Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
VOp zes uren gaans van Gent, in Zeeuwsch-Vlaanderen, lag het stedeken Biervliet, dat de omliggende vlakte met zijne zware weitorens en hooge muren beheerschte. Ofschoon niet groot van omvang, was het echter zeer sterk, en men roemde het als eene onverwinbare vesting. Deze plaats had de Koning van Frankrijk, op raad des Graven, verkozen om van daar de Gentenaren lastig te vallen en ze te dwingen, een gedeelte hunner macht naar dien kant te wenden, terwijl hij langs de Henegouwsche grenzen met het groote Fransche leger in Vlaanderen vallen zou. In het eerst was Biervliet het toevluchtsoord geweest van alle bannelingen, Leliaarts en Fransche baanstrijkers, die onder de geheime bescherming van Frankrijk aldaar te zamen liepen en in schijn als onafhankelijke vrijgangers handelden. Alzoo kon men niet zeggen dat Philips van Valois of de Graaf de Vlamingen aanviel; en de Gentenaren, door deze list verlamd, mochten in het ontstaan dezer vijandelijke macht geen recht tot wettelijken oorlog vinden zoolang deze het grondgebied hunner stad niet aandeed. In de laatste dagen waren er in eens vijfhonderd ruiters binnen Biervliet getrokken, oogenschijnlijk om, met de Leliaarts vereenigd, den Koning van Frankrijk in den aantocht op Gent, welken hij ondernemen ging, te ondersteunen. Deze vreemde soldeniers en ridders deden zich insgelijks voor eene vrije bende doorgaan; doch het was aan hunne taal en hunne uitrusting onmiskenbaar dat zij nog onlangs in het Fransche leger hadden gestaan. Doch, op zich zelf, kon Biervliet, hoe sterk zijne bezetting ook mocht zijn, den Gentenaars geen de minste vrees voor hunne vrijheid inboezemen; maar het bestaan van zulk middenpunt lokte al de Leliaarts en de ontevredenen der Vlaamsche steden tot zich, en deed de Gentenaars in de vrees verkeeren dat daar | |
[pagina 137]
| |
rondom eene machtige gezindheid tegen de herwonnen vrijheid zich vormen zou. Des te meer, daar het geld van Frankrijk den overvloed onder deze vrijgangers deed heerschen, en vele lieden door de hoop op een lustig leven en groote winst aangetrokken werden om zich onder de Leliaarts te begeven. Terwijl eenige knapen de paarden voederden... (bladz. 139)
Artevelde had reeds lang den aangroei der bezetting van Biervliet met kommer en spijt bemerkt; maar vermits hij voor vast stelsel genomen had nimmer buiten de wettelijkheid en het recht der Gemeente te treden, bleef hij werkeloos tegen de vijandige sterkte, verzekerd zijnde dat de Leliaarts hem wel eens zelven het recht zouden brengen om hen te verpletteren. Dit was nu door den laatsten aanval tegen Gent volgens zijnen wensch geschied; de gemeente mocht zich tegen hare eigene vijanden verdedigen; en dewijl dezen als vrijgangers onder niemands openlijk bevel of bescherming stonden, mocht, men ze | |
[pagina 138]
| |
gaan bestrijden, zonder door dezen krijgstocht op de overheid des Graven inbreuk te doen. De Koning van Frankrijk had zich aldus in zijne eigene netten gevangen en aan de Gentsche Gemeente het onbetwistbaar recht verschaft om zelfs buiten haar grondgebied oorlog te voeren. De Wijze Man liet deze gelegenheid niet ontsnappen om, zooals hij gezegd had, het nest der Leliaarts te gaan rooven. Zes dagen waren er verloopen, toen hij reeds met vierduizend onversaagde Gentenaars voor Biervliet verscheen en, na een hardnekkig gevecht tegen de vijandelijke ruiterij, zijne tenten in het gezicht, doch buiten het bereik der vesting nedersloegGa naar voetnoot(1). Hij meende in het eerst de bezetting door hongersnood tot overgaaf te dwingen, en deed met dit inzicht de stad nauw omsingelen en alle wegen bewaken. Dan, hij ondervond welhaast, dat dit middel niet zou gelukken, dewijl de machtige ruiterij der Leliaarts bijna dagelijks uitvallen deed en gemakkelijk door het Gentsche voetvolk brak om voorraad en zelfs hulpbenden in de stad te brengen. Wel is waar dat hierbij telkens bloedige schermutselingen voorvielen en de Leliaarts volks genoeg verloren, doch het beleg zelf vorderde er niet merkelijk door.
Artevelde scheen zijn verblijf voor Biervliet met inzicht te verlengen en zich geenszins te haasten om de vesting beslissend aan te doen. Inderdaad, hier was hij in de nabijheid van West-Vlaanderen, en nam de gelegenheid te baat om de andere steden tot tegenstand en tot samenspanning met de Gentenaars over te halen. In deze poging gelukte hij ten volle. Dagelijks kwamen er zendelingen van Brugge, Yperen, Thourout, Dixmude, Veurne of andere Vlaamsche gemeenten in zijn leger om zich met hem | |
[pagina 139]
| |
bedektelijk over de voorwaarden van het verbond te verstaanGa naar voetnoot(1). Daarenboven, met Artevelde, bevonden zich voor Biervliet zeven der bekwaamste Schepenen van Gent, en dezen reisden in alle richtingen uit om den vaderlandschen hoogmoed overal te gaan aanvuren waar de aanhangers van Frankrijk hem nog onderdrukt hielden. Na weinig tijds bestond er tusschen al de steden van Vlaanderen een machtig verbond waarbij elk gezworen had op te staan en te wapen te loopen zoo haast de vreemdeling zijnen voet op den Vlaamschen bodem zou durven zetten. De stad Gent was erkend als werkend middelpunt der samenspanning, en tot nadere overeenkomst zou men hare richting volgen.
Wanneer Artevelde zijn geheim ontwerp uitgevoerd zag, begon hij ernstig op middelen te denken om Biervliet in zijne macht te krijgen. Zijne mannen morden dagelijks over hunne werkeloosheid, en hij vreesde met reden, dat hun betrouwen en moed verzwakken zouden indien hun nog langer de vurig gewenschte strijd geweigerd werd. Hij besloot dan, tot groote blijdschap der Gentenaars, eene algemeene bestorming te wagen, met zijne mannen over de vestingmuren te klimmen en zich door eene beslissende poging van de stad meester te maken.
Op den morgen van den dag tot de bestorming bestemd heerschte er eene buitengewone werkzaamheid in de eene helft des Vlaamschen legers. Hier waren de Ribauden achter de tenten bezig met den grooten stadsboog en de springhalen vaardig te maken, terwijl eenige knapen de paarden voederden die voor de engienen moesten woorden gespannen. Niet verre van daar voegden de timmerlieden zware stormladders in elkander, en van alle kanten droeg men stukken hout, koorden en lange haken te zamen naar de plaats waar de werktuigmeesters met hunne knapen zich bevonden. | |
[pagina 140]
| |
Op verschillende hoeken des legers, in meer dan ééne baan, stonden talrijke karren met rijshout en takkenbosschen, die men uit de Maldeghemsche en Eecloosche wouden had gekapt, dewijl men in de polderachtige vlakte van Biervliet weinig houtgewas aantrof. De nering der Vollers, die in den aanval den voortocht houden moest, arbeidde aan het ontladen der karren. Elken gezel werd met een zware takkenbos gegeven met den last dien onder het stormen vooruit te dragen en op de aangewezene plaats in de stadsgracht te storten. Tusschen deze zwoegende menigte liepen vele kramers met wijn en allerlei gedroogde visch en vleesch, die zij den Gentenaars te koop boden. In afwachting van den strijd werd er vroolijk op de overwinning gedronken, en men zong er menig vervoerend krijgslied. Dit gedeelte des legers moest de beklimming wagen en stond onder het onmiddellijk bevel van Jacob van Artevelde en Ghelnoot van Lens. Het was meest uit Vollers en leden der Kleine NeringenGa naar voetnoot(1) samengesteld. De tweede helft bestond uit de leden der Weverij, benevens de befaamde schutters van St-Jorisgilde, en was aan het opperbevel van den Overdeken Geeraart Denys toevertrouwd. - Deze macht moest in het stormloopen geen deel nemen. Daar de Vlamingen geen paardenvolk voor Biervliet hadden, was het te voorzien dat de ruiterij der Leliaarts gedurende den storm eenen machtigen uitval zou wagen en de stormers van achter zou pogen aan te grijpen. Het ware de bezetting op zulke wijze niet moeilijk geweest de Gentenaars in verwarring te brengen en misschien tot eenen schandelijken aftocht te dwingen; maar Artevelde voorzag de mogelijkheid van zulken toestand; om hem te voorkomen, bestemde hij slechts de helft zijner macht tot de beklimming der muren. De andere, onder Geeraart Denys, legde | |
[pagina 141]
| |
hij in het gezicht der groote poort van Biervliet, om de stormers voor allen uitval te behoeden, en, indien het noodig ware, slag te leveren in het open veld. Hun was insgelijks bevolen van uit hun leger een waakzaam oog op het stormen zelf te houden en hulp te brengen of ontzet te doen waar het mocht worden vereischt. In dit gedeelte des legers zag men weinig beweging; de schutters van St-Jorisgilde beproefden de kranekijnsGa naar voetnoot(1) op hunne bogen, de targe-dragersGa naar voetnoot(2) stonden nevens hen, gereed met den beukelaar, die elken schutter voor het lijf moest gehouden worden, of hielpen hen in het aandoen hunner uitrusting, terwijl men voor de overige tenten slechts hier en daar hoopen gezellen met goedendags of zwaard uit kortswijl tegen elkander zag schermen. Geeraart Denys had de dekens, de Centeniers en de KonstabelsGa naar voetnoot(3), die onder zijne leiding stonden, voor zijne tent doen komen en hun de bevelen van Artevelde medegedeeld. Op het oogenblik zond hij hen juist naar hunne mannen terug, hun nog eens zeggende: ‘Alzoo, gezellen, ik kan het u niet genoeg indrukken: wat gij ook zien moget, volgt altijd den standaard van St-Joris; ik zal mij bij dit teeken houden en u leiden waar het behoort. Laat u door geene ruiterij uit, uwe gelederen lokken... en dat niemand ten dien opzichte mijne bevelen vergete; gaat nu tot uwe mannen en houdt Vlaamschen moed.’ Zoo haast de oversten zich verwijderd hadden, zeide de Overdeken iets tot eenen weversgezel die vijf of zes stappen van hem op schildwacht stond en ging dan binnen zijne tente. Hij zette zich op eene banke neder en stuurde zijn oog in diepe overweging ten gronde. Gewis, de ziel van Geeraart Denys moest door | |
[pagina 142]
| |
vreugde ontroerd zijn; want op zijn aangezicht zweefde een lach... een lach vol venijn en helsche blijdschap, zoo zuur en zoo zegepralend nijdig, dat men van schrik voor verraad en sluipmoord zou gebeefd hebben bij den aanblik alleen van zijn hatend en boos gelaat. Nauwelijks was hij een oogenblik alleen gebleven, of het doek zijner tente werd ter zijde getrokken; Jan Calevoet, de Deken der tijkwevers, trad geheimzinniglijk er binnen en zeide tot den Overdeken: ‘Gij hebt mij daar straks in het oor gefluisterd dat ik haaste lijk bij u komen zou. Hebt gij goed nieuws?’ ‘Uitmuntend goed!’ antwoordde Geeraart, als verrukt de handen wrijvende. ‘Zit neder, Calevoet, en spreek stil: men mocht ons hooren... In alle geval, ik heb bevolen dat men niemand mijne tente late naderen. Ah, Mher Jan, heden nog zal Vlaanderen van zijne verleiders en dwingelanden verlost zijn! Ik kon dit groote werk wel alleen uitvoeren, om de verdiensten er van met niemand te deelen; maar gij zijt mijn vriend, en wij hebben tot nu toe gezamenlijk voor het vaderland gewerkt.’ ‘Het is waar: ik ben u dankbaar voor de aandacht; maar ik geloof dat ge u met eene valsche hoop vleit, Mher Geeraart. Het schijnt mij onmogelijk, op het oogenblik eener stormlooping aan Vlaanderens redding te denken. Wat zijt gij dan voornemens te doen?’ ‘Kom nader, Calevoet, en bewonder het geluk van dien vond. De heerschzuchtige dwingeland gaat de stormers aanvoeren; gij weet wat eene stormlooping is: door de snelheid en de kracht zelve die er toe noodig zijn, wordt het eene algemeene verwarring, waarin men bijna geene bevelen meer geeft of ontvangt. Gelooft gij, Calevoet, dat, indien de ruiterij van Biervliet onverhinderd op de stormers vallen kon, er alsdan velen ontsnappen zouden?’ ‘Maar wij zijn hier om het te beletten’, bemerkte Calevoet. ‘En indien wij het eens lieten geschieden?’ vroeg Denys. ‘Oh, het ware een snood verraad, zoovele Gentenaars te laten verpletteren!’ zuchtte de Deken der tijkwerkers. | |
[pagina 143]
| |
‘Maar Artevelde zou ook van de wereld verdwenen zijn!’ zeide de Overdeken met zegepralenden grimlach. Calevoet worstelde in zijn binnenste met een gevoel van af grijzen, hij zweeg eene poos en antwoordde dan: ‘Maar het is een afschuwelijke moord, Mher Geeraart!’ Op de lippen des Overdeken verscheen eene uitdrukking van medelijden of van misprijzen; hij sprak met ongeduld: ‘Alzoo, Calevoet, hebt gij niet meer moed en verstand dan elk onzer gezellen? Gij zoudt voor het geluk uws vaderlands niets willen bestaan dan wat de gemeene man lofbaar noemt? Gij gevoelt u niet sterk genoeg om voor de vrijheid alles op te offeren: leven, aanzien en eer? Gij zoudt achteruitgaan voor hetgeen men in gewone omstandigheden eene misdaad noemt? Gij weet niet dat de liefde des vaderlands alles rechtvaardigt, tot zelfs den moord?’ Bij deze woorden had Geeraarts gelaat zulke vreemde en afschuwelijke uitdrukking aangenomen dat Calevoet als verschrikt het hoofd achteruittrok en verbaasd antwoordde: ‘Neen, neen, ik neem zulke grondbeginselen niet aan; wat mij voor mij zelven beschamen kan, doe ik niet.’ ‘Kindertaal!’ zeide Denys spottend. ‘Oh, oh, vriend Jan, gij weet het niet goed: eene reden van verschooning voor uw eigen gemoed, wilt gij zeggen? Nu de drift u nog niet verblindt eischt gij een middel om uw vreesachtig geweten te bevredigen. Welaan, ik zal het u geven.’ ‘Vreesachtig!’ morde de Deken der tijkwevers met gramschap. ‘Dat een ander het mij zeide, hij zou aanstonds weten waarom. De vijand zal straks ondervinden of Jan Calevoet den dood in de oogen durft zien of niet!’ ‘Ja, ja, dit weet ik lang genoeg’, viel de Overdeken uit. ‘Wie is er in Vlaanderen die zulken moed niet heeft? Maar komaan, ik weet wel waarom gij mij niet begrijpt. Laat mij mijn wonderbaar vernuftig ontwerp uitleggen, dan zult gij gansch met uw deugdzaam geweten in vrede zijn.’ Hij verwijderde achter zijnen rug het saamgebonden doek der tente met den vinger, en sprak: ‘Zie bemerkt gij daarginder den wijnkramer die met zijnen kruiwagen bij mijnen zoon Lieven staat? Het is een gezondene | |
[pagina 144]
| |
van Ser Raneel, den bevelhebber der Leliaarts van Biervliet. Luister nu: meteen, als gij alles zult weten, zal ik volgens afspraak den wijnkramer in mijne tente roepen; ik zal hem zeggen wat hij aan Ser Raneel overbrengen moet, om onze beslissende poging tegen den dwingeland te doen gelukken. Het bestaat hierin: - de Opperhoofdman begint de wallen te bestormen; daar men van binnen zijn ontwerp gansch kent, biedt men hem ter éénige stormplaatse eenen onverwinbaren tegenstand. Hierdoor in drift en razernij ontstoken, loopen zijne mannen met woede tegen de vesting aan en pogen hunne ladders opgericht te krijgen. Alsdan vallen eenige ruiters langs de groote ingangspoort in het veld; ik doe deze vijanden volgens Arteveldes bevel aangrijpen; zij wijken, wij vervolgen ze en geraken op die wijze uit het gezicht der stormers. Intusschen valt de echte macht der ruiterij uit de poort en rent in vollen draf naar de plaats waar de Opperhoofdman met zijne benden de wallen poogt te beklimmen. Ieder van hen heeft last, naar het leven des dwingelands te staan en zelfs de anderen te sparen, om hem alleen te treffen. Men hoopt dat met Arteveldes dood de zegepraal onfeilbaar bevochten is. Hij zal diensvolgens heden nog vallen.’ ‘Maar het is verderfelijk en onbezonnen wat gij voorstelt!’ riep Calevoet. ‘Dat men den heerschzuchtigen volksverleider aan stukken hakke, dat men daartoe al eenige Gentenaren opoffere, daartegen zou ik niets inbrengen; ja, ik zou uit liefde tot het bedrogen vaderland er zelfs zonder eenige achterdocht de hand toe leenen; maar de overwinning aan de Leliaarts geven en misschien den laffen Lodewijk van Nevers zegepralend in Gent moeten zien treden? Neen, nooit; ik stierve liever op staanden voet.’ ‘Wel gezegd, vriend Calevoet’, antwoordde Denys met zijnen valschen lach, ‘ik bewonder uw zuiver vaderlandsch gevoel; maar ik bid u, denk nooit dat die edele drift minder vurig in mijnen boezem woont. Laat mij voortgaan... Zoo haast Artevelde doodelijk getroffen is, zal Muggelyn met zijne pongoen van kanewaat een teeken naar onze tente doen; ik laat hier onzen getrouwen gezel Boudin Stichel, die in éénen adem tot mij moet komen geloopen om mij het gelukkig nieuws te brengen... Weet | |
[pagina 145]
| |
gij wat wij dan doen? Wij laten den kleinen hoop ruiterij naar de helle varen, indien hij wil, en keeren ons eensklaps met juichend krijgsgedruisch naar de vesting; wij storten razend op Ser Raneel en op zijne benden, alles omverwerpende wat zich voor ons aanbiedt; wij doen den Vollers en de kleine Neringen ontzet en verpletteren de Leliaarts in het open veld tot den laatste
‘Te wapen!’ (bladz. 151)
toe. - De dwingeland ligt dood, de veldslag is gewonnen, en men roemt ons als de verlossers des vaderlands!’ ‘Ha, ha’, lachte Calevoet met blijde bewondering, ‘hoe men zich bedriegen kan! Het scheen mij in het eerst een schandelijk verraad, en het is de vernuftigste krijgslist.’ ‘Inderdaad. Wij offeren eenige mannen op om de vijanden altezaam in het net te trekken en der overwinning zeker te zijn. Bij deze gelegenheid verlossen wij de Gentsche gemeente van den verdrukker die hare krachten in ijdele machttoonerij verspilt.’ | |
[pagina 146]
| |
‘En gij zijt zeker dat het gelukken zal gelijk gij meent?’ ‘Het is onfeilbaar. - Wat u betreft, Mher Calevoet, ik heb u met uwe honderd mannen geheel achteraan gesteld; gij waart daarover ontevreden omdat gij mijn inzicht niet kendet. Ziehier wat gij te doen hebt: zoo haast wij tegen den geveinsden aanval inloopen, moet gij zorg dragen altijd met kracht op te sluiten en de gelederen die voor u gaan te beletten eenige aandacht op stormlooping te geven. Daarenboven, indien het gerucht van den strijd aan sommigen onzer mannen deed ontwaren dat de Opperhoofdman in gevaar verkeert en men den wil toonde om naar dien kant zich te begeven, dan moet gij u met alle geweld er tegen verzetten. Dit is het eenige wat ik van u eisch; het is niet veel; gij doet niets anders dan hetgeen ik aan iedereen daar straks bevolen heb.’ ‘Ik betreur, Mher Denys, dat het mij niet toegelaten is meerder bij te dragen tot deze vernuftige poging. In elk geval bedank ik u dat gij aan mij gedacht hebt.’ De Overdeken vatte Calevoets hand met drift en sprak tot hem, terwijl zijne oogen van zegevierende vreugde blonken: ‘Morgen zijn wij meester in Gent, vriend Jan, en dan zullen wij eens laten zien hoe wij de vrijheid en de volksmacht verstaan. Wij verjagen al onze bloodaards van Schepenen; wij bannen de Leliaarts en de vrienden des dwingelands uit het land, en nemen hunne goederen in beslag ten voordeele der Gemeente. Daarna wapenen wij al de Gentenaars met of tegen dank en dwingen gansch Vlaanderen ons voorbeeld i e volgen; dan trekken wij op tegen Frankrijk, en, als het nood geeft, roepen wij Engeland tot onze hulp... Binnen de acht dagen zijt gij misschien reeds hoofdman van St-Michiels, Mher Calevoet.’ ‘Hoe, misschien?’ ‘Ik wil zeggen dat het ook wel eenige dagen langer zou kunnen aanloopen, vermits eene zoo grondige omwenteling al wat tijds vereischt. Hoofdman van St-Michiels en stadsontvanger, vriend Calevoet.’ ‘Wel te verstaan dat ik niet aanvaard, indien Mher Geeraart Denys geen Opperhoofdman gekozen wordt.’ ‘Ik dank u voor uwe verkleefdheid, Mher Calevoet; ik mag | |
[pagina 147]
| |
hopen dat Gent mij geen tweemaal zal miskennen; - en ik zal toonen dat een man met stalen gemoed en ijzeren arm beter geschikt is om over eene vrije gemeente te bevelen dan een vreesachtige woordbreker, die voor alle verdienste slechts eene onverzadelijke heerschzucht bezit.’ De Deken der tijkwevers bracht de hand aan het voorhoofd als iemand wien eene gedachte te binnen schiet. ‘Ter goeder ure, dat ik u daarvan spreek!’ zeide hij. ‘Wij gaan de Schepenen afzetten en de Leliaarts verjagen; maar wat doen wij met Ser van Steenbeke? Ik zie u bijna dagelijks met hem spreken; hij schijnt uw goede vriend geworden te zijn. Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet: hij is wel de vurigste Leliaart en de heetste aanhanger van Frankrijk dien ik in heel Vlaanderen ken! Zouden wij hem sparen?’ ‘Hij is het die mij het middel verschaft heeft om mij met den bevelhebber te verstaan, - en niettemin de eerste dien wij bannen zal Ser van Steenbeke zijn.’ ‘Ah’, zeide Calevoet met verwondering, ‘waarom betuigt gij hem dan zooveel vriendschap?’ ‘Omdat ik de gemoedskracht heb om mijne eigene gevoelens van haat en afkeer ten voordeele des vaderlands te bedwingen en te vergeten, Mher Jan. Ser van Steenbeke is een Leliaart; ik verfoei hem uit den grond mijns harten, maar hij haat Artevelde even vurig als wij; ik vlei hem om hem in het rechte spoor te houden en hem intusschen zelven te bewaken. Als ik hem zie kookt mijn bloed; maar toch, ik bedwing mij, en ik streel hem, omdat het welzijn der Gemeente het vergt.’ ‘Alzoo, geene genade voor Ser van Steenbeke?’ ‘Neen, al de Schepenen moeten weg, zeg ik u: wij zullen vrije mannen doen kiezen die krachtmoedig en zuiver vaderlandsgezind zijn, gelijk wij.’ ‘Dat ik het u toch ook vrage, eer ik naar mijne mannen ga. Uw zoon stond daareven bij den wijnkramer. Weet Lieven iets van ons ontwerp?’ ‘Geen woord.’ ‘Ik wil zeggen, dat uw zoon er al heel schrikkelijk Arteveldesgezind uitziet en overal den lof des bedriegers uitroept. Ik be- | |
[pagina 148]
| |
trouw mij niet veel op hem; gij moest hem eene andere les opleggen en hem dwingen het volk de oogen over zijne ware belangen te openen, in stede van ten voordeele onzes verdrukkers te werken.’ Sinds Calevoet den naam van Lieven uitgesproken had, was er op het gelaat des Overdekens eene uitdrukking van ongeduld en droefheid verschenen; zijne stem had insgelijks eenen anderen toon aangenomen. Hij antwoordde: ‘Laat mijnen zoon met vrede, vriend Jan; hij weet nog niet wat hij doet. Zijne genegenheid tot den dwingeland heeft eene verschoonbare reden, welke u niet onbekend is. Daarenboven hij mag denken wat hij wil, hem wensch ik tijd te laten om door ondervinding zich zelven te vormen. - Overigens, al wist hij iets van ons ontwerp, zoo zou hij ons toch niet kunnen hinderen; hij staat in het St-Jorisgilde en zal dus nooit verre van mij verwijderd zijn... Ga nu naar uwe tente en zie dat gij uwe schikkingen goed nemet om te beletten dat iemand zijn gelid verlate.’ ‘Wij hebben nog tijd; men kan toch niet stormloopen voordat de andere karren met rijshout van Eecloo aangekomen zijn. Ik wilde u nog spreken van den Ribauden-koning. Het schijnt mij...’ ‘Neen, neen, vriend Calevoet, die is mij door vaste banden gehecht; vrees niet voor hem. Nu, ga met vrede, Hoofdman van St-Michiels!’ ‘En blijf bij Gode bevolen. Opperhoofdman van Gent!’ De twee vrienden drukten elkander de hand met verrukking en juichten op voorhand over de vruchten van hunnen boozen aanslag. Nauwelijks was de Deken der tijkwevers vertrokken, of Geeraarts Denys ging een oogenblik voor zijne tente staan; de wijnkramer, die het even gauw bemerkt had, naderde hem en veinsde hem het een en ander te koop te bieden; de Overdeken riep hem binnen, - en beiden verdwenen in de tente.
Terwijl men dus in het andere gedeelte des legers zijnen dood beraamde, stond Artevelde rustig voor zijne tente de vesting te | |
[pagina 149]
| |
bezien. Zijn gelaat was stil en koel; alleen zijn manhaftige blik getuigde somtijds van eenig ongeduld, terwijl hij tegen het lange achterblijven in zich zelven morde. Niet verre van hem bevond zich een tromper, die hem nimmer verlaten mocht, zelfs niet te midden van het schrikkelijkst gevecht. Reeds lang had Artevelde daar gestaan en vele malen over en weder gewandeld, toen Ghelnoot van Lens tot hem kwam en zeide: ‘Opperhoofdman, de karren met rijshout zijn geene tien boogschoten meer van hier.’ ‘Eindelijk!’ zeide Jacob met eene uitdrukking van genoegen. ‘Hoe zijn onze mannen, Mher van Lens?’ ‘Gelijk ware Gentenaars’, lachte Ghelnoot, ‘gij zult ze zien klimmen als katten en vechten als leeuwen. Het zal er gaan stuiven. Opperhoofdman; ik wilde dat wij aan den gang waren.’ Artevelde drukte de hand zijns vriends en zeide: ‘Altijd blijmoedig, Ghelnoot, zelfs voor eene stormlooping. Het is nochtans eene ernstige zaak. Biervliet met ladders aan te grijpen, zonder rammen of valtorens. Hier zijn Gods hulpe en echt Vlaamsche moed noodig; maar het een noch het ander zal ons ontbreken. Dezen namiddag moet het nest geroofd zijn; want de Koning van Frankrijk is met zijn leger reeds binnen Doornik getrokkenGa naar voetnoot(1). Wij beboeren de handen vrij te hebben om den Franschen eens eene duchtige les te kunnen geven, zoo zij waarlijk van zin zijn Gent te komen aandoen.’ ‘Twijfelt gij dan aan hunne komst?’ vroeg Ghelnoot met eene soort van spijt. ‘Zeker twijfel ik er aan’, antwoordde Artevelde, ‘ik zou zelfs durven wedden dat de Koning van Frankrijk geenen voet op Vlaanderens bodem zal zetten. Hij zou het gedaan hebben, ware zijne list met den ban gelukt, omdat hij hoopte ons daardoor te ontwapenen en onze volle onderwerping op weinige dagen te bewerken. Nu ons beroep bij den Paus zijne valsche poging onmachtig heeft gemaakt, weet hij niet meer wat te doen; want | |
[pagina 150]
| |
hij vreest met reden dat Koning Edward de gelegenheid zou waarnemen om in Frankrijk te vallen.’ ‘Nochtans’, bemerkte Ghelnoot, ‘de Schepen Ser van Steenbeke zeide daareven nog in mijn bijzijn dat hij wel voor vast weet dat de Koning sedert gisteren in aantocht naar Gent moet zijn.’ ‘Ser van Steenbeke gaat niet recht in zijne schoenen, Mher van Lens; ik weet er meer van. De tijding welke hij nu verspreidt is ongegrond: hij drukt hierin slechts zijnen eigen wensch uit. Daarenboven, voor verrassing hebben wij niet te vreezen. De bruggen op Leije en Schelde zijn immers overal afgebroken; hij den pas van Deynze bevindt zich Hoofdman van Vaernewyck; op de baan van Audenaerde is de Deken Willem Yvens gelegerd; alle doortochten zijn bezetGa naar voetnoot(1), en Gent zelfs is wel genoeg bewaard door onze moedige genooten van Huse en van den Hovene. Dat de Koning van Frankrijk maar kome; hij zal zoo gemakkelijk te Gent niet geraken.’ ‘Maar zie eens, Mher Jacob’, sprak Ghelnoot, eensklaps vooruitwijzende, ‘daar, boven de muren der vesting, hoe men alles te zamen voert ter plaatse die wij bestormen moeten. Zouden die schelmen ruiken langswaar wij tot hen klimmen willen, of is er verraad misschien?’ Artevelde richtte zijn oog met nadenken naar de vesting en scheen nog eens de stormlooping in al hare mogelijke wisselvalligheden te berekenen. Na dit onderzoek klopte hij op Ghelnoots schouder en sprak: ‘Het is tijd dat wij beginnen, vriend. Ga tot de karren en, zoo ze nog niet gansch ontladen zijn, doe het werk verhaasten; zend mij eenen bode als het gedaan is.’ Ghelnoot van Lens liep verheugd en lachend tot het leger en verdween achter de tente: hij was nauwelijks eenige oogenblik- | |
[pagina 151]
| |
ken weg of er kwam een gezel bij den Opperhoofdman om hem te melden dat alles vaardig was. ‘Te wapen!’ riep Artevelde tot den tromper, die niet verre van hem zijne bevelen wachtte. De tromper bracht zijne bazuin aan den mond en deed eenige lange tonen over de vlakte galmen; uit alle hoeken des legers, ook in de andere afdeeling werd op dezelfde wijze geantwoord. Onmiddellijk zag men de gezellen in menigte voor de tente verschijnen, en zooveel als nu doenlijk was, in gelederen, of ten minste in rijen omtrent hunne standaarden zich schikken. Zij besloegen eene wonderbare uitgestrektheid gronds, ter oorzake van al het stormtuig waarmede bijna ieder was beladen. Vooraan en het dichtste naar de vesting toe stond het talrijk lichaam der Vollers, die allen zooveel rijshout droegen als hunne kracht het toeliet. Het groote vaandel hunner Nering, voerende twee gekroonde gouden kaarden op rood veld, verhief zich te midden uit hunne scharen. Deze gezellen hadden hunne goeden dags bij de tenten laten staan en moesten, na hunne takken bosschen in de gracht te hebben geworpen, om hunne wapens loopen en langs ter zijde weder in den storm komen. Achter hen bevonden zich de stroodekkers, ticheldekkers en timmerlieden met ladders, stormhaken, koorden en alwat er verder noodig was om de beklimming te doen. Hierop volgden de overige Gilden en Neringen in gesloten gelederen geschaard en door geen getuig belemmerd: het schoone Gilde van St-Sebastiaan met zijne lange zwaarden; de beenhouwers met hunne glinsterende bijlen; de vischverkoopers met hunne gestreepte kolders en lange lansen; de bakkers, geheel in het wit en voerende den zwaren goedendag met hoogmoed; de brouwers eveneens gewapend, maar met kolders, half lijf s wit en rood; en zoo al verder in de diepte des legers het grootst gedeelte der Kleine Neringen van Gent. De uitrusting aller gezellen zonder onderscheid was nagenoeg dezelfde: zij droegen een maliënhemd, gevormd uit ijzeren ringen, met riemkens op een lederen kleed genaaid; daarboven eenen lakenschen kolder, die voor elke Nering in kleur en maaksel verschilde. Hun hoofden was tegen de zwaarden der ruiterij door eenen ijzeren stormhoed beschermd, en hun rechterelleboog | |
[pagina 152]
| |
door eene kleine rondas of door een driekantig schild, waar men in twee kleinere schilden de kleuren van Vlaanderen en van Gent op schitteren zagGa naar voetnoot(1). Over dit dicht ineengedrongen lichaam waaiden de talrijke standaarden der Gilden en Ambachten, en nog menigvuldiger waren de roode pongoenen of kleine vlaggen, waarvan elke honderd man er ééne voerde. Bij den rechter vleugel des legers had men nu de engienen voor uitgevoerd. Het waren springhalen en blijden, van zware balken samengesteld en dienende, om groote bonken steen over de muren te werpen. Het wonderlijkste werktuig dat men hier bemerken kon, was echter de beroemde stadsboogGa naar voetnoot(2) van Gent. Vier paarden voerden met moeite het schrikkelijk engien; men kon, elke maal dat men den reusachtigen boog loste, tot twintig pijlen, zoo zwaar als lansen, in één schot over de muren eener vesting zenden. De andere werptuigen, alle op wielen rollende. waren insgelijks met paarden bespannen en werden opgevolgd door wagens, met steenen en pijlen geladen. Bij de engienen bevonden zich de witte Kaproenen, zijnde dit eene bende moedige gezellen, die vrijwillig in het leger dienden en het altijd volgden, zelfs wanneer hun plicht als leden der Neringen hen niet onder de wapens riep. Als kenteeken droegen zij eene soort van vilten vrouwmuts, welke men eene kaproen noemde. Nevens hen, en meer bijzonderlijk aan de stormtuigen werkzaam, zag men de vroolijke Ribauden met hunnen koning Muggelyn, gansch in wit gewaad. Hun standaard, gewis uit scherts, was van grof zakkedoek of kanewaat. - Zij hielden nu met ongeduld de paarden bij den toom, om op het eerste teeken, volgens des Opperhoofdmans bevel, ter zijde der stormers vooruit | |
[pagina 153]
| |
te loopen en van daar eenen hagel pijlen en steenen over den muur te zenden. Zoo haast Artevelde met eenen machtigen blik de scharen had overzien, en hij alles bevond gereed te zijn, begaf hij zich met zijnen tromper aan het hoofd van St-Sebastiaansgilde en deed den storm blazen. Het gansche leger bewoog zich in de diepste stilzwijgendheid. Ofschoon bijna bezwijkende onder het gewicht van hunnen last, liepen de vollers in éénen adem tot bij de gracht en ploften er hunne takkenbosschen in, totdat ze gansch op de aangewezene plaats was gevuld en men op eene groote breedte er droogvoets over gaan mocht. Nauwelijks hadden de vollers de gracht verlaten, om hunne goedendags te gaan halen, of de ticheldekkers en timmerlieden naderden den voet des muurs er richtten hunne ladders er tegen. Eenige leden van het St-Sebastiaansgilde poogden het eerst de beklimming te doen, vooraleer nog de helft der ladders mocht geplant zijn; maar de belegerden weerden deze onversaagde Gentenaars onder eene wolk steenen van de ladders, zoodat zij zich met groot verlies gedwongen zagen af te houden totdat de algemeene storm aanving. Artevelde deed niet verre van de gracht eene karre omverwerpen en, daarop staande, om alles te kunnen zien, gebood hij welhaast dat men op de gansche breedte ter stormplaats aanloopen zou. Op dit sein losten de Ribauden de springhalen en den grooten stadsboog, dat de pijlen en steenen op hunne bliksemsnelle vaart de lucht met een snijdend gefluit vervulden; - al de Neringen ijlden vooruit en wierpen zich met woede tegen de ladders op, zoo kort in de beklimming elkander volgende dat het lichaam van den eene al de overigen tot borstweer diende. Onder het akelig gedruisch en het woedend krijgsgehuil zag men de gewonde of verpletterde gezellen van de ladders vallen en langs den muur verminkt of dood ten gronde ploffen. Eeeds hadden er eenigen den bovenwal der vesting bereikt, doch waren daar even spoedig door den vijand neergeveld geworden. Hoe bloedig en hoe moorddadig de storm ook mochte zijn, alles deed voorzien dat de Gentenaren na eenigen tijd in zeker getal boven den muur | |
[pagina 154]
| |
zouden geraken om daar de bezetting werk te geven en het gansche leger onverhinderd binnen de vesting te laten klimmen. Op dit oogenblik opende zich de poort van Biervliet, en men liet de valbrugge neder; een kleine hoop ruiters stortte in het open veld en rukte tegen het leger van Geeraart Denys aan. De Overdeken liep met zijne mannen tegen de ruiterij in; doch deze week stap voor stap al vechtend achteruit, en lokte door dit middel het leger der wevers op eenen tamelijken afstand van de stormplaats weg. Geeraart Denys, door zijn dol geschreeuw, wekte zijne man nen op tot geraas en gejuich en ontstak daardoor zoodanig hunnen strijdlust, dat zij den zwakken vijand bijna blindelings vervolgden. Intusschen ging de poort van Biervliet voor de tweede maal open. De gansche ruitermacht der Leliaarts verscheen in het veld en rende in vollen draf met gevelde speer en geheven zwaard naar de stormende Gentenaars. Artevelde, van de karre waarop hij stond, zag met verbaasdheid deze onverwachte wolk vijanden naderen. Hij deed spoedig den aftocht blazen en zooveel mogelijk een ontzaglijk vierkant vormen; maar eer deze beweging volgens zijnen wil uitgevoerd was, viel de macht der Leliaarts verpletterend op zijne benden. De eerste stoot was schrikkelijk; meer dan honderd Vlamingen vielen stervend neder, en men mocht vreezen dat het welhaast met de stormers zou gedaan zijn. In dit uiterst oogenblik hief Artevelde zijn zwaard in de hoogte, sprong van de kar, en zich naar de Leliaarts vooruitwerpende, riep hij met kracht tot zijne wijkende mannen: ‘Gent, Gent! houdt Vlaamschen moed! Wie Vlaming is volge mij! Vooruit, vooruit!’ Dit roepende, hakte hij drie of vier ruiters uit den weg en stortte te midden des vijands. Door zijn voorbeeld aangemoedigd deden de Gentenaars eene nieuwe poging en een gedeelte gelukte er in met den Opperhoofdman door den vijand te boren. De toestand dezer onversaagde mannen werd welhaast allerhachelijkst; het scheen dat de ruiters het voornamelijk op Artevelde gemunt hadden; want, de andere benden verlatende, omsin | |
[pagina 155]
| |
gelden zij eensklaps den Opperhoofdman en begonnen, onder zegevierend gejuich, de mannen die rondom hem stonden neer te vellen. Artevelde had reeds eene lichte wonde aan het hoofd bekomen; het bloed liep hem langs de wangen af. Gewis, hij ware spoedig onder de overmacht bezweken, want alle speren en zwaarden waren tot hem gericht; maar de machtige Ghelnoot van Lens stond daar als een onverwinbare reus, nevens hem in plassen bloed te trappelen, en slaande met zijn zwaard in verblindende kringen op alwie zich onder zijn bereik durfde wagen. Onder zijnen forschen arm vlogen de speren als droge twijgen aan stukken, en hij verpletterde de lichamen der ruiters onder hun ijzeren harnas. De heldhaftige Gentenaar spotte tusschen dit felle strijden nog met de vijanden, en riep hun in boenende woorden toe dat zij den Opperhoofdman niet krijgen zouden. Met bloed was hij gansch overdekt, en zijnen neusgaten ontsnapte een vurige adem, die zichtbaar in damp uit zijne longen opsteeg. Welke wonderbare manhaftigheid de dappere Ghelnoot ook aan den dag legde, zoo bedroog hij zich echter over den waarschijnlijken uitslag dezer schrikkelijke worsteling. Inderdaad, zooals de strijd zich nu vertoonde, kon niets den Opperhoofdman en hem zelven van eenen gewissen dood redden. Zij waren langs alle kanten omsloten door eene ondoordringbare schaar vijanden, terwijl de verraste Gentenaars op andere plaatsen insgeljiks waren opeengedrongen en werks genoeg hadden om zich zelven te verdedigen. Onderwijl hield Geeraart Denys zijn leger nog altijd bezig met tegen den kleinen hoop ruiters een schijnstrijd te voeren; zijne mannen hadden den grooten aanval der Leliaarts wel bemerkt en hoorden nu het ontzettend krijgsgehuil als een verren donder in de lucht hergalmen. Vele Centeniers en Konstabels begonnen argwaan te krijgen over hetgeen er geschiedde, en vermoedden met recht dat de aanval, welken zij nu afkeerden, slechts eene krijgslist was om de stormers van hunne borstweer te berooven. Hetzelfde gevoel heerschte onder de gezellen; doch zij mochten op zware schandstraf hun gelid niet verlaten. Daarenboven, de Deken der tijkwevers, die de achterhoede had, dreef het leger | |
[pagina 156]
| |
immer vooruit, terwijl Geeraart Denys, door zijn onophoudend geschreeuw, allen raad en elke bemerking onmogelijk maakte. Lieven Denys bevond zich op het einde der derde schaar van St-Jorisgilde. Wonderlijk scheen zijne houding in zulke omstandigheid; hij was bleek en beefde zichtbaar, terwijl hij gedurig zijne oogen naar den kant der stormplaats gericht hield, ofschoon hij die niet kon zien. Het was voor zich zelven niet dat hij aldus vreesde; in zijn liefderijk hart sprak eene geheime stem die hem zeide dat Artevelde in levensgevaar verkeerde en misschien reeds onder den aanval der ruiterij verpletterd lag. Deze gedachte deed hem schrikkelijk lijden: het beeld zijner bedroefde Veerle en het bloedig lijk haars vaders zweefden hem beurtelings voor de oogen en hij, vermeesterd door deze akelige droomen, stapte in zelfvergeten voort, zonder acht te geven op hetgene rondom hem geschiedde. Op dit oogenblik naderde het leger eene soort van opgeworpen dijk, waarvoor eene smalle gracht zich uitstrekte. De jonge Lieven deze hoogte ziende, liet zich eensklaps door zijn voorgevoel wegsleepen en liep tot aan de dijen door het water om den dijk te beklimmen. Daar staande, sloeg hij eenen blik naar de stormplaats en zag de ruiterij in vol gevecht Arteveldes leger bestrijden; het gezicht der vluchtende Vlamingen bewees hem dat de vijand de overhand had. Niets gehoor gevende dan zijne grenzelooze liefde voor den Wijzen Man, liet hij eenen snijdenden gil en kwam in volle vaart weder door het water tot bij den standaard van St-Joris geloopen; hij blikte haastig rond naar zijnen vader, doch dezen niet spoe dig genoeg ziende, rukte hij den standaard uit de handen van dengenen die hem droeg en, met dit teeken vooruitloopende, riep hij met volle kracht: ‘Mannen, mannen! Vooruit! Volg mij! Men vermoordt den Opperhoofdman! Onze broeders, onze broeders! Gauw, gauw!’ De daad van Lieven werd door al de scharen en zelfs door de Oversten toegejuicht; ieder keerde zich om, en allen volgden hem in vollen loop. Toen Geeraart Denys bemerkte dat men zijne bevelen miskende en het onmogelijk geworden was zijn leger nog terug te | |
[pagina 157]
| |
houden, spande hij zelf al zijne krachten in om het St-Jorisgilde vooruit te geraken. Hierin gelukt zijnde, nam hij den standaard uit de handen zijns zoons en liep er mede naar de stormplaats op, alsof hij haast had om Artevelde ontzet te doen. De Gentenaren behoefden echter de aanmoediging des Overdekens niet om ter hulp hunner broederen te snellen. - Als een losbrekend onweder ploften zij te gelijk, met razend wraakgehuil, onvoorziens op de vijandelijke ruiterij en, daar zij deze van achter aanvielen en volgens hunne gewoonte met goedendag of zwaard de beenen der paarden verbrijzelden, velde elk hunner slagen eenen ruiter neder. Op minder dan een oogenblik veranderde het gevecht in eene ijselijke slachterij: de stormloopers, nu door hunne broeders ontzet, sprongen met vernieuwde woede tegen den vijand op en deze, aldus op zijne beurt in eenen zich immer toewringenden band gesloten, werd eerst overhoop gedreven en dan langs alle zijden onweerstaanbaar bevochten. Onderwijl hadden nog twee Vlaamsche helden dwars tusschen de paarden door zich eenen weg tot Artevelde gebaant. Nu stonden daar vechtend voor hem Lieven Denys et de blauwverver Lieven Comyne, die hem langs voren beschutte, terwijl Ghelnoot en zijne gezellen van ter zijde en langs achter de laatste pogingen der wanhopige vijanden verijdelden. Welhaast boorden Lieven Comyne en de jonge Denys met andere dappere gezellen door de ruiterschaar, die Artevelde nog omsingeld hield, en zoo voerden zij den Opperhoofdman te midden van het Vlaamsche leger. Artevelde klom even spoedig boven eenen hoop geslachte paarden en stak zijn zwaard in de hoogte, opdat het gansche leger hem zage; met begeesterde stem schreeuwde hij: ‘Heil Gent! heil Gent! aan ons de zege! houdt Vlaamschen moed!’ Hij daalde even gauw van de paarden af. Terwijl een onbeschrijfelijk gejuich na zijne woorden volgde, zeide hij iets tot Ghelnoot en vertrok op eenige stappen achter de strijdplaats. Hier raapte hij haastelijk eene sterke bende te zamen, en liep er mede van het slagveld. De ruiters, deze beweging merkende, waanden dat het vluchtelingen waren en schepten nieuwen moed, maar toen zij zagen | |
[pagina 158]
| |
dat de Opperhoofdman niet verre van de stadspoort zijne mannen nedersloeg en daar een vierkant vormde, beving hen eene diepe vrees. - Er was geene uitkomst voor hen meer; overwinnen was hun onmogelijk, vluchten konden zij insgelijks niet, vermits de brug van Biervliet nu afgesneden was. Deze gelukkige voorzorg van Artevelde verhaastte zichtbaar de beslissing van den slag. Allengskens begonnen hier en daar de gevesten der zwaarden in de hoogte te rijzen en de Leliaarts om genade te smeeken; het duurde niet lang of de nog overblijvenden gaven zich gevangen, en op het donderend strijdgeschreeuw volgde nu het onvermengd zegeroepen der blijde Vlamingen. Artevelde verliet de brug en naderde tot het jubelend leger. De eerste die hem hier te gemoet kwam was Geeraart Denys. De Overdeken drukte Artevelde vriendelijk de hand en sprat met geveinsde vreugde: ‘Ik wensch u geluk met de zegepraal, Opperhoofdman.’ ‘Oh, Mher Denys’, zeide de Wijze Man, ‘het was tijd dat gij ons kwaamt ontzetten. Waar bleeft gij toch zoolang?’ ‘Men heeft mij bedrogen, ik beken het’, antwoordde Geeraart op ootmoedigen toon, ‘men had een lichaam ruiterij tegen mij afgezonden en, terwijl ik dit vervolgde, heeft men u aangevallen. Gelukkig dat mijn zoon Lieven de krijgslist ontdekte. Wij zijn buiten adem tot hier geloopen en hebben den vijand al spoedig verplet.’ ‘Laat u deze misgreep niet bedroeven, Mher Denys’, zeide Artevelde, verder het slagveld opstappende, ‘de beste veldheer kan zich immers bedriegen?’ De Overdeken vervolgde den Opperhoofdman met eenen schuinschen blik; een grimlach vol moorddadige boosheid betrok zijne lippen. ‘Gij zult mijn wraak toch niet ontsnappen!’ morde hij binnensmonds. Zijn zoon Lieven kwam op dit oogenblik tot hem geloopen en omhelsde hem met geestdrift. De Overdeken gaf hem zijnen zoen weder en zeide: ‘Lieven, Lieven, gij hebt u aan eene zware misdaad plichtig gemaakt, en ik zou u wel ten minste acht dagen met de schand- | |
[pagina 159]
| |
ijzers aan de duimenGa naar voetnoot(1) voor mijne tente moeten doen staan. Evenwel, ik vergeef het u in aanzien van het goed gevolg uwer vermetelheid. Het geschiedde toch niet meer, of ik zal mij verplicht zien u uit het St-Jorisgilde te doen bannen.’ ‘Ah, vader’, riep Lieven Denys met oogen die van trotschheid blonken, ‘ik heb den Opperhoofdman en misschien het vaderland gered! IJzers aan de duimen? Maar ik zou heden lachend sterven! Ik ben jong, vader, en kan nog niet veel; maar den verlosser van Gent, den Wijzen Man gered te hebben, is eene daad die tellen zal in mijn leven!’ ‘Zoo, zoo’, zeide Geeraart met bedwongene woede, ‘het schijnt dat de hoogmoed u dronken maakt. Wat is dit voor eene vervoering. Lieven? U ziende zou men waarlijk zeggen dat gij de wereld hebt verroerd!’ Hij bemerkte dat deze scherts zijnen zoon diepe pijn veroorzaakte. Hem de hand gevende, hernam hij: ‘In alle geval, gij hebt u heldhaftig gedragen: ik beken het gaarne. Begeef u naar uwe tente en reinig u van dit bloed: ik moet gaan rondzien hoe men de gewonden verzorgt. Houdt u wat stil, Lieven, en roem niet te veel op hetgeen gij gedaan hebt; het zou uwen lof verminderen.’ Bij deze woorden liet hij zijnen zoon staan en begaf zich te midden op het slagveld, waar de meeste Gentenaars bezig waren met de gekwetsten, zoowel vijanden als vrienden, onder de paarden uit te halen en op te lichten, om ze naar de plaats te dragen waar de heelmeesters met hunne knapen zich bevonden. Op een honderdtal stappen van daar stonden de beenhouwers en bakkers in een groot vierkant geschaard, en daarbinnen de gevangene Leliaarts, terwijl hunne paarden onder de bewaking der zadelmakers, aan de paalkens der tenten waren gebonden. Artevelde, ofschoon ten uiterste vermoeid van het felle strijden, | |
[pagina 160]
| |
en bloedend uit eene wonde aan het hoofd, ging van de eene plaats tot de andere, om door zijne tegenwoordigheid elkeen aan te moedigen en de gekwetsten te troosten. Hij hield intusschen een waakzaam oog op de vesting en op de poort, waarvoor hij de Nering der kuipers en wijnmeesters op wacht gezonden had. Slechts wanneer alles bijna bezorgd was, ging hij tot meester Spelliaerde, den stadssurgien, en liet zich het hoofd onderzoeken en verbinden. Zijne wonde was niet gevaarlijk en zou, volgens de meening van meester Spelliaerde, op eenige dagen van zelve genezen. Nauwelijks had de wondheler eenen kleinen band op Arteveldes hoofd vastgehecht, of hij keerde zich verbaasd naar het slagveld, waar eene zonderlinge beweging zich bemerken liet. Al de Gentenaren stonden recht of klommen op de lijken der paarden om beter te kunnen vernemen wie daar in de verte, op de baan naar Gent, in vollen draf kwam aangerend. Vooraleer iemand den Opperhoofdman kon melden wat de algemeene nieuwsgierigheid dus opwekte, verschenen er twee ruiters op het slagveld. Het was meester Augustyn, de stadsklerk van Gent, vergezeld van eenen koninklijken bode, dien men oogenblikkelijk als zulkdanig aan zijn wapenteekenen en aan zijnen staf herkende. Meester Augustyn rende met blij gelaat vooruit en riep tot de Gentenaars: ‘Den Opperhoofdman! Den Opperhoofdman!’ Men wees hem naar de tente, waar Artevelde bij meester Spelliaerde stond; maar even gauw omringde men den stadsklerk van alle kanten, hem vragende, wat nieuws hij bracht. ‘Vrede, vrede, gezellen!’ schreeuwde hij in geestdrift. ‘Gent heeft overwonnen! Heil, heil het vrije Gent!’Ga naar voetnoot(1) Alzoo men nu zijn paard bij den toom vatte om meer te weten, zeide hij: | |
[pagina 161]
| |
‘Laat los, ik mag niet. De Opperhoofdman zal het u straks zelf verkondigen; maar zijt toch blij en verheugd, want het is goed nieuws.’ Men bood hem dan eenen vrijen doorgang, en hij reed met den wapenbode naar Artevelde, die reeds eenige stappen vooruitgekomen was. Meester Augustyn kon tot den Opperhoofdman nogWaar de heelmeesters met hunne knapen zich bevonden (bladz. 159).
geene tien woorden gesproken hebben, toen deze reeds aan zijnen tromper het teeken gaf om den krijgsraad en de Dekens bijeen te roepen, - en met de beide ruiters naar zijne tent ging, waar de Schepenen en de Dekens der Neringen op het hooren der bazuin zich onmiddellijk kwamen vervoegen. Intusschen liepen de Gentenaren bij hoopen op het slagveld te zamen en begonnen onder elkander met eene ongemeene nieuwsgierigheid over de komst van meester Augustyn en van den wapenbode te spreken. Elk wilde raden van welken aard de tij- | |
[pagina 162]
| |
ding mocht zijn; maar wat zij ook zochten en zich verbeeldden, het kwam toch altemaal uit op de gedachte dat de Koning van Engeland den vrede met den Koning van Frankrijk moest gesloten hebben. Dit verzekerde wel den arbeid en de nering in Vlaanderen; maar de vrijheid dan? Zouden de Gentenaars zich laten ontwapenen en weder als te voren bukken onder de willekeur van Frankrijk? Deze en meer andere vragen stuurden zij elkander toe, in afwachting dat hun de rechte stand der zaken bekend gemaakt wierd. Eindelijk, na een groot vierendeel uurs, zagen zij den Opper hoofdman met de Schepenen en de Dekens uit de tente komen. De groote standaard van Gent werd op het slagveld geplant en een springhaal er bijgevoerd. De tromper van Artevelde blies den bijtocht; de standaarden en pongoenen der Neringen stelden zich in slagorde, en al de gezellen, op aanwijzing hunner Dekens en Centeniers, schikten zich in gelederen rondom Artevelde. Aan de kuipers werd bevel gedragen dat zij hunne wacht bij de poort niet mochten verlaten. Zoohaast er stilte heerschte, sprong Artevelde boven op den springhaal. Hij hield een perkament met groote zegels in de hand en deed aan het leger een teeken dat hij spreken ging. Terwijl blijdschap en fierheid uit zijne oogen straalden, wees hij met den vinger op het perkament en riep: ‘O, gezellen, eere zij het manhaftige Gent! Ziet, ziet, wat ik hier in de hand houd is niet alleen de vrede, het is de erkenning van het onafhankelijk Vlaanderen, de overwinning der volksvrijheid op verdrukking en snoode list, de nederlaag des vreemdelings, de roemrijke zegepraal onzer geboortestad! - Luistert, op welke voorwaarden de Koning van Frankrijk ons de vrede voorstelt, en juicht in uw hart, want onze vijanden zwichten voor uwen helden wil. Luistert, het is een verdrag van vrede, door Frankrijk zelf aangeboden: Ten eerste, de Vlamingen zullen handel mogen drijven met alle kooplieden, van wat natiën zij zijn; de vreemde kooplieden zullen in Vlaanderen met hunne huisgezinnen onbelast en vrij mogen wonen. Ten tweede, de Vlamingen zullen handelsverbonden mogen | |
[pagina 163]
| |
aangaan met Engeland en met alle andere volkeren, gelijk het hun goeddunkt. Ten derde, de Koning van Frankrijk zal nimmer toelaten dat zijn leger den Vlaamschen bodem betrede; noch zullen de Vlamingen 's Konings gewapende vijanden in groot getal in hun land ontvangen. Ten vierde, de Vlamingen zullen nimmer kunnen gedwongen worden de wapens op te nemen, dan tot de verdediging van hun eigen grondgebied en om zijne onzijdigheid te doen eerbiedigen. Ten vijfde, indien de Koning van Engeland dezen vrede aanvaardt, zal hij zich verbinden nimmer oorlog in Vlaanderen te voeren; hij zal zijne landen voor den Vlaamschen handel moeten openen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Dit zijn, gezellen, de grondschikkingen van Frankrijks voorstel. De Graaf van Vlaanderen heeft ze reeds aanvaard en zal zijn Hof binnen Gent komen houden, indien wij in de aangebodene voorwaarden toestemmen. Maar die voorwaarden, wie heeft ze gemaakt? Is het Philips van Valois of het vrije Gent dat gezegd heeft: zoo zal het zijn en niet anders? Hier blijft geen twijfel over onze beslissing; wij kunnen niet verwerpen wat wij zelven hebben voorgesteld. Aldus, vrienden, wij worden door onze vijanden zelven erkend als een onafhankelijk volk dat zonder iemands tusschenkomst met alle natiën verbonden sluiten mag; wij behouden onze wapenen om onzen grond te doen eerbiedigen en ook om de minste schending van dezen vrede te wreken op wie het zij. Onze vorst Lodewijk toont zich bereid om de liefde der vrije Vlamingen te winnen, en zal binnen weinige dagen te midden der Gentenaren komen wonen. God zij innig daarvoor gedankt, dat Hij deze schoone zegepraal ons geschonken heeft. Wij hebben onze vrijheid herwonnen; wij zullen ze weten te bewaren en te verdedigen. Aan ons nu, gezellen, de arbeid, de handel, de rijkdom, de vrede! Gent zal onder de steden schitteren als eene prachtige zon; en wanneer men van vrijheid en van | |
[pagina 164]
| |
volksmacht spreekt dan zal men met eerbied op onze geboortestad wijzen als op het oord waar Vlaamsche leeuwenmoed en echte volksmacht wonen... Heil Gent! Vrijheid en Nering! Vlaanderen den Leeuw!’ Met dezen roep eindigde Artevelde zijne aanspraak. Een verward gejuich, een ontzaglijk zegeroepen bonsde uit het leger in de hoogte; men trappelde van vreugde, men omhelsde elkander, men stortte tranen van vervoering; want iedereen besefte het gewicht van dezen vrede, waarbij Frankrijk van zijne overmoedige eischen afzag, en de Graaf van Vlaanderen zijne volle goedkeuring gaf aan alles wat de Gentenaren hadden gedaan. Zij waren dus meer dan ooit vrij, en daarenboven door de macht om verbonden te sluiten geheel van Frankrijks nadeeligen invloed verlost. Gewis, er ware in langen tijd geen einde aan het jubelge schreeuw gekomen, hadde de tromper niet weder zijn bazuin aangeheven om de aandacht des legers tot zich te roepen. De stilte hersteld zijnde, verscheen Augustyn op den springhaal en riep tot het leger: ‘Van wege de Wet der stede van Gent! - Gezellen, het moet heden een vroolijke dag zijn, om onze overwinning en de blijde terugkomst van onzen Graaf te vieren. Aanstonds zullen de Centeniers bij de wagens geroepen worden om wijn te ontvangen: elken gezel zal eene dubbele mate gegeven worden, benevens twee dagen betaling, als vredesgeschenkGa naar voetnoot(1). 's Konings bode begeeft zich binnen de vesting om er den wapenstilstand uit te roepen en de poort te doen openzetten. De ongewapende burgers van Biervliet zullen ongehinderd in ons leger mogen komen en keeren, koopen en verkoopen. Wij intusschen zetten geenen voet over de brug; en, wat er ook geschiede, de Opperhoofdman beveelt dat alwie op den eersten bazuinschal niet vaar- | |
[pagina 165]
| |
dig staat waar hij geroepen wordt uit het leger worde gezonden. Ieder keere nu naar de tenten zijner Nering en drinke, volgens de begeerte der Wet van Gent, ter eere van het zegevierend vaderland!’ Met nog machtiger en luider vreugdekreten liep het leger als een verwarde zwerm uiteen, en ieder begaf zich juichend naar de plaats waar zijne Nering was gelegerd. |
|