Vermits het mij toegestaan wordt, vraag ik aan u, Edward van Engeland, ingeval gij ooit uw geschonden recht door de medehulp der Vlaamsche steden hersteld zaagt en Koning van Frankrijk wierdt, zoudt gij Vlaanderen al zijne vrijheid onverminderd en onbetwistbaar laten genieten?’ | |
[pagina 225]
| |
‘Ik zou het doen en geef daarop mijn ridderwoord’, antwoordde Edward. ‘Zoudt gij Vlaanderen al de steden en gewesten, die men het valschelijk heeft ontroofd, teruggeven: Rijssel, Douai en Orchies?’ ‘Ik heb het reeds veelmalen plechtiglijk beloofd’, zeide de Koning. ‘En Terowaen en Doornik?’ voegde Artevelde bij zijne vorige vraag. Deze nieuwe eisch verwonderde Edward ten uiterste. Hij had met Artevelde reeds zoovele onderhandelingen gehad en meende op voorhand alles te weten wat de Vlaamsche Gemeenten hem konden vragen. De toestand waarin hij zich bevond liet hem echter niet toe lang te dralen; hij antwoordde met eene lichte ontevredenheid: ‘En ook Terowaen en DoornikGa naar voetnoot(1).’ De Opperhoofdman wierp eenen haastigen blik op meester Augustyn, den stadsklerk van Gent, die bij de tafel zat en schreef. Dan ging hij voort: ‘Zoudt gij de pauselijke bulle van 1309 overleveren aan de Gemeente van Gent, benevens alle lastbrieven, schulderkentenissen, boetvonnissen en verbonden van allen aard, welke Frankrijk tegen ons bewaart en waarvan de Wethouders der steden elk in het zijne u de lijst overreiken zouden?Ga naar voetnoot(2)’ ‘Het schijnt mij rechtvaardig en ik zou het doen’, zeide Edward. Zich dan tot de gezanten der steden keerende, sprak Artevelde aldus: ‘Goede lieden van Brabant en gezellen van Vlaanderen, herinnert u in dit plechtig oogenblik wat de geschiedenis dezer laatste eeuwen ons leert. Frankrijk is een machtig gewest, welks talrijke | |
[pagina 226]
| |
ridderschap gespijsd wordt met de gedachte dat op het slagveld alleen roem en eere te behalen zijn. Door dezen strijdlust in de zeden zijner inwoners is dit land onophoudelijk aangedreven tot den oorlog; zijne heerschzuchtige Koningen ijveren sedert honderden jaren om alle omringende volkeren aan hunne staf of aan hunnen invloed te onderwerpen. De natuur heeft aan Frankrijk langs de Dietsche landen geene grenzen gegeven; daarom wil het zich onverpoosd naar het Noorden uitzetten; het heeft reeds een goed gedeelte van Vlaanderen door kuiperij en list overweldigd, en het vermeent dat het wel eens Gent zelf in zijne macht krijgen zalGa naar voetnoot(1). Evenwel, daar ook heeft de natuur noch hooge bergen noch breede stroomen der Fransche winzucht tot grenspalen gesteld... Diensvolgens, na Vlaanderen volgt Brabant en, zoo immer verder zijnen reuzenarm uitstrekkende, zou Frankrijk in de toekomst alle Dietsche stammen onder zijn geweld doen bukken indien wij, nu het nog tijd is, geenen onwrikbaren muur oprichten tusschen ons vaderland en zijne Zuidelijke naburen. Overweegt insgelijks dat wij, afkomstig van het Noorden, eene andere taal spreken en andere zeden hebben dan de Franschen; dat wij in den koophandel en in de nijverheid onzen voorspoed vinden, terwijl onze strijdzuchtige geburen hunnen roem alleenlijk in oorlog en in ridderkampen zoeken. Iedereen van ons gevoelt dat wij, Duitsche stammen, slechts verliezen kunnen bij een bondgenootschap met volkeren die van een geheel ander bloed zijn en andere noodwendigheden dan wij te voldoen hebben. Wij worstelen ook sedert eeuwen tegen den verderfelijken invloed die van ginder als een looden kleed op ons drukt. Welaan, het uur is daar, om ons voor eeuwig van deze slavernij te verlossen en onze onafhankelijkheid te herwinnen. Ik ben zeker dat het noch in Brabant noch in Vlaanderen aan helden ontbreken zal om het vaderlandsche werk te volvoeren. Meineedigheid moeten wij daartoe niet plegen; den ban hebben wij ook niet te vreezen; - want, wat zegt onze eed? Dat wij den Koning van Frankrijk | |
[pagina 227]
| |
getrouw zullen zijn!... Maar, ik bezweer u allen, zooveel als gij hier zijt, antwoordt mij, wie is de wettige Koning van Frankrijk?’ Aller oogen wendden zich tot den Koning van Engeland. ‘Voorwaar, gezellen’, ging Artevelde voort, ‘Philips van Valois is de wettige erfgenaam der Fransche krone niet; geen andere dan de edele Koning Edward heeft recht om op den staf van St-Lodewijk aanspraak te maken. Gij erkent het altemaal: geheel Vlaanderen, geheel Brabant roepen het luid. Ik vraag u diensvolgens, indien wij getrouw willen blijven aan den eed die ons verbindt, den Koning van Frankrijk bijstand te doen, met wien wij aanspannen moeten om niet meineedig te worden, met Philips van Valois of met Koning EdwardGa naar voetnoot(1)’ ‘Met Koning Edward! Met Koning Edward!’ riep schier de gansche vergadering, terwijl Engelands vorst de gezanten met een teeken der hand bedankte. ‘Wat den ban betreft’ hernam de Opperhoofdman, ‘aan dit snoode wapen der Fransche Koningen ontsnappen wij door dezelfde wettelijke verklaring. De abten van Vlaanderen met den bisschop van Luik hebben besloten een gezantschap tot den H. Vader te sturen om hem, in naam der Dietsche Geestelijkheid, te bewijzen dat naar alle goddelijk en menschelijk recht de verleende bulle wordt misbruikt en hem te smeeken deze te vernietigenGa naar voetnoot(2). In afwachting dat men eene beslissing des Pausen bekomen hebbe, zal men gedurende het beroep geene kerk in Vlaanderen sluiten, of de heilige diensten onderbreken... Aan u, edele Koning Edward, de plicht voor vorsten en volkeren te doen blijken dat gij waarlijk Koning van Frankrijk zijt: geene oor- | |
[pagina 228]
| |
konde ontvange voortaan uw zegel, indien gij er niet als Koning van Frankrijk in genoemd zijt! Van morgen af blinke op uw schild de Fransche Leliebloem nevens den Engelschen Luipaard!... en met eene enkele stem zullen alle Dietsche landen u begroeten als Frankrijks eenigen en wettigen VorstGa naar voetnoot(1)!’ Deze laatste woorden had Artevelde met meer kracht en geestdrift gesproken; ook had hij nauwelijks geëindigd, of de gansche vergadering, behalve Ser van Steenbeke en Calevoet, stond op en riep juichend: ‘Heil, heil, Edward, Koning van Engeland en Frankrijk!’ De stem van Geeraert Denys hoorde men boven alle andere uit. In de onmogelijkheid om Artevelde in de uitvoering van zijn ontwerp te dwarsboomen, veinsde hij nu, volgens zijne vuige gewoonte, door zijne redenen overtuigd te zijn en juichte heviger dan de anderen. Van Steenbeke en Calevoet drukten integendeel hun misnoegen uit door onstuimige woorden en gebaren; doch men gaf daarop geene acht. Nadat de Koning en de Hertog, benevens twee Brabantsche ridders, nog het woord gevoerd hadden, om de gezanten te bedanken of te bevestigen wat er voorgedragen was, begonnen de afgevaardigden der steden meer bijzonderlijk te beraadslagen over de voorwaarden des verbonds en over de middelen om deze ten spoedigste door hunne wederhoorige steden te doen aanvaarden. Men sloot eindelijk met de overeenkomst dat binnen de twintig dagen en wel op den 3en December aanstaanden, eene nieuwe dagvaart | |
[pagina 229]
| |
te Gent zou worden beroepen om tot het teekenen van het verdrag van bondgenootschap over te gaan. Op het oogenblik dat vele gezanten zich verwachtten op het effen der vergadering, stond Artevelde nogmaals recht en kondigde aan dat hij in naam der stad Gent nog een voorstel van groot gewicht te doen had. Zoohaast iedereen hem aandacht leende, nam hij het woord in dezer voege: ‘Genadige Heer Hertog en goede lieden der Steden van Brabant en Vlaanderen, - het is sedert vele jaren ons gemeen gevoelen dat er eene vaste samenspanning tusschen de Dietsche landen moet worden tot stand gebracht willen wij, kleine, verbrokkelde Staten, eenige macht vinden tegen de grootere Rijken welke ons aan alle kanten omringen en zelven door alle mogelijke pogingen naar eenslachtigheid en versmelting streven. De stad Gent heeft gedacht dat de tijd gekomen is om tusschen alle Dietsche landen en zelfs tusschen alle gewesten die herwaarts de Fransche grenzen gelegen zijn, eenen onverbrekelijken band te sluitenGa naar voetnoot(1); zij twijfelt niet aan de toestemming van Brabant en Henegouwen, maar zij wil, dat meer graafschappen en volkeren gedwongen worden in deze samenspanning te treden. Geweld tot dit einde te gebruiken ware ondoelmatig en onrechtvaardig. Het is door de belangen van handel en nijverheid dat zij alle Dietsche volkeren vermeent te zullen bewegen om het als eene gunste aan te zien in ons verbond te worden aanvaard. Bij het sluiten dezer vergadering zal de meester-klerk van Gent aan elk gezantschap een afschrift overreiken van het verdrag van algemeene verdediging en van vrijen koophandel, dat wij u verzoeken aan de beraadslaging en goedkeuring uwer Gemeenten te onderwerpen. Om u echter op staanden voet een begrip van de gronden waarop het rust mede te deelen, ga ik mij veroorloven u het in het kort te ontleden... Dit nieuw verbond zou eerst gesloten worden tusschen Vlaanderen en Brabant, zoo nochtans dat elk ander hertogdom of graafschap er zou kunnen worden in toegelaten, indien het de voorwaarden er van bezweren wil. Deze voorwaarden, | |
[pagina 230]
| |
breeder in ons geschreven voorstel uitgedrukt, zijn de volgende: De verbonden landen zullen nimmer oorlog voeren of vrede maken zonder wederzijdsche toestemming. Het verbonden land, dat door den vijand aangevallen wordt, zal door de andere aangezien worden als eigen vaderlandsche grond en men zal het gezamenlijk verdedigen. Tusschen alle verbondene landen zal vrijheid van koophandel zijn en ieder der bondgenooten zal door het gansche bondgenootschap mogen gaan, keeren, handelen en vervoeren, mits betalende alleenlijk de tollen en rechten waaraan de inboorlingen zelven onderworpen zijn. Door het gansche bondgenootschap zal eene zelfde onveranderlijke munt gangbaar zijn; deze muntstukken zullen langs de eene zijde het wapen van Brabant en langs de andere het wapen van Vlaanderen voeren. Men zal ze slaan in de beide landen, te Leuven en te Gent, waar de Munten zijn. Te Leuven zullen drie Vlaamsche keurders en te Gent drie Brabantsche keurders den arbeid der munters bewaken. Er zal uit alle goede steden des bondgenootschaps een Bondsraad worden samengesteld, die jaarlijks driemaal zal vergaderen, beurtelings in verschillende landen en steden, volgens overeenkomst. Deze Bondsraad zal in laatste beroep beslissen over alle twisten en geschillen welke aangaande de uitvoering van het verdrag zouden kunnen ontstaan. Dit verdrag zal bezworen worden door Vorsten, Ridders en Gemeenten wederzijds, dat is te zeggen: Brabant zal den eed der Vlaamsche Gemeenten gaan ontvangen, en onze afgevaardigden zullen in Brabant, van stad tot stad, hetzelfde doen; voor de andere bondgenooten insgelijks, volgens deze wijze. Dit zijn, genadige Heeren en goede lieden, de gronden waarop het voorstel van Gent berust. Gij zult beseffen, wij hopen het, dat de koophandel en de nijverheid door zulk bondgenootschap onmiddellijk eenen ongemeenen trap van bloei en leven bereiken zouden; - dat de Dietsche landen in zulke innige samenspanning eene ontzaglijke macht zouden vinden en dat, ovrigens, dit verbond bestemd is om alle naburige graafschappen als een mid- | |
[pagina 231]
| |
delpunt onweerstaanbaar in zijnen schoot te trekken, vermits geen der gewesten, die herwaarts Frankrijk gelegen zijn, met de handelsmacht der bondgenooten zou kunnen blijven worstelen, zonder eerlang tot de uiterste armoede en zwakheid te vervallen. De Gemeente van Gent verhoopt aldus dat bij dit middel een enkel bondgenootschap zal ontstaan tusschen alle landen, zooverre de Dietsche taal strekt! Zij verzoekt u het afschrift, dat u straks zal gegeven worden, in uwe Gemeenten ter beraadslaging te brengen en verwacht u op de aanstaande dagvaart met de verzekering dat gij haar uwe eenparige toestemming zult brengen tot het oprichten van een reuzengebouw dat alleen ons tegen de Fransche winzucht beschutten kan!’ Gedurende de uitlegging van Artevelde hadden de gezanten met eene klimmende bewondering geluisterd. Naarmate hij voor hun oog zijne grootsche inzichten ontrolde, verstomden zij over de gewichtigheid van hetgene hij zeide en over de onbegrijpelijk schoone toekomst welke zulk ontwerp onfeilbaar den Dietschen landen voorbereidde. Even had hij opgehouden van spreken, als gezanten en ridders, niet kunnende weerstaan aan hunne geestdrift, te gelijk opstonden, ten teeken van goedkeuring de handen boven het hoofd hielden en juichend riepen: ‘Heil Gent! Heil Gent! Heil den Wijzen Man!’ De Koning van Engeland en de Hertog van Brabant daalden met vele ridders van hun gestoelte om den Opperhoofdman te bedanken en geluk te wenschen. Edward drukte hem vriendelijk de hand en sprak met luider stemme zijne bewondering uit over den beroemden Gentschen Burger. Na elkander nogmaals op de dagvaart te Gent beroepen te hebben, verlieten de Vorsten de zaal langs de binnendeur, terwijl de afgevaardigden langs de voorpoort uit het paleis vertrokken. Aan de balie, op Coudenberg, bleven deze laatsten nog langen tijd onder elkander over de hangende zaken spreken, waarna eindelijk ieder de straat insloeg welke hem naar zijne herberg moest geleiden. Van Steenbeke en Calevoet verkropten hunne spijt in stilte, zonder nochtans hunne ontevredenheid eenigszins te verbergen. Hun gelaat liet genoeg blijken dat zij woedend waren over hetgeen er geschied was. | |
[pagina 232]
| |
Denys, integendeel, lachte met de anderen en beweerde dat hij door de bewijzen van Artevelde gansch van gedachte was veranderd en zich over den uitslag dezer dagvaart verheugde. Evenwel, iemand die acht gegeven hadde op de schuinsche vuursprankel die somtijds ter zijde zijn oog ontschoot, zou gewis gezien hebben dat het hart des Overdekens opgezwollen was van haat en wraakzucht en dat hij Artevelde wel met den schicht van zijnen nijdigen blik zou hebben willen dooden, indien het mogelijk ware geweest. Toen de Gentsche gezanten de Roode Draak binnentraden vonden zij Lieven Denys met gloeienden blik en gesloten tanden bij het venster in de voorzaal zitten; zichtbaar ontstelde hem eene hevige gramschap en ieder verwonderde zich over de ongewone uitdrukking welke nu het jeugdig gelaat des jongelings als verkrampte. Veerle van Artevelde zat met de andere Vrouwen in de nevenkamer en had geweend dat hare oogen er rood van waren. Ghelnoot van Lens had het gezelschap onderweg verlaten om, zoo hij voorgaf, eenen ouden vriend te gaan bezoeken, en was nog niet terug. Bij zijne intrede sloeg Geeraart Denys eenen vluchtigen blik op zijnen zoon en trok hem ter zijde om uit hem de oorzaak zijner woede te vernemen; doch, hoe hij ook praamde, hij kon voor alsdan geen enkel verklarend woord uit Lieven bekomen. De Vrouwen wisten insgelijks niet wat er geschied was en drongen even vruchteloos bij Veerle op eene veropenbaring aan. Het geheim der woede van Lieven, der tranen van Veerle en der afwezigheid van Ghelnoot hield het gansche gezelschap eene wijl bezig, totdat de waardinne elkeen uitnoodigde om zich bij den disch te zetten. Artevelde alleen glimlachte bij het gezicht der verstoordheid tusschen de beide jongelieden en waande dat het slechts een dier wolkjes was die zoo dikwijls door den hemel der gelieven drijven, doch nog spoediger verdwijnen dan zij ontstaan. |
|