Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVIEenige dagen na den slag van Biervliet begaf de Voorschepen Maes van Vaernewyck zich naar Brugge, van waar hij den Graaf in het Gentsche leger bracht. Onder het galmen der bazuinen en het aanheffen van vreugdekreten togen de Vlaamsche benden, men den Graaf van Vlaanderen aan het hoofd, binnen Gent, welks inwoners hunnen Vorst met geestdrift en met ongewone pracht onthaalden. Voor het Hooghuis op de Vrijdagmarkt zwoer Lodewijk opnieuw eerbied aan de vrijheden van het Gentsche volk, en de Gemeente legde insgelijks in zijne handen den eed van getrouwheid en van onderdanigheid afGa naar voetnoot(1). De Graaf, met zijn gevolg van ridders en raadsheeren, nam zijn hof in 's Gravensteen. Groot was, gedurende de eerste dagen, de blijdschap der Gentenaars over den gelukkigen uitslag hunner pogingen. Nu hadden | |
[pagina 166]
| |
zij zich verzoend met hunnen Vorst; vrede, handel, nijverheid en voorspoed verspreidden leven en welzijn in hunne stad; de Gemeente had hare vorige macht herwonnen: zij bleef gewapend tegen allen aanval, en de toekomst beloofde roem en grootheid voor het vaderland. Aan den wijzen raad, aan den heldenmoed van Artevelde was men dit alles verschuldigd; ook kende nu de dankbaarheid der Gentenaren voor den Opperhoofdman geene palen meer. Waar hij zich slechts vertoonde, ging een lang gejuich in de hoogte, of men boog zich bij zijnen doorgang met diepgevoelden eerbied voor den man wiens vernuft als door eenen tooverslag rijkdom, macht en vrijheid had doen ontstaan daar waar eenige maanden te voren hongersnood, slavernij en wanhoop heerschten. Intusschentijd was echter de afgunstige Geeraart Denys waakzaam gebleven en had in het duister gewerkt, om door allerlei middelen vele personnen tegen Artevelde in het harnas te jagen of tot wederstreving tegen hem te bereiden. Haat en nijd scherpten zijn vernuft en begaafden hem met eene rustelooze krachtdadigheid. Waar ergens een Gentenaar een enkel woord van ontevredenheid over den gang der zaken uit den mond liet vallen, daar stond even gauw Denys zelfs of een zijner handlangers, om met helsche slimheid kwaad vuur in het hart te stoken, driften aan te hitsen, eerzuchtige verwachtingen te voeden en Artevelde door looze zinspelingen te betichten van alles wat slechts iemand mocht hebben misnoegd. Zoo ontstond er dan in den diepsten nacht der heimelijke boosheid eene gezindheid tegen den grooten Burger van Gent, gezindheid die samengesteld was uit de tegenstrijdigste driften en de vijandigste gedachten, maar welke voor dit oogenblik er in toegestemd hadden elkander den Judaskus te geven om gezamenlijk Arteveldes val te bewerken. Deze benijders en vijanden des Wijzen Mans begrepen wel dat hunne laffe aanslagen voor alsdan in Gent niet zouden gelukken; eene enkele hoop bleef hun overig, om de uitvoering zijner grootsche ontwerpen te dwarsboomen, en misschien nog al de vruchten zijner zegepraal te vernietigen: zij wisten namelijk dat eenige steden van West-Vlaanderen tegen den Graaf ver- | |
[pagina 167]
| |
bitterd waren, zoowel over den vrede zelven als over het instandhouden van zekere voorrechten, welke hij uit de kwade vrijheden voor zich behouden hadGa naar voetnoot(1). Deze misnoegdheid te baat nemende, zonden zij mannen uit om de bevolking der steden van West-Vlaanderen tot tegenstand aan te hitsen, en zij verspreidden daarbij allerlei lasterlijke geruchten over de voorgegevene valschheid en meineedige inzichten des Graven. Onderwijl verzuimden zij niet door verborgene middelen dit alles bij den Vorst op den hals van Artevelde te laden, zoodat zij met dit dubbele wapen zich zeker waanden hun doel te bereiken en op den invloed des Wijzen Mans eene merkelijke inbreuk te doen. Inderdaad, men vernam welhaast dat vele steden van West-Vlaanderen weigerden zich met den Graaf te verzoenen en den vrede te aanvaarden; zelfs was de gisting in sommige gemeenten zooverre gerezen, dat men ernstig voor eenen verderfelijken burgeroorlog begon te vreezen, alzoo een gedeelte van West-Vlaanderen dreigde zich tegen Gent op te werpen. Artevelde bedroog zich niet over de echte bronnen waaruit het kwaad voortsproot: hij bemerkte genoegzaam dat de vijanden van zijn staatkundig stelsel zich hier bedienden van de hulp der zendelingen des Konings van Frankrijk, die sedert den vrede in groot getal Vlaanderen doorhepen, om verdeeldheid te zaaien en twisten te stoken. Evenwel, hij had betrouwen genoeg in zijne macht om zich niet te vroeg over deze geringe hinderpalen te ontstellen, en wachtte totdat de Graaf zelf de hulp der Gentsche gemeente inriep, om al de gedeelten van Vlaanderen onder het vorstelijk gezag te doen wederkeeren. Alsdan trok Artevelde met eenige Schepenen en Dekens der stad Gent gansch Vlaanderen door en verkreeg door zijne onweerstaanbare welsprekendheid, dat in korten tijd alle gemeenten niet alleen den vrede aannamen en den Graaf getrouwheid zwoe- | |
[pagina 168]
| |
renGa naar voetnoot(1), maar nog daarenboven zich geheel en gansch met Gent verbonden tot de verdediging van 's lands onafhankelijke onzijdigheid. De Groote Burger moest met eene ongemeene kracht van vooruitzicht begaafd zijn; wat hij ook ondernam, nooit vergat hij daarbij in het oog te houden welk ander voordeel hij voor zijn vaderland er uit trekken kon. Terwijl hij nu al de Vlaamsche steden doorreisde om rechtzinniglijk den Graaf in het bezit zijner wettige overheid te stellen, nam hij deze gelegenheid waar om overal de gewapende burgermacht in te richten en te doen vaststellen hoeveel mannen elke gemeente op den eersten roep in het groote Vlaamsche leger zenden zou, indien het vormen van zulk leger noodig werd tot 's lands verdediging. De macht welke de gemeenten zich dus verbonden, in geval van nood, te zamen te brengen, beliep tot het aanzienlijk getal van 60,000 krijgslieden. Artevelde deed hierbij de stad Gent opnieuw erkennen als middelpunt der vaderlandsche beweging en als bewaarster des gemeenen rechts. Nauwelijks had de Wijze Man deze gewichtige zending volvoerd, of een bode bracht de tijding te Gent dat koning Edward van Engeland met eene ontzaglijke vloot voor Sluis was verschenen en zich bereid maakte om eene landing op de Vlaamsche kust te doen. Dit nieuws bracht den Graaf in groote verlegenheid; niet omdat hij waande dat Edward tegen Vlaanderen oorlog wilde voeren; want men wist genoeg dat de Engelschen alleenlijk den doortocht begeerden, om het Fransche leger in Waalsch-Vlaanderen te gaan aanvallen; maar de Graaf, die een vriend van Frankrijk en een heet vijand der Engelschen was, beefde van | |
[pagina 169]
| |
woede en droefheid bij de gedachte dat Vlaanderen tegen de voorwaarden des vredes de vijanden der Franschen op zijnen grond zou kunnen toelaten, om Philips van Valois daardoor afbreuk te doen. Hij had des te meer redenen om te vreezen, daar er in Gent zelfs eene sterke gezindheid voor den Engelschen Koning bestond, en men er luidop juichte over zijne komst. Zelfs in den Schepenraad waren er leden die den wensch uitdrukten om Edward ongehinderd door Vlaanderen te laten trekken; en naar gewoonte verzuimden de vijanden van Artevelde deze gelegenheid niet om hem moeielijkheden te berokkenen. Zij wisten hoezeer hij gehecht was aan het stelsel eener onschendbare onzijdigheid en poogden daarom den Raad tot de toelating van den doortocht over te halen; maar de Opperhoofdman bevocht hunne redenen zoo zegepralend dat de Schepenen hem het bevel gaven om zich, indien het noodig ware, met geweld tegen de landing der Engelschen te verzetten. Denzelfden avond vertrok Artevelde uit Gent, met het grootste gedeelte der gewapende ambachtslieden. Hij schaarde des anderen daags 's morgens, voor zonsopgang, zijne macht langs de kust en deed aan Koning Edward door eenen wapenbode herinneren dat, volgens het verdrag door hem zelven aanvaard, Vlaanderen een vrije, onzijdige grond blijven moest, - daarbij hem doende verklaren dat de Gentsche mannen wel en vast hadden voorgenomen deze onzijdigheid ten koste van hun bloed te doen eerbiedigen. De Koning kwam daarop in eene boot aan land en poogde Artevelde van inzicht te doen veranderen; dan, hij begreep welhaast dat zulks eene onmogelijkheid was. Vol bewondering voor Arteveldes verstand en wijsheid, begaf hij zich weder op zijne vloot, deed de zeilen ophalen en stak naar Antwerpen, den ongeschonden bodem van Vlaanderen met ontzag verlatendeGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 170]
| |
Het geluk, dat de pogingen des Opperhoofds bestendig bekroonde, en de spoedige aanwas zijner macht over alle steden van Vlaanderen, waar men de aanhangers van zijn stelsel bij duizenden telde, vermeerderden nog zijnen bijna grenzeloozen invloed op de Gentsche gemeente. Hij had wel geen recht om iets zonder voorafgaandelijken last van den Schepenraad te gebieden, en nooit ging hij hierin zijne wettelijke overheid te buiten; maar de meesten gevoelden zoo diep de macht van zijnen geest en erkenden zoo rechtzinniglijk de diepte zijner wijze voorzichtigheid, dat een raad, een woord van hem zeer zelden anders aangehoord werd, dan als een oordeel waarop weinig of niets te antwoorden viel. En dit slag van onderdanigheid aan den grooten Burger sproot niet voort uit de onbekwaamheid dergenen die als Wethouders over de zaken der gemeente moesten beslissen; integendeel, nooit had Gent eene Schepenvergadering gezien waarin zoovele uitstekende mannen en ervarene staatkundigen geteld werden, iets, dat zelfs bijna dagelijks werd erkend door de Vorsten die met de stad Gent als met een machtig rijk over de gewichtigste belangen te handelen hadden. De groote invloed van Artevelde en bovenal de volledige onafhankelijkheid der Gentsche gemeenten schenen den Graaf diep te misnoegen; niet zoozeer, omdat hij persoonlijk naar meer overheid haakte, maar om reden dat de Koning van Frankrijk, wiens leenman en onderdaan hij zich achtte, hem dagelijks ridders zond om hem te bidden zekere dingen te doen waartegen de Gentsche gemeente zich onverwinbaar bleef verzetten. De Graaf, in ridderlijke gedachten opgevoed, kon het niet verdragen zijn gezag in Vlaanderen zoo nauw beperkt te zien. Meer dan eens had Philips van Valois hem aangeraden en gesmeekt de Gemeente met list tot zijn doel over te halen, anders gezegd te bedriegen; maar de Graaf was in den grond rechtzinnig en kon voor alsdan daartoe niet besluiten, hoe diep de hoogmoed der Gentsche burgers hem ook tergde en vernederde. Zijne Fransche hovelingen lieten integendeel niets na om hunnen Koning te believen; en vermits zij door onwetendheid van 's lands instellingen Artevelde de schuld van alles waanden te zijn, spanden zij alle mogelijke pogingen in om hem bij de | |
[pagina 171]
| |
Wet en bij het volk verdacht te maken en aldus zijnen invloed te vernietigen of te verminderen. Dit gaf eensklaps nieuwen moed aan zijne vijanden, en nu begonnen laster en eerrooverij, onder de leiding van verborgene opstekers, tegen hem het hoofd te verheffen. De meest tegenstrijdige geruchten werden dagelijks in omloop gebracht: nu had hij in het geheim met den Koning van Frankrijk gehandeld, dan had hij zich bedektelijk van den Engelschen Koning laten omkoopen, dan weer stelde hij zich voor den wettigen Vorst te onterven om zelf den graaflijken troon te beklimmen; zijn huiselijk leven werd doorwroet, zijne bloedverwanten, zijne vrienden moesten om zijnentwil insgelijks met de snoodste lastertaal worstelen; en men ging zooverre dat men hem zelfs van de hatelijkste, ja, van de belachelijkste gebreken beschuldigde. Zoo begonnen aan de voeten des grooten mans de vuigste nijd en de domste afgunst als ongedierte te woelen. Hij, zonder die aanvechtingen der ijverzucht en der kleingeestigheid met eenen oogslag te begunstigen, liet zijne benijders in het slijk hunner onmacht kruipen en bleef geheel en gansch verslonden in de belangelooze berekening der middelen tot Vlaanderens voorspoed en grootheidGa naar voetnoot(1). Intusschentijd was Koning Edward naar Duitschland gereisd, waar hij een groot getal bondgenooten tegen Frankrijk had aangewonnen en zelfs door den Keizer met den titel van Vicarius des Duitschen Rijks was bekleed geworden. Dit eereambte stelde een gedeelte van Vlaanderen, dat men Keizers-Vlaanderen noemde, onder zijn bevel en gaf hem insgelijks eenen grooten en wettigen invloed op andere gewesten der NederlandenGa naar voetnoot(2). Zich dus machtig ziende, bereidde hij zich | |
[pagina 172]
| |
openlijk om tegen Frankrijk eenen beslissenden oorlog aan te vangen, tot Parijs door te dringen en Philips van Valois van den troon te berooven. De Fransche Koning begon ernstig te vreezen en verzuimde van zijnen kant geene hoegenaamde pogingen om bondgenooten te vinden. Hem pijnde het zeer van Vlaanderens hulp beroofd te blijven, dewijl dit land alsdan machtig genoeg was om alleen de weegschaal ten voordeele van eenen der beide Koningen te doen hellen; daarenboven, Philips van Valois, in den grond des harten erkennende hoe weinig recht Frankrijk op Vlaanderens vriendschap mocht doen gelden, hield zich in het geheel niet voor verzekerd dat de Vlamingen hunnen werkelijken bijstand aan Edward zouden blijven weigeren. In dezen toestand wendde hij pogingen van allen aard aan, om ten zijnen voordeele in Vlaanderen eene verandering in de openbare meening te doen ontstaan, en spaarde geld noch listen om tot zijn doel te geraken. De Vlaamsche steden knelden van Fransche zendelingen, welke al menig burger door giften en beloften deden wankelen. Zoo groeide de partij der Leliaarts of Franschgezinden in korten tijd merkelijk aan onder de geheime leiding van Ser van Steenbeke; en bij haar voegden zich natuurlijkerwijze de benijders van Artevelde, met Denys aan het hoofd, ofschoon deze beide gezindheden elkander in den grond bloedvijandig waren. Terwijl de Koning van Frankrijk over de berichten uit Vlaanderen zich verheugde en wel ten onrechte begon te hopen dat de gemeenten zich eerlang voor hem tegen Edward verklaren zouden, beraamde Artevelde in de diepte zijner overweging een ontwerp dat Frankrijk veel spels leveren moest. Op het oogenblik dat Philips van Valois zich dus van eene aanstaande zegepraal verzekerd achtte, deed Artevelde eensklaps in den Schepenraad het voorstel dat de gemeenten van Vlaanderen aan den Koning van Frankrijk een gezantschap zouden sturen om de steden Rijssel, Douai en Orchies terug te eischen; hij bewees onwederleglijk dat Waalsch-Vlaanderen met bedrog en onrechtvaardig geweld van het grondgebied des vaderlands was afgescheurd geworden, en Frankrijk slechts door meineedig- | |
[pagina 173]
| |
heid en verraad zoolang in bezit van dit aanzienlijke Vlaamsche gewest gebleven wasGa naar voetnoot(1). Daarbij vertoonde hij wat schandelijke lafheid het was zoovele broeders in moedertaal en vaderbloed onder het bedwang des vreemdelings te laten, daar men nu de macht bezat om het geschonden recht te doen gelden of te wreken en alle Vlamingen vrij te maken van uitheemsch gezag. Wat eenige leden des Schepenraads er ook al tegen poogden in te brengen, men nam het voorstel van Artevelde met geestdrift aan; en weinige dagen daarna verklaarden de andere voorname steden van Vlaanderen, dat zij bereid waren om door het zenden van gezanten en desnoods door macht van wapenen den vaderlandschen eisch van Gent gestand te doen. Deze beslissing, door een leger van 60,000 man gestaafd, was als een bedwelmende donderslag voor den Graaf zoowel als voor den Koning van Frankrijk. Waalsch-Vlaanderen afstaan? De vruchten van honderden jaren list en staatkundige berekening laten ontsnappen? Het dreigend Vlaanderen nog machtiger maken? Daartoe kon Philips van Valois niet besluiten. Wat den Graaf betreft, deze was in den vollen zin des woords een Franschman; en anders toch zag hij zich zelven niet aan: Vlaanderen was voor hem niets meer dan een leengoed, dat hem niet nader aan het harte lag dan de Graafschappen van Rethel en Nevers, welke hij in Frankrijk insgelijks bezat. Geen wonder dan dat hij den voorspoed en de macht van Vlaanderen als een beklaagbaar kwaad aanschouwde, zoohaast hierdoor op de groot- | |
[pagina 174]
| |
heid van zijn gewaand vaderland - van Frankrijk - inbreuk kon worden gedaanGa naar voetnoot(1). Het gezantschap der Vlaamsche steden vertrok naar Parijs en deed daar in krachtige taal de terugeisching van Waalsch-Vlaanderen gelden. Men durfde bij het Fransche Hof de gezanten niet afwijzen, en men trok met inzicht de onderhandelingen eenen tijd lang zonder beslissend gevolg. Dit kon echter niet blijven duren; de gezanten werden ongeduldig en begonnen reeds van wapenen en van oorlog te spreken en eene dreigende houding aan te nemen. De Koning wist niet meer door welk middel aan deze noodlottige terugvordering te ontsnappen; want, weigerde hij er aan te voldoen, zoo haalde hij zich wellicht een leger van 60,000 Vlamingen op den hals op het oogenblik zelf dat hij al zijne beschikbare macht noodig had om de Engelschen en hunne bondgenooten te kunnen weerstaan. Eindelijk besloot men tot de misdaad zijne toevlucht te nemen. Vlaanderens macht bestond in Arteveldes wijsheid, in de liefde en eenstemmigheid met welke de oneindige meerderheid des volks zijnen raad volgde. Kon men dezen steunzuil der Vlaamsche volksgrootheid omverrukken, dan zou de tempel zelf ook wel in gruis storten; men hoopte het ten minste! Eene snoode aanslag werd beraamd: den sluipmoord ging de Fransche Koning ter hulpe roepen! Onder den dolk van betaalde booswichten zou het edel bloed van Artevelde vlietenGa naar voetnoot(2). Inderdaad, in korten tijd werd hij verscheidene malen door de dagge van onbekende mannen bedreigd, en zijn leven geraakte meer dan eens in gevaar. De Gemeente vergrootte zijne wacht, en op aandringen zijner vrienden vertoonde hij zich niet meer | |
[pagina 175]
| |
in het openbaar dan met zekere omzichtigheid. Daarenboven, het Gentsche volk ontstak zoodanig in verbittering over deze aanslagen tegen het leven van Artevelde, dat er altijd eenige honderden gewapende ambachtslieden voor zijne deur stonden te wachten om hem te volgen waar hij ging. Noch raad, noch gebeden konden deze mannen van hun voornemen doen afzien; zij hadden gezworen over den Opperhoofdman te waken en zij zouden den eerste den beste die hem schaden wilde oogenblikkelijk verplettenGa naar voetnoot(1). Ofschoon Lodewijk van Nevers niet anders dan als een onderdanig handlanger van Frankrijk kon worden aangezien, toch is het niet te denken dat hij eenig deel had aan het uitzenden dezer moordenaars; waarschijnlijk was dit in het bijzonder het feit zijner Fransche hovelingen, of van zendelingen van Philips, of van de benijders van Arteveldes grootheid, en wellicht van al deze vijanden te gelijkGa naar voetnoot(2). Desniettemin groeide in het hart der burgers een diep misprijzen tegen den Graaf, wien men een groot gedeelte der verantwoordelijkheid dezer aanslagen op den hals legde, uit hoofde zijner welbekende verkleefdheid aan Frankrijk en aan het staatkundig stelsel van dit Rijk. Hoe het zij, de houding der Gentsche burgerij en de voorzorgen door Artevelde zelven genomen lieten aan Frankrijk geene de minste hoop over om zich op zulke wijze van den Opperhoofdman te verlossen. Op het aandringen van Philips van Valois, die niet meer wist hoe den eisch der Gemeente te ontsnappen, besloot Graaf Lodewijk zijne toevlucht tot zachtere middelen te nemen; en om dit | |
[pagina 176]
| |
werkstellig te maken, deed hij op zekeren dag den Opperhoofdman van Gent bedektelijk verzoeken bij hem in 's Gravensteen ten hove te komen. Artevelde toonde zich bereid om aan het verlangen zijns Vorsten te voldoen; maar hij gaf hiervan kennis aan de Schepenen der stad, opdat men aan dit bezoek geene andere dan de ware oorzaak zou hebben toegekend. Zoo geraakte de uitnoodiging des Graven ter kennis van het Gentsche volk, en al de gemoederen ontstelden zich in de vrees dat daaronder een aanslag tegen Artevelde mocht verborgen liggen.
's Gravensteen stond over de Leije, in eene wijk der stad die men den Ouden Burcht noemde en welke als vorstelijk leengoed onmiddellijk van de grafelijke rechtbank afhing, zonder onderworpen te zijn aan de Schepenbank van Gent. Dit Steen was eene ontzaglijke sterkte ten jare 868 door Baudewijn met den IJzeren Arm opgebouwd om tot schuilplaats tegen de invallen der wreede Noormannen te verstrekken. Het was rond van vorm en omringd met ongemeen hooge vestingen, tusschen welker uitspringende torens de maren overal met dreigende schietgaten waren doorboord. De Lieve besproeide het gebouw langs eene zijde en omvatte het langs de andere met hare afgeleide wateren, zoodat de sterkte slechts langs de steenen brug en door eene nauwe poort toegangbaar wasGa naar voetnoot(1). De sombere en droeve toon, welken de tijd over dit verblijf der Leenheerschappij gespreid had, de ruwheid en zwaarte van zijnen bouwstijl deden eenen zonderlingen indruk op den aanschouwer die, uit het levendige Gent tredende, eenen schuchteren oogslag op dit ontzaglijk steenen gevaarte kwam slaan. Een gevoel van koude en van angst beklemde zijn hart, en hij dacht teruggetooverd te zijn naar tijden van knechtschap des volks en van verdrukking, waarvan het aandenken in de nijvere Vlaamsche gemeenten reeds eeuwen lang was vergaan. De lage en ellendige huizen rondom het grafelijk slot, de | |
[pagina 177]
| |
armoede en slordige halfnaaktheid der omwonende leenlaten, de doodsche stilte die hier heerschte vermeerderden nog den pijn lijken indruk; en als men zich eindelijk van dit laatste verblijf der leenroerige macht verwijderde, dan gevoelde men zijne borst verengd, als hadde men eene smachtlucht ingeademd. Boven de vestingmuur wandelden de schildwachten als stomme schimmen over en weder; zelfs bij vollen dag stoorde hier niets de stilte, welke den geduchten leenheer omringde, dan alleen het weergalmend en eentonig geblaf der jachthonden binnen hek Steen. Op den dag dat Artevelde ten hove komen moest, boden de straten rondom het grafelijk verblijf een gansch ander voorkomen aan: menigvuldige Gentsche burgers en ambachtslieden stonden er bij hoopen verzameld en spraken onder elkander met luidruchtige hevigheid; anderen, die gewapend waren, wandelden in kleine groepen de straten in en uit; want, daar zij zich niet op het grondgebied der stad bevonden, was het hun niet geoorloofd hier met wapenen te verwijlen. Om evenwel hun inzicht te kunnen volvoeren, veinsden zij er slechts voorbij te trekken, doch zij verwijderden zich niet merkelijk van de Veerle-plaats waar de poort van het Steen op uitzag. Men moest binnen in de vesting niet zonder argwaan over deze bijeenrottingen zijn; want men had het schofhek voor de poort neergelaten en de wachten boven de muren verdubbeldGa naar voetnoot(1). In den hoek der plaats, tegen Wennemaers nieuw Godshuis, was men bovenal hevig aan het twisten over de oorzaak welke de Gentsche poorters naar dezen kant der stad had gelokt. ‘Ja’, riep een metsersgezel, ‘gij nioogt zeggen wat gij wilt, maar dat zij slechts een enkel haar op het hoofd van Mher Jacob durven aanraken, - en ge zult morgen in den Ouden Burcht geene twee steenen meer op elkander vinden staan!’ ‘Wij zullen die Fransche heeren eens in de Lieve leeren zwemmen!’ morde een ander. | |
[pagina 178]
| |
‘Maar’, antwoordde met een geveinsde koelheid de Overdeken Denys, die zich bij den hoop bevond, ‘ik weet toch niet, gezellen, wie u dit alweder in hoofd gestoken heeft. Onze gena dige Vorst heeft Mher Artevelde bij zich ontboden; het is een vereerend bewijs van genegenheid - en gij staat hier te dreigen en te zweren, alsof onze Graaf bekwaam ware om eenen zijner onderdanen met bedrog in eenen strik te trekken en dan onder zijn gezicht te doen vermoorden. Wie van u zou durven zeggen dat hij dit inderdaad denkt?’ Volgens de verwachting van Denys antwoordde niemand op deze vraag, dan met min of meer teekens van ongeduld, deels uit hoofde van den eerbied welken men aan zijn verheven ambt verschuldigd dacht te zijn, deels omdat geen der aanhoorders zulke uitdrukkelijke beschuldiging tegen den Graaf wilde vooruitbrengen. Een enkel gezel scheen verstoord en morde met verdoofde stem tot zijnen gebuur: ‘Wel, Sint-Lieven toch! Sedert wanneer is de Overdeken een vriend van den Graaf of een Leliaart geworden? Daar zit iets onder dat voorzeker niet zuiver is!’ ‘Het ware beter’, hernam Denys, ‘dat gij altezamen naar huis ginget; want door dit onrustig gewoel doet gij onzen Opperhoofdman groot nadeel. Weet gij wat men ginder bij Ste-Veerle zegt? Men beschuldigt Mher Artevelde dat hij zelf door zijne aanhangers het nieuws der grafelijke uitnoodiging en de vrees voor verraad onder de Gemeente heeft doen strooien. Ik geloof het niet; maar men voegt er bij dat hij reeds lang den Vorst bij de Gentenaars zoekt gehaat te maken, opdat de Graaf vertrekken zou en hij alleen den meester over ons zou kunnen spelen.’ Op dit oogenblik kwam een jonge blauwverver bij den hoop staan en hoorde de laatste woorden van den Overdeken. Het was zichtbaar op zijn gelaat dat eene diepe ontevredenheid hem kwam ontstellen; doch hij weerhield zich en scheen slechts nog met enkel nieuwsgierigheid te willen toeluisteren. ‘En daarbij, gezellen’, ging Denys voort, ‘met al die bewij zen van genegenheid zult gij onzen Opperhoofdman zoo verwaand maken dat hij het volk als nietig slijk zal aanzien. Nu | |
[pagina 179]
| |
zegt men alreeds dat hij de burgerij verzaakt en zijne dochter eenen Franschen ridder ten huwelijk geboden heeft. Het is waarschijnlijk slechts een gerucht; maar ziet wel in dat Mher Jacob met Koningen en Graven op den voet der gelijkheid handelt en zich niet minder waant dan of er eene krone op zijn hoofd stond. Dit is gevaarlijk voor Mher Artevelde zelven; - en als wij toch moeten geleid of verdrukt worden, is het beter dat wij het zijn door onzen wettigen Vorst dan door iemand dien wij zouden gemaakt hebben wat hij is, alleenlijk om ons eenen hoogmoedigen dwingeland op den nek te leggen.’
‘Het is waar’, viel een wever hem in de rede. ‘Bij voorbeeld, wie geeft den Opperhoofdman van Gent het recht om gansch Vlaanderen door, als ware hij zelf de Graaf, zoo dwingend te gebieden en de gemeenten te doen wapenen? Wie geeft hem het recht om geheime betrekkingen met den Hertog van Brabant en den Graaf van Henegouwen te onderhouden, zonder de Wet van Gent te kennen? Wie gaf hem het recht om den goeden Koning van Engeland te Sluis met barschheid te behandelen en hem door zijnen trotschen waan misschien voor altijd tot bloedvijand van Vlaanderen te maken?’ Bij het hooren dezer woorden verbleekte de jonge blauwverver, en een vlammende blik ontschoot zijnen oogen; evenwel hij boog het hoofd en zeide niets: ‘En nu’, sprak Denys, ‘wat gaat er nu alweder gebeuren? Gij staat hier voor 's Gravensteen den Vorst met eenen oploop of met eene belegering te dreigen. Dit zal hem sterk tegen ons verbitteren; zoo toch luidde de vrede niet. Er zou groote oneenigheid tusschen den Vorst en de gemeente van Gent kunnen oprijzen. Zal men dan niet met eenen gegronden schijn van reden kunnen zeggen dat Mher Artevelde dezen twist alleenlijk gestookt heeft met het inzicht om den Graaf uit zijnen weg te krijgen en naar Frankrijk te doen vluchten? En als gij dus redenen geeft om Mher Artevelde te doen wanen dat hij meer is dan de Graaf, wat wonder zou het zijn, zoo hij eens waarlijk lust kreeg om zelf Graaf van Vlaanderen te worden?’ De wever, die met den Overdeken gekomen was, stak zijn | |
[pagina 180]
| |
hoofd te midden van den kring, als om ieder tot geheimhouden aan te manen. ‘Weet gij wat ik heb hooren vertellen van iemand die beweert er bij geweest te zijn?’ fluisterde hij. ‘Het schijnt dat Mher Jacob tusschen vier muren nog al een vroolijk gezel is en meer wijn drinkt dan hij verdragen kan. Zoo zou hij laatst bij zekeren poorter zooverre geraakt zijn dat het verstand hem had begeven en hij zou daar wel uitdrukkelijk verklaard hebben dat hij Graaf van Vlaanderen wil zijn en ons allen...’ Bevend als een riet en bleek als een linnen van toorn, sprong nu de blauwverver vooruit en riep tot den wever: ‘Schei uit! schei uit! of ik vermorzel u onder mijne voeten, gij vuige lasteraar!’ En dan, zijn gloeiend oog op de overige kwaadsprekers latende wandelen, ging hij voort, geheel buiten zich zelven van razernij: ‘Weet gij wat gij altemaal zijt, gij, die uw vuil spog naar den Opperhoofdman werpt? Laffe honden, die tegen de zon blaft omdat haar licht u bedwelmt! Machteloos ongedierte dat zich aan het lichaam van een reus hecht met de hoop hem door duizend vergiftige beten te vermoorden! Gij hebt aldus reeds vergeten wie Vlaanderen ophief uit den hongersnood en uit de verdrukking? Wie het goud door de straten van Gent deed stroomen? Wie ons vernederd vaderland vrijheid en aanzien gaf? De held, de verlosser is een heerschzuchtige, een dwingeland, een dronkaard, niet waar? Omdat zijne grootheid u verplet, bezwaddert gij zijnen naam; omdat gij noch tot aan zijn hoofd, noch tot aan zijn hart kunt reiken knaagt gij als nietige wormen aan zijne voeten, ondankbaar adderengebroed dat gij zijt! - Er mogen Dekens bij staan, het is Lieven Comyne die het zegt!’ De Overdeken was gansch verbluft over dezen uitval en wist niet wat te zeggen, dewijl hij het niet voorzichtig oordeelde in het openbaar zijne schijnheilige lastertaal gestand te doen. Hij mompelde eenige woorden waaruit men verstaan kon dat hij voorgaf met zulk dwars gezel niet te willen twisten, keerde zich om en verliet de plaats langs de Hoofdbrug. Lieven Comyne, nog bevend, zag den Overdeden na, totdat | |
[pagina 181]
| |
hij verdwenen was. Zich dan opnieuw tot den verschrikten wever keerende, viel hij uit: ‘Ha, ah, tusschen ons beiden nu! Weet gij wat men doet met eene slang die vergift spuwt naar weldoeners? Men wringt haar den nek om en men vertrapt ze!’ Bij deze woorden vatte hij inderdaad den wever met zijne twee handen als tusschen eene nijptang bij den hals, wierp hem verworgd ten gronde en gaf eenen schop in de lenden. Hij liet hem echter opstaan en lachte spottend op de redenen welke de wever nu tot zijne verschooning poogde in te brengen. ‘Ga!’ sprak Lieven Comyne met verachting, ‘uwe lafheid getuigt dat gij een lasteraar zijt!’ ‘Willen wij den schelm in de Lieve versmoren?’ vroegen de omstanders, die de daad des blauwververs toejuichten. Zij hadden den wever reeds aangevat en rukten hem met geweld naar den kant der Lieve voort, om hem zonder genade er in te werpen; maar nu klonk van den kant van 's Gravenbrug de roep: ‘Heil, heil, den Opperhoofdman!’ in de hoogte, en ieder begaf zich tot die zijde der plaats, zonder nog naar den wever om te zien. Jacob van Artevelde kwam daar alleen tusschen het volk aan gestapt; zijne wacht van achtentwintig knapen had hij bij de Vischmarkt doen blijven staan, om tot zijnen Vorst te naderen gelijk het eenen onderdaan betaamde. Groot was echter zijne verwondering, ja zelfs zijne droefheid, toen hij op de Veerle plaats al dit juichend volk tot zich stroomen zag en aan de woor den en uitroepingen der menigte merkte dat zij daar vergaderden uit mistrouwen van de rechtzinnigheid des Graven. Hij bleef een oogenblik staan en zeide tot het volk, dat met eerbied en stilte luisterde, zoohaast men bespeurde dat hij spreken wilde: ‘Goede gezellen, wat is er alweder dat u ontroert? Waarom zoo oneerbiediglijk voor des Graven Hof verzameld? Het is niet wel gedaan van u.’ Een smid, die met bloote armen en met den voorhamer in de vuist voor hem stond, antwoordde daarop in ruwe taal: ‘Wel gedaan ofte niet! Als onze Opperhoofdman binnen twee uren uit die krocht van Leliaarts en Franschen niet terug is, dan | |
[pagina 182]
| |
zullen wij het steenen nest eens tot gruis vermorzelen, met alwat er binnen moge zijn! Het duurt al lang genoeg, Mher Jacob; dat ze maar eens aan uw lijf raken, als ze durven, dan zullen zij het toch niet zijn die den Koning van Frankrijk de blijde mare van Jacobs dood zullen dragen!’ ‘Gij hoont onzen edelen Vorst ten onrechte door dit mistrouwen, gezellen!’ antwoordde Artevelde. ‘Mogen wij onzen Graaf verantwoordelijk maken voor de misdaden van vreemdelingen. die uit andere landen herwaarts gezonden zijn? Neen, dit ware eene groote onrechtvaardigheid van onzentwege; wij zijn meer eerbied aan onzen wettigen Vorst verschuldigd. Gij zijt mij alte maal goede vrienden, niet waar? Welnu, luistert op mijne stem. verlaat deze plaats en begeeft u naar huis in vol vertrouwen; uwe vrees is ongegrond. Gaat, ik zal u dankbaar zijn voor dit bewijs uwer genegenheid.’ ‘Opperhoofdman, zult gij over de Vrijdagmarkt gaan, als gij naar huis keert?’ vroeg de smid. ‘Zoo gij ons dit belooft, zullen wij vertrekken.’ ‘Ik zal het doen’, antwoordde Artevelde. ‘'t Is goed’, zeide de smid, ‘wij zullen er wachten tot he, vallen van den avond. - Naar de Vrijdagmarkt! Naar de Vrijdagmarkt!’ Deze roep, door het omstaande volk herhaald, liep als een sein over de gansche plaats, terwijl de menigte over 's Gravenbrug en langs de Kraanlei naar de Vrijdagmarkt zich begaf. Eenige oogenblikken later bevonden zich in de nabijheid van de grafelijke woon geene andere menschen meer dan eenige vreedzame poorters, welke uit nieuwsgierigheid waren blijven staan. Reeds had de waker boven de poort van 's Gravensteen het sein gegeven. Het schofhek was opgehaald, en toen Artevelde zich voor het vorstelijk verblijf aanbood, werd hij door twee dienaars ingelaten en in eene zaal geleid, waar verscheidene personen zich met den Graaf bevonden. Lodewijk van Nevers was een man van middelmatigen ouderdom, welgemaakt van gestalte en minzaam genoeg van gelaat; iets fijns en edels lag er in zijne gebaren en taal; men kon zien dat vorstelijk bloed en vorstelijke opvoeding hem lichaam en geest | |
[pagina 183]
| |
overglansd hadden met ridderlijke beschaafdheid en waardigheid van houding. Evenwel, zijne weinig aangeduide wezenstrekken, zijn trage oogslag en de tengerheid zijner leden lieten vermoeden dat, indien hem alle andere begaafdheden geschonken waren geweest, de mannelijke wil en de kracht des gemoeds hem waarschijnlijk toch zouden ontbroken hebben. Bij de intrede van Artevelde richtten de hovelingen en raadsheeren, die altemaal vreemdelingen warenGa naar voetnoot(1), hun oog met hoonend onderzoek op den beroemden Gentschen Burger; maar de Graaf stond van zijnen zetel op en aanzocht hen allen de zaal te willen verlaten. Zoohaast zij op dit bevel langs de zijdeuren waren verdwenen, ging de Vorst tot Artevelde, nam hem vriendelijk bij de hand en bracht hem tot bij de zetels, zeggende in de Fransche taal, welke hij wist dat de Gentsche Burger uitermate goed sprakGa naar voetnoot(2): ‘Welkom, Opperhoofdman mijner goede stede van Gent; het is lang dat ik u over verscheidene zaken zou hebben moeten raadplegen, want men verhaalt veel wonders van uwe hooge wijsheid; maar eenige beletsels hebben mij daarvan teruggehouden. Nu toch is het mij gegund met u alleen te zijn. Gij ziet het, mijn vertrouwen is groot; ik mag hopen dat gij even rechtzinnig zijn zult. Zit neer in dezen zetel, ik wil als vriend met u spreken.’ Artevelde weerstond de uitnoodiging des Graven eenigen tijd. Eindelijk zette hij zich neder voor den Vorst en zeide: | |
[pagina 184]
| |
‘Mijn genadige Heer wil het zoo? Welaan! rechtzinnig zal ik zijn; en mocht mijn wensch verwezenlijkt worden, dan zou uit deze plechtige samenspraak de roem mijns Vorsten en de eeuwige grootheid mijns Vaderland ontstaan!’ ‘Ik hoop het insgelijks’, hernam Lodewijk. ‘Luister nu op hetgeen ik u zeggen ga, Opperhoofdman. - De faam uwer wijsheid is tot in verre landen doorgedrongen; zelfs heeft de Koning van Frankrijk meer dan eens in mijne tegenwoordigheid getuigd dat hij de grootste opofferingen zou doen om zulken man in zijnen raad te hebben, ofschoon gij een burger zijt, indien ik mij niet bedrieg.’ Op het gelaat des Wijzen Mans verscheen een onuitlegbare glimlach. ‘Het is zonder inzicht dat ik u dit zeg’, hernam de Graaf; ‘ik wilde u alleenlijk betoonen dat de machtigste Vorst van Europa zelf uwe verdiensten weet te schatten. Wat mij betreft, ik betreur dat een man als gij door het lot aan het hoofd eener oproerige en woelzieke menigte gesteld is en zich gedwongen ziet zijn vernuft te gebruiken tegen de wettige overheid zijner Vorsten... totdat hetzelfde veranderlijke volk hem in het slijk rukke en als dolle honden hem verscheure; want is dit niet altijd het lot van de afgoden der dwaze menigte? Nu vindt gij u al zeer vereerd met het ambt van Opperhoofdman eener stad die u de belachelijke jaarwedde geeft van drie stuivers Groot in de weekGa naar voetnoot(1); maar zoudt gij uw Vaderland, uwen Vorst en u zelven niet meer voordeel kunnen toebrengen indien gij een ambt bekleeddet dat uwer waardig is; bij voorbeeld Maarschalk van Vlaanderen?’ De Graaf bezag den Wijzen Man als om een antwoord uit hem te krijgen; - eene uitdurkking van diepe droefheid had Arteveldes aangezicht betrokken, en hij zag als verpletterd ten gronde. ‘Denkt gij niet, Mher van Artevelde’, vroeg de Graaf, ‘dat Vlaanderen uwe benoeming tot Maarschalk met blijdschap ver- | |
[pagina 185]
| |
nemen zou? Waarom schijnt dit voorstel u te ontroeren en u pijn te doen?Ga naar voetnoot(1)’ ‘Om Gods wil, breek af met die taal. Heer Graaf; zij wondt mij tot in het bloed!’ ‘Waarom?’ ‘Ah, moge God hem straffen die zulke woorden in den mond van den Graaf van Vlaanderen gelegd heeft! Ik ben Vlaming en Burger van Gent; voor al het goud van Frankrijk, voor de Fransche kroon zelve zou ik dit niet vergeten!’ Het moet zijn dat Lodewijk, inderdaad, rechtzinniglijk handelde, dewijl de vurige woorden des Opperhoofdmans hem eerder verwonderden dan ontstelden, en hij met volle koelheid zeide: ‘Gij begrijpt mij niet, Mher van Artevelde; of verdenkt gij misschien mijne oprechtheid?’ ‘In geenen deele’, antwoordde Jacob met meer bedaardheid. ‘Ik besef dat mijn genadige Heer als ridder en volgens de gedachten welke men in Frankrijk voedt het als een groot geluk voor een burger aanzien moet, dat deze zijnen nederigen stand moge verlaten, om hooger te stijgen in het openbaar leven; - maar men heeft u bedrogen, heer Graaf, in Vlaanderen gaat het zoo niet. Men behoeft hier noch Ridder, noch Leenheer te zijn om zijn vaderland met eere te kunnen dienen en door de Gemeente bemind en geacht te worden, naarmate van het goede dat men voor 's lands welvaart sticht. - Ik ben bereid om ten uwen dienste te doen wat met het belang van Vlaanderen en dus met de inspraak van mijn geweten kan samenstaan; maar beloften noch eereambten kunnen mij eenen enkelen stap doen verdwalen buiten de baan die ik bewandelen wil. Alzoo, indien uwe pogingen geen ander mochten hebben dan om van mij iets anders te maken dan een' burger van Gent en een' verdediger der gemeene vrijheid, o, staak dan alle overige moeite, genadige heer: zij is nutteloos.’ ‘Ik versta niet van wat slag van volk gijlieden zijt’, bemerkte | |
[pagina 186]
| |
de Graaf met ongeduld; ‘men wil u goed doen, u overladen met eer en rijkdom, en gij vergramt er u over! Moet men mij dan bedriegen om in mij de begeerte te doen ontstaan uwe hooge verdiensten te erkennen en te beloonen?’ ‘Met uw oorlof. Heer Graaf’, sprak Artevelde, ‘nooit zal ik iets anders zijn dan een trouw dienaar der stede van Gent en des Lands van Vlaanderen; maar mocht ik u mijne dienstvaardigheid bewijzen, ik zou het aanzien als een waar geluk. Zeg mij diensvolgens, Heer Graaf, wat zou ik kunnen doen om uwe gunst te verdienen?’ Lodewijk van Nevers zag deze vraag aan als eene halve zegepraal en antwoordde op minzamen toon: ‘Niets dan alwat rechtvaardig is, Opperhoofdman. Ten eerste, gij zoudt de Vlaamsche gemeenten moeten aansporen om onzen natuurlijken en geduchten Opperheer, den Koning van Frankrijk, bijstand te doen tegen zijnen onheuschen vijand, Edward van Engeland. - En, om den Koning nu niet met ongegronde eischen lastig te vallen, zoudt gij de Vlaamsche steden moeten doen afzien van hunne terugvordering van Waalsch-Vlaanderen, dat toch door eerlijke en rechtzinnige verbonden is afgestaan. Het is immers wel billijk dat getrouwe vasallen hunnen Opperheer verdedigen tegen een heerschzuchtigen vreemdeling die niets minder wil dan hem van zijne kroon berooven? Daarbij, het belang van Vlaanderen eischt dat het zich langs de zijde van den sterkste schikke. Gij ziet immers wel dat Edward den oorlog tegen Philips van Valois niet kan beginnen zonder in alle streken van Europa naar bondgenooten te zoeken? En dan, is Vlaanderen geene eeuwige dankbaarheid aan Frankrijk verschuldigd voor de bescherming welke dat machtig land het immer heeft verleend? Verdient Frankrijk wel den vurigen haat dien men het in Vlaanderen zoo onrechtvaardiglijk toedraagt en die in uw Huis, Opperhoofdman, een erfelijk gevoel schijnt te zijn?’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 187]
| |
‘En is dit alles wat men van mij vergen zou?’ vroeg Artevelde, in diep nadenken verzonken. ‘Dit is voor het oogenblik wel het gewichtigste’, ging de Graaf voort, ‘het is evenwel niet alles. Erken met mij, Opperhoofdman, dat Vlaanderen door oproerigheid en geweld in het bezit geraakt is van vrijheden die schadelijk zijn voor zijn eigen voorspoed en hier ten lande het wangedrochtelijk stelsel hebben ingevoerd, dat de onedele en domme menigte alleen gebieden mag, tot groote vernedering van alle ridderlijk bloed; vrijheden die hier den vorst tot ootmoedig onderdaan zijner onderdanen zouden maken, indien een Vorst dit schandelijk juk aanvaarden kon. Zulke staat is tegen alle natuurlijk recht en roept om wraak bij God, die zichtbaar genoeg zijne gramschap toont in de onrust, den oploop en het bloedvergieten welke niet ophouden Vlaanderen te teisteren. Zie, wat er in dat schoone Frankrijk omgaat: daar ten minste is de vorst meester, en hij gebiedt er, gelijk het den wettigen Heere van zulk machtig rijk betaamt; daar durft een onedel burger het niet bestaan, zich den gelijke eens ridders te wanen; het is het land der hoffelijkheid, der schitterende wapenfeiten en der schoone minneliederenGa naar voetnoot(1). In de gehoorzaamheid aan Koning en Landheeren vindt er het volk zijnen vrede en zijn geluk. Hier integendeel is elke burger vijand van den Vorst, en men zou zeggen dat iedere Vlaming de wederspannigheid met de melk zijner moeder ingezogen heeft. In dezen toestand van versmadelijken burgershoogmoed mag Vlaanderen niet blijven verkeeren; 's Vorsten gezag moet hersteld worden door het beurtelings inkorten of vernietigen van zulke gemeenterechten, die inbreuk doen zoowel op 's Lands welvaart als op de overheid van den wettigen Heer. - Gij, Opperhoofdman, kunt veel bijdragen om mij dit nuttig doel te laten bereiken; uw invloed is groot, het volk bemint u en zou op uwen raad lich- | |
[pagina 188]
| |
telijk begrijpen wat rechtvaardig en billijk is. En, mocht u in het eerst de macht ontbreken, mijne hulp en de bijstand des Konings van Frankrijk zouden u sterk genoeg maken om de wederspannigen in ontzag te houden. - Bedenk toch eens hoeveel schoener en edeler uwe zending alsdan zou zijn, dewijl zij, de gansche wereld door, u de gunst en de achting van Koningen en ridders verwerven zou!’ Artevelde zat nog altijd met gebogen hoofd voor den Graaf en hield aldus zijn gezicht afgewend, om de uitdrukking van spijt te verbergen die tegen zijnen dank op zijn gelaat te lezen stond. Zelfs toen de Vorst ophield, bleef hij in dezelfde houding zitten, alsof hij de aanspraak des Graven niet geëindigd achtte. Lodewijk vroeg hem dan: ‘Is het niet naar waarheid en rede, dat ik spreek. Opperhoofdman? En ik heb immers niet te veel van uwe dienstvaardigheid verwacht, met te hopen dat gij mij uw vernuft en uwen invloed leenen zult tot het wederbekomen van het gezag dat mij toebehoort?’ Artevelde hief eensklaps met besluit het hoofd op en, terwijl zijn oog ontvlamde door bedwongene geestdrift of door gramschap, sprak hij: ‘Heer Graaf, wat ik te antwoorden heb kan ik zonder uw genadig oorlof niet zeggen. Het is waarschijnlijk dat het mij nooit meer zal vergund worden zoo alleen met mijnen Vorst te zijn. Mijn hart is vol, vol spijt, vol verontwaardiging, vol droefheid; maar de eerbied dien ik mijnen landsheer toedraag laat mij niet toe vrijmoedig te verklaren wat mijne meening is over zijn verzoek en de redenen waarop het gesteund is.’ ‘Spreek zonder vrees!’ zeide de Graaf glimlachend. ‘En zoo iets daarin u hoonend scheen voor u zelven of voor den Koning van Frankrijk, zou ik niettemin oorlof hebben om tot het einde voort te gaan, in aanzien van mijn eerbiedig inzicht?’ ‘Ik geef u volle vrijheid, Mher van Antevelde; spreek volgens uw goeddunken en zeg wat gij wilt: het zal mij aangenaam zijn door mij zelven te kunnen oordeelen over de staatkundige denkwijze van eenen man wiens wijsheid men overal roemt.’ | |
[pagina 189]
| |
Jacob van Artevelde bezag den Vorst met een vrijmoediger gelaat en sprak in dezer voege tot hem: ‘Genadige heer, de dwaling is het deel der menschheid; vorsten en volkeren zijn eveneens blootgesteld aan misgrepen over de hoogste belangen. Het beige u alzoo niet dat ik bewijzen ga hoe snoodelijk men u over ons, Vlamingen, en over u zelven heeft bedrogen en verleid. Heer Graaf, gij hebt voorzeker dikwijls kronijken hooren lezen die handelen over Vlaanderens geschiedenis en verhalen hoe wij, onedele burgers en stijfhoofdige Laten, met eene versmadelijke hoovaardigheid onzen vorsten de gehoorzaamheid hebben geweigerd en de Ridderschap hebben vernederd? Ik weet dat men in uwe jeugd, bij het Hof van Frankrijk, vele schriften en kronijken voorlas, - kronijken die in de Fransche taal vervat waren en valsch zijn! Geschreven op last der Koningen van Frankrijk, om de zonen der Vlaamsche Graven te verbasteren en er Franschen van te maken... Belg u niet, genadige Heer, het bewijs zal volgen, met uw oorlof... Ik ga tot alle antwoord u zeggen wat de kronijken onzes Vaderlands u zouden verhaald hebben, indien men den Graaf van Vlaanderen niet belet hadde de taal zijner voorvaderen te leeren. - Men heeft u voorgedicht en valschelijk bewezen dat Vlaanderen zijne voorrechten en volksvrijheden met geweld aan zijne Vorsten heeft ontwrongen. Dwaling en bedrog! In andere tijden waren de Graven van Vlaanderen Vlamingen in hart en ziel, die hier met ons van kindsbeen af de vaderlandsche lucht inademden, die onze taal spraken, die ons kenden gelijk wij waren, en niet anders. Zij zagen, dat Vlaanderen bestemd was om een land des arbeids en des koophandels te zijn; zij gevoelden dat de vrijheid hier wonderen van volksvlijt, van macht en van rijkdom kon doen ontstaan; en zij gaven tot hunne eigene grootheid en tot welvaart hunner onderdanen voorrechten en vrijheden, die aan de arbeidende gemeenten de vruchten van hun gewetensvol zwoegen mochten verzekeren. Het is uw zalige voorvader Baudewijn de Jonge die de wolweverij hier in Gent stichtte en haar de voorrechten gaf welke haar eene bron van volksmacht, van rijkdom en van roem voor gansch Vlaanderen deden worden. Dit is bijna driehonderdtachtig jaar geleden! - Gij ziet het, genadige Heer, | |
[pagina 190]
| |
de nijverheid en de Vrijheid zijn niet jong meer in VlaanderenGa naar voetnoot(1). - Wat men in Frankrijk met de bitterste woorden als eene grove misdaad ons aantijgt is dat wij, onedele burgers, de wapenen durven voeren, niet min of meer dan de ridders alleen in Frankrijk vermogen te doen. Maar wie heeft ons die wapenen in de hand gegeven, - dezelfde wapenen die men ons nu verwijt te hebben opgenomen om den wil onzer Vorsten te weerstaan? Voor driehonderd jaar stonden de edelen en ridders van Vlaanderen tegen hunnen wettigen Graaf Baudewijn met den Baard op en wilden hem van zijne kroon berooven om ze op het hoofd van eenen heerschzuchtigen Leenheer te stellen. De Graaf riep om hulp tot het volk; het volk vroeg en kreeg wapenen... en het verpletterde met onweerstaanbaren heldenmoed de vijanden van zijnen goeden VorstGa naar voetnoot(2)! Het is dus door een bewijs van liefde tot hunne Graven dat de Vlamingen het recht bekwamen tot het voeren van wapenen; en zij wisten deze zoo manhaftig en zoo getrouw te dragen, dat de zalige Baudewijn van Rijssel, in 1063, als eene belooning voor hunne liefde en verkleefdheid aan Vlaanderen den heerlijken vrede schonk. Gij kent dien heerlijken vrede zeker, genadige Heer: het is de grondwet, waarin, met weinig veranderingen, al onze vrijheden geschreven staan. Ah, Heer Graaf, in die gelukkige tijden van eendracht en genegenheid tusschen Vorst en volk zegenden de Vlamingen dagelijks den naam van hunnen Graaf; zij beminden hem als den gemeenen Vader des LandsGa naar voetnoot(3), en waar hij verscheen, daar vloog alles met liefderijk ontzag op zijnen wenk, en men zond bij zijnen doortocht liederen van lof en van dankbaarheid ten hemel op!’ | |
[pagina 191]
| |
‘Het moet lang geleden zijn, zooals gij zegt’, viel de Graaf met eenen halven glimlach Artevelde in de rede. ‘Indien het waar is dat de Vlamingen eertijds hunnen Vorst beminden en hem onderdanig waren, hoe komt het dan. Opperhoofdman, dat zij heden niets dan haat voor hem voeden en hem als eenen aangeboren vijand des volks beschouwen? Ik zou deze moeilijke verklaring uit uwen mond wel willen hooren.’ ‘Met uw oorlof ga ik ze u geven, Heer Graaf. Vlaanderen, met zijne nijvere bevolking, en bescherming vindende in de vaderlijke zorg zijner Vorsten, dreigde een machtig land te worden, niet alleen door zijne voorbeeldelijke arbeidszucht en groeienden koophandel, maar nog door den heldenmoed van den Duitschen stam die het bewoonde. Daarenboven, de volksvrijheid is uiterst aanzettelijk, en in Frankrijk zelf begonnen de Laten en Vasallen de oogen met hoop naar Vlaanderen te richten en het hoofd op te stekenGa naar voetnoot(1). De ijverzucht en de argwaan der Fransche Koningen werden hierdoor opgewekt. Van dit oogenblik af besloten zij dit dreigend graafschap te vernietigen, het te beheerschen of het bij Frankrijk in te lijven om er naar welgevallen de vrijheid en de burgersmacbt te verpletten of te versmachten. Geweld werd menigmaal beproefd, doch dit middel gelukte niet; dan besloot men de Vlaamsche Graven van hunne onderdanen te vervreemden, edelen en burgers onderling tot bloedvijanden te maken, haat te stoken en verdeeldheden te zaaien, om door sluw bedrog en snoodheid het benijde Vlaanderen uit te putten en te verlammen. Dit stelsel van verraad en kuiperij begint reeds ten jare 1200! Omtrent dien tijd deed Frankrijk, door omkooperij, de erfgename der grafelijke kroon, de jonge Johanna, bedektelijk oplichten uit hetzelfde Steen waar ik nu de eer heb tot mijnen genadigen Heer te sprekenGa naar voetnoot(2). Zij werd opgevoed bij het hof van Frankrijk, in | |
[pagina 192]
| |
Fransche taal en zeden onderwezen, met vrijheidhatende gedachten gespijsd opdat, wanneer zij later in Vlaanderen als Grravinne zou terugkeeren, zij als een werktuig van Frankrijk en als eene vreemdelinge zou worden misprezen. Zij ontving eenen echtgenoot van de hand des Konings van Frankrijk; die echtgenoot, een zoon des Konings van Portugaal, zou insgelijks een handlanger der Fransche Vorsten zijn. Het schijnt evenwel dat hij later die rol beneden zijne ridderlijke waardigheid achtte; want hij weigerde nog langer tot werktuig van Vlaanderens ondergang te dienen. Hij werd in de kerkers opgesloten; en na twaalf jaren der wreedste gevangenis verkocht men hem zijne vrijheid tegen het verfoeilijk verdrag van Melun, waarbij de gemartelde en halfzinnelooze Graaf onze steden Rijssel en Douai als panden in de macht der Franschen stellen moestGa naar voetnoot(1). - Is dit misschien het eerlijk verdrag waarvan de Fransche kronijken gewagen? - Ik ga voort: Gravin Johanna had eene zuster, Margaretha genaamd, die ook uit 's Gravensteen opgelicht en met haar in Frankrijk opgevoed was. Johanna kinderloos blijvende, moest Margaretha de kroon van Vlaanderen erven. Daarom, de Fransche Koningen, aan wier waakzame sluwheid niets ontsnapte, deden Margaretha trouwen met eenen Franschen edelmanGa naar voetnoot(2). Nu kreeg het Fransche Hof de handen vrij, en het wierp het nutteloos masker weg. De Graaf, op bevel des Konings - de Koning van Frankrijk gaf alsdan bevelen in Vlaanderen! - de Graaf, als gehoorzaam werktuig des vreemden, begon de handen aan 's lands rechten te slaan. Hieruit ontstonden oploop, beroerte, haat en burgeroorlog; het wakend Frankrijk hielp nu eens de gemeenten, dan eens den Graaf en hitste ze onophoudend tegen elkander op. Ook deze Graaf werd dit vernederend spel moede. Hij durfde klagen en tegenstand bieden; men lokte hem met zijnen erfgenaam Robrecht naar Parijs en sloot hem verraderlijk in het Louvre op; hij ontsnapte door den dood aan den prijs zijner vrijheid; maar zijn opvolger en zoon Robrecht betaalde voor hem en voor zich zelven. In de kerkers van het Louvre, misschien bij het gezicht | |
[pagina 193]
| |
van eenen vergifkelk, werd het snoode verbond van ongerechtighede geteekend, waarbij men durfde verklaren en aanvaarden dat Vlaanderen aan Frankrijk schatplichtig zou blijven voor 22,000 pond Parisis 's jaarsGa naar voetnoot(1)! Is dit misschien het eerlijk verdrag?’ De Graaf zag den sprekenden Artevelde met verwondering aan‘Eilaas, het is zoo’ (bladz. 195).
en scheen onweerstaanbaar beheerscht door dat machtig woord en die volle, indringende stem. In diepe bedenking verzonken schudde hij het hoofd als iemand die geweld doet om niet te gelooven wat hij hoort. Artevelde wachtte te vergeefs naar eene opmerking des Vorsten, waarna hij zeide: ‘Genadige Heer Graaf, er blijft mij nog het pijnlijkste gedeelte | |
[pagina 194]
| |
mjiner verklaring over; - uit eerbied voor u wilde ik het wel verzwijgen...’ ‘Ga voort’, antwoordde de Graaf, ‘ik vermoed waarvan gij spreken gaat; maar ik verlang uwe gansche gedachte te kennen. Vrees niet: heden vergeet ik mijnen naam en rang om u te hooren. Is het alles geene waarheid, wat uit uwen mond vloeit, het is toch wonderlijk en diep!’ Artevelde, zonder van zijne eerste rede af te wijken, hernam: ‘En gij, mijn genadige Heer, weet gij dat uw zalige vader tot op zijn doodbed geroepen heeft, dat men tegen zijnen wil en ondanks zijne onophoudende vertoogen u buiten Vlaanderen heeft opgevoedGa naar voetnoot(1)? Gij weet het wellicht niet: men heeft het u verborgen; het is waarheid nochtans. Gij ook moest Franschman zijn en de Vlamingen niet kennen; gij ook moest een werktuig in de handen der Fransche Koningen worden, de volksvrijheid haten en de liefde uwer onderdanen missen, opdat Vorst en volk, van elkander vervreemd, beiden onmachtig zouden liggen voor uitheemsche list en snood bedrog. Gij ook hebt in uw edelmoedig hart verontwaardiging voelen ontstaan over deze zedelijke slavernij; maar de kerkers van het Louvre hebben ook recht gedaan over uw heerlijk gemoed; gij ook zijt verraderlijk in hechtenis genomen en hebt gezucht in de gevangenis; gij ook hebt uwe vrijheid gekocht door een verbond, waarbij gij toestemdet het land van Vlaanderen onder het beheer van Fransche zaakgelastigden te stellen zoo dikwijls de Koning het goed zou vinden; een verbond waarbij gij aan Frankrijk de steden Rijssel, Douai en Orchies afstondt als koopprijs uwer vrijheidGa naar voetnoot(2)! Is dit misschien het eerlijk verdrag dat de Koning van Frankrijk tegen ons inroept?’ Bij deze laatste woorden van Artevelde werd de Graaf eensklaps rood van toorn; hij sprong op, bezag den spreker met scherpen blik en scheen op zijn gelaat te onderzoeken of hij hem had | |
[pagina 195]
| |
willen hoonen of niet. Het kalm en onveranderlijk gelaat des Wijzen Mans boezemde hem veeleer ontzag dan spijt in. Evenwel, daar hij zich door den zin van Arteveldes woorden diep gewond gevoelde, kon hij zich zoo spoedig niet bedwingen en stapte met drift eenige malen in de zaal over en weder. Jacob was uit eerbied opgestaan, doch verroerde zich niet verder, in afwachting dat de Graaf zelf hem het woord toestuurde. Lodewijk van Nevers verkalmde langzaam, en eindelijk tot Artevelde naderende, deed hij hem een teeken dat hij weder zou nederzitten. ‘De waarheid. Heer Graaf, is eene ruwe maagd, niet waar?’ zeide Artevelde. ‘Zij gelijkt aan hoon en oneerbiedigheid, en zij rukt dikwijls oude wonden open die weder aan het bloeden gaan. Vergeef het mij, genadige heer, ik heb ze niet gemaakt wat zij is.’ ‘Eilaas, het is zoo’, zuchtte de Graaf, terwijl hij zich in zijnen zetel vallen liet. ‘Nochtans, Opperhoofdman, ik wil u tot het einde hooren. En wat er ook uit volgen moge, nimmer vergeet ik dezen dag mijns leven. Wat gaf u de macht om zoo onweerstaanbaar iedereen te beheerschen, wonderbaar burger die gij zijt? Wie leerde u zoo geweldiglijk den sluier van de verledene tijden af te rukken en dingen te verklaren die mij verstommen doen?’ ‘Koude zucht naar de waarheid en warme liefde voor mijn vaderland. Heer Graaf’, antwoordde Artevelde. ‘Maar’, hernam Lodewijk, ‘wat is volgens uw oordeel de wil van Frankrijk? Wat zou dan, naar uwe gedachten, de uitslag dezer listen zijn, indien ze mochten gelukken?’ ‘Genadige Heer’, zeide Artevelde, ‘gij beveelt mij nog pijnlijker wonden aan te roeren. Mag ik het doen? Geeft gij mij oorlof om rechtzinniglijk te antwoorden op uwe vraag?’ Op een bevestigend teeken des Graven hernam hij dus zijne rede: ‘Wat Frankrijk wil? Het wil Vlaanderen bezitten om er de nijverheid en bovenal de volksrechten te vernietigen; om er naar welgevallen schattingen te lichten; om onzen geboortegrond als een overwonnen land aan zijn lichaam te hechten en den Duit- | |
[pagina 196]
| |
schen stam, die het bewoont, langzaam te verzwelgen! Dat wil het. De middelen, welke het daartoe poogt aan te wenden, verlangt gij ook te kennen? Welnu, Heer Graaf, zoek de oplossing uwer gestelde vraag niet verder dan in de geschiedenis uws levens. - De vorige Koning van Frankrijk, Philips de Lange, heeft u zijne eigene dochter ten huwelijk gegeven; waarom, denkt gij, heeft men u, gedurende tien jaren, onder alle sluwe voorwendsels belet tot onze genadige Gravinne, uw echtgenoote, te naderen? Zou ik het durven zeggen, Heer Graaf? Het was in de hoop dat gij zonder kinderen sterven zoudet. Alsdan zou men onze Gravinne met eenen machtigen en getrouwen Franschen Leenheer hebben doen huwelijken; en zoo zou Vlaanderen in vol recht erfenis op eene dochter der Fransche Koningen zou vervallen zijn, en door huwelijk onder het gebied van eenen Franschen Vorst zou zijn geplaatst geworden. Op deze wijze, geduchte Heer, zou men den laatsten druppel Vlaamsch grafelijk bloed in uwe aderen hebben doen uitsterven! Uw graf zou de laatste telg onzer oude Vorsten verzwolgen hebben en wij zouden, krachtens een zoogezegd wettelijk recht, voor eeuwig onder bedwang des vreemden gevallen zijnGa naar voetnoot(1)!’ ‘Afschuwelijk’, riep de Graaf uit, ‘het is niet mogelijk, gij begoochelt mijne zinnen!’ ‘Het is afschuwelijk en waar’, herhaalde Artevelde. ‘Enguerrand de Marigny is de raadsheer die dit helsch ontwerp uitgevonden heeft. - En, indien mijn genadige Heer zich herinneren wil hoe nauw mijne woorden samenstaan met hetgeen hij zelf weet, zal hij niet weigeren te gelooven dat ik niet zonder wetenschap spreek. - Ah, en wat zal nu het einde van dit alles zijn, indien Frankrijk gelukt? - Gij hoopt, Heer Graaf, dat uwe | |
[pagina 197]
| |
kinderen, na uwen dood, over ons heerschen zullen? Het Fransche hof hoopt het tegendeel. Vlaanderen moet, volgens het snood ontwerp, door huwelijk of versterving op eenen of anderen machtigen Franschen Leenheer vervallen. Er wordt reeds in het geheim getwist wie het zijn zal... De Hertog van Bourgondië, bij voorbeeld!’ Artevelde zweeg om te weten welken indruk zijne woorden op het gemoed des Graven uitoefenden; maar Lodewijk zat daar met gebogen hoofde, als verpletterd onder deze gewichtige openbaring, en zag zelfs niet op naar den spreker. Jacob ging dus voort: ‘Gij klaagt tegen den haat dien wij Frankrijk toedragen? Dit verwijt bevat eene dwaling: de Vlamingen haten het Fransche volk niet; integendeel, op de Vlamingen hoopt het Fransche volk tot het eens bekomen zijner vrijheid; en op het Fransche volk hoopt Vlaanderen om het recht der ontslaving tegen latere bestorming verdedigd te zien. Waarom willen de Koningen van Frankrijk ons verpletten? Is het niet uit vrees dat het voorbeeld onzer macht en onzes voorspoeds de Fransche burgers zal doen opstaan tegen den ijzeren staf der Leenheerschappij? Indien wij iets in Frankrijk haten, dan zijn het de vijanden der vrijheid; diegenen welke sedert driehonderd jaren Vlaanderen versmachten willen om de Gemeentemacht den doodslag te geven; niet het Fransche volk, want dit hijgt naar het oogenblik dat het met ons zal kunnen opstaan om de ketenen te breken waarmede men de volkeren in eeuwige kindsheid hoopt gekluisterd te houden. - Gij vraagt mij, genadige Heer, hoe het komt dat de Vlamingen hunne Vorsten nu schijnen te haten? Eilaas, sedert meer dan honderd jaren zijn onze Graven slechts uitgezondenen van Frankrijk, wier last is ons te berooven van onze vrijheden, ons onderling tot burgeroorlog op te hitsen, onze nijverheid te dooden en ons vaderland vernederd, verlamd, verbrokkeld en uitgeput aan de hebzucht der Fransche staatkunde te leveren. Indien er hier haat en vervreemding bestaan, waar liefde en vertrouwen moesten zijn, aan wien de schuld? Ik beroep mij op uw ridderlijk gemoed, op de stem van uw geweten. Heer Graaf. Erken met mij dat, indien in deze zaak misdadigen of bedriegers gevonden worden, zij niet op Vlaanderens bodem wonen. - Gij hebt mij gevraagd Frank- | |
[pagina 198]
| |
rijk ten dienste te staan en de vrijheden van Vlaanderen te helpen verminderen? Uwe goedheid heeft mij toegelaten daarop een klaar en duidelijk antwoord te geven. Ik heb te stout gesproken misschien; maar mijn genadige Vorst heeft het zoo gewild!’ De Graaf vatte zich met pijn het hoofd tusschen de twee handen en zuchtte: ‘Indien gij waarheid spraakt! Ach, wee mij! Ik zou dus omringd zijn van strikken, van valschheid en van kuiperijen! Een speelbal in de hand des Konings! Zijt gij wel zeker van hetgene gij zegt? O, verklaar mij dat gij twijfelt, dat gij dit alles slechts vernomen hebt uit den mond van personen die den Koning en mij vijandig zijn!... Gij zwijgt. Opperhoofdman? Gij zijt dus zeker dat het zoo is en niet anders!’ ‘Het is zoo!’ antwoordde Artevelde met onverbiddelijke koelheid. ‘God! God!’ riep de Graaf, ‘het is verschrikkelijk! Maar gij, stoutmoedig burger, gij, die mij tot in het diepste der ziel ontsteld hebt en mij eenen gapenden afgrond, waar of onwaar, voor mijne voeten hebt getoond, wat zoudt gij dan doen, om dien afgrond te ontvluchten, zoo gij in mijne plaats waart? Laat zien, of gij zooveel welsprekendheid tot raden als tot beschuldigen hebt!’ ‘Wat ik doen zou. Heer Graaf? Ik zou mij den beschermer der openbare vrijheden in Vlaanderen verklaren; ik zou mij aan het hoofd des volks stellen, niet om zijnen gang te belemmeren, maar om hem te richten; ik zou mijne belangen als Vorst vereenzelvigen met die der Gemeenten, de nijverheid doen bloeien, den koophandel door alle middelen naar mijn graafschap lokken en zoo, als vader en weldoener des lands, de liefde mijner onderdanen winnen. Ik zou een verbond sluiten van gemeene gewichten en munten, van koophandel en gezamenlijke verdediging met Brabant, Henegouwen, Limburg en Luik; ik zou de Dietsche landenGa naar voetnoot(1) tot een algemeen bondgenootschap overhalen; en dan, | |
[pagina 199]
| |
wanneer in deze machtige samenspanning het oud Gallia Belgica van Caesar zou herleven, met eene macht van honderdduizende heldhaftige krijgers, dan zou ik rustig neerzien van den grafelijken stoel van Vlaanderen op den koninklijken troon van Frankrijk!... Als gewichtigst en machtigst deel van dit bondgenootschap, zou Vlaanderen immer daarvan het hoofd blijven; mijne kroon zou over gansch Europa hare stralen zenden; het goud zou uit alle hoeken der wereld naar mijn graafschap stroomen; en hier, op den grond der vrijheid en der volksgrootheid, zou een Vorst gebieden dien de koningen gedwongen zouden zijn met ontzag en eerbied te begroeten...Ga naar voetnoot(1) Wat ik voorstel, is geen reuzenwerk. Heer Graaf; er is tot de volvoering daarvan niets noodig dan een goed deel mannelijken wil en vorstelijken moed... Ha, Heer Graaf, indien God u het grootsche voornemen inboezemde aldus uw eigen roem met de grootmaking van ons schoone Vaderland te verbinden, dan zou ik mijne ondervinding, mijn goed en mijn bloed ten uwen dienste stellen. Al de Vlamingen zouden blijmoedig sterven voor uwe verdediging en, ik zweer het u, gij zoudt eerlang een der machtigste Vorsten van Europa worden. Welnu, genadige Heer, gij kent mijnen raad. Zult gij het richtend hoofd worden van den nijversten en meest vrijen stam der Westervolkeren?Ga naar voetnoot(2) Zal Vlaanderen onder uw vaderlijk gezag en leiding deze luisterrijke loopbaan doorwandelen, of zal het zijne verheffing in den burgermoed zijner bewoners alleen moeten zoeken? Spreek, Heer Graaf: het oordeel dat gij vellen gaat is plechtig en zal over Vlaanderens lot, misschien over het uwe, beslissen!’ Gedurende het tafereel dat Artevelde met zulke haastige trekken van Vlaanderens mogelijke grootheid geschetst had, was er eensklaps eene zonderlinge verandering in de houding en op de | |
[pagina 200]
| |
wezenstrekken van Lodewijk geschied. Hij had het hoofd met fierheid opgeheven en zijne oogen hadden geblonken met een edel vuur van trotschheid. Maar nu Artevelde hem zoo plotseling eene toestemming of eene weigering afvorderde, viel de tooversluier van zijne oogen en er verspreidde zich eene zekere uitdrukking van moedeloosheid of van wanhoop over zijn gelaat. Hij bleef eenen langen tijd in gedachten verzonken en zeide dan op doffen toon, als iemand die verstrooid is en tot zich zelven spreekt: ‘Het kan niet zijn; het ware eene misdaad waarover de Koning zich bloedig wreken zou; mijn eed verplicht mij, - en mijne graafschappen van Rethel en van Nevers? - en mijne echtgenoote? Mij verbinden met burgers tegen het ridderschap? Misschien de schuld zijn van den ondergang van allen adel? De vermaledijding van gansch Frankrijk, van alle edel bloed op mij laden? Neen, neen, het kan niet zijn!’ Zich dan oprichtende met het merkbaar inzicht om deze samenspraak te eindigen, vatte hij Arteveldes hand en zeide met goedheid: ‘Opperhoofdman, ik geloof aan uwe rechtzinnigheid; hebt gij al te stout gesproken in tegenwoordigheid van uwen vorst, ik vergeef het u gaarne; maar wat gij mij geraden hebt moet ik verwerpen. Ik ben een trouw ridder en wil het blijven; de Koning van Frankrijk is mijn wettig Opperheer en heeft mijnen plechtigen eed tot onderpand; wat mij ook overkome, ik zal sterven in zijnen dienst. - Ik had gehoopt dat ik uwen burgerlijken hoogmoed zou hebben kunnen overwinnen door vriendschappelijke woorden en door de belofte eener hoogere zending voor u. Ik begrijp nu eerst dat dit nutteloos was en gij geheel anders dan een ridder over de zaken oordeelen moet, dewijl uwe gedachten zoo oneindig van de onze verschillen. - Ik heb mij misgrepen; het spijt mij zeer. - Opperhoofdman, gij zijt gekomen op mijn ridderwoord, ga alzoo even ongehinderd van hier, en geve de Hemel u betere gedachten!’ Artevelde boog zich eerbiediglijk en antwoordde: ‘Ik dank u, genadige Heer, voor uwe goedheid. Mij ook had dit plechtig gehoor eene verleidende hoop ingeboezemd. Eilaas, ik moet dit weldadig gevoel voor eeuwig verzaken. Het zij zoo! | |
[pagina 201]
| |
Wat mij betreft, ik zal zonder vreezen en omzien mijn leven aan de grootmaking mijns Vaderlands blijven toewijden; en met Gods hulpe zal ik volbrengen wat ik de Gemeente heb beloofdGa naar voetnoot(1). Geluk en vrede. Heer Graaf!’ Bji deze woorden volgde de Opperhoofdman den hoveling die op den roep des Graven in de zaal trad, - en hij bevond zich welhaast buiten het Steen op de Veerle-plaats. Op de Vrijdagmarkt werd hij door de wachtende ambachtslieden met een lang gejuich begroet; doch hij bedankte de menigte slechts door een teeken der hand en begaf zich, door zijne wacht gevolgd, met haastige stappen naar zijne woning. |
|