Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
IVOp eenen Zondagmorgen was de vermaarde taverne de Gulden Zwaan, nevens Ser-Braems-Steen in de Onderstraat, vol ambachtslieden en burgers, die onder vroolijke en luidruchtige redekavelingen voor lange tafels zaten te drinken, of met den steenen beker in de hand van den eenen kant naar den anderen gingen, om hunnen vrienden den heildronk te brengen. Men hoorde er spreken en twisten over de gewichtigste zaken met eene verwonderlijke vrijheid; ieder drukte er zonder de minste omzichtigheid zijne gedachten uit, zij mochten dan al of niet hoonend zijn voor den Graaf, den Koning van Frankrijk of de Wet van Gent. Tusschen dit gerucht en gewoel liep de dikke waardinne lachend over en weder, om hare gasten te dienen, terwijl haar man bij de kelderval zich gereed hield om op het minste teeken wijn of bier in groote tinnen ketels naar boven te halen. Er waren insgelijks in de Gulden Zwaan eenige personen die men aan hun verschillig kleedsel en aan hunne stilzwijgendheid voor vreemdelingen herkende; ja, zelfs zat in den diepsten hoek een jonge Moor met pikzwart aangezicht, vast kroezelhaar op het hoofd en een gouden ring door den neus. Niet verre van de ingangsdeur bevonden zich een tiental ambachtsgezellen die er ongemeen lustig uitzagen en alleen meer geraas maakten dan al de anderen te zamen; zij deden hunne bekers meermalen met wijn vullen en zongen nu en dan een vroolijk lied dat in machtige galmen tot op de straat herklonk. Een van hen eindigde het volkslied: ‘Naer Oostland willen wi varen,
Naer Oostland willen wi gaenGa naar voetnoot(1).’
| |
[pagina 109]
| |
toen een struisch gezel, die men aan zijne blauwe handen voor een verver herkennen mocht, de taverne juichend binnentrad en riep: ‘Sa, waardinne, op! Van den besten wijnGa naar voetnoot(1)!’ ‘Lieven! Lieven Comyne!’ riepen de anderen, hunne bekers tot hem opheffende. ‘Hier, bescheid gedaan!’ De waardinne bood den inkomende den gevraagden wijn en hij, tot zijne vrienden gaande, schreeuwde met uitgelaten blijdschap: ‘Heil, heil het vrije Gent! Heil den Wijzen Man! Vlaanderen den Leeuw!’ Al de gasten der taverne, behalve de vreemdelingen, herhaalden dien roep met geestdrift. Het aangezicht van Lieven droeg alle kenteekens eener diepgevoelde vreugd; een heldere lach glansde er bestendig op, terwijl zijne oogen als heldere kristallen glinsterden. ‘Wij dachten dat wij al heel vroolijk waren’, zeide een der zangers, ‘maar het schijnt, Lieven, dat gij u nog beter voelt dan wij.’ ‘Ik geloof het wel!’ riep de jonge blauwverver. ‘Alleenlijk met dien Moor te bezien, zou ik tranen storten van vreugde. Ah, die Afrikaan moet uit mijnen beker drinken!’ Dit roepende, liep hij inderdaad tot den Moor en bood hem een steenen drinkvat aan, zeer snel tot hem zeggende: ‘Ziet gij wel, Mher de Moor, in het vrije Gent zijn alle menschen broeders; wit of zwart, het doet er niets toe. Drink met uwen vriend Lieven en zeg in uw vaderland wat goede jongens de Gentenaren zijn. Kwaamt gij niet uit het MorgenlandGa naar voetnoot(2) met de twee kemels die op de Vrijdagmarkt staan?’ Ofschoon de Africaan niet verstond wat men hem zeide, bemerkte hij wel op het gelaat van dengene die tot hem sprak dat | |
[pagina 110]
| |
een gevoel van vriendschap en niet de spotzucht dezen aandreef. Hij ontblootte zijne glinsterende witte tanden in eenen zoeten danklach en nam den beker des Gentenaars; evenwel, hij gaf hem even spoedig terug en schudde met het hoofd dat hij niet drinken wilde. ‘Wijn is hem verboden’, bemerkte een oude burger, ‘het is de wet van Mahom.’ ‘Welaan, dat men bier brenge!’ riep Lieven tot den waard. ‘Dit mag hij ook niet drinken’, zeide de oude burger. ‘Dan moeten de tavernen in Africa slechts weinig nering hebben!’ schertste Lieven. ‘Maar het geeft er niet aan; ik wil hebben dat deze Moor wete dat ik zijn broeder ben.’ Hij bracht zijnen arm over den schouder van den verwonderden Africaan en zoende hem op de wang onder het luide handgeklap en gejuich van allen die het zagen. ‘Wel gedaan, Lieven! Wel gedaan!’ riepen zijne vrienden, als zij hem den Moor zagen verlaten en tot hen terugkomen. Zij stonden echter verbaasd toen Lieven tot hen genaderd was: hij lachte nog wel, doch er blonken tranen in zijne oogen. ‘Wat is dit?’ sprak er een. ‘Het was dus uit den grond des harten gemeend wat gij daar deedt? Ziet maar toe dat gij heden niet dol wordt, Lieven.’ ‘Het zou wel mogelijk zijn’, antwoordde de jonge blauwverver, zich nederzettende, ‘ik verdwaal van blijdschap en kan u niet zeggen wat ik gevoel: een koning kan zoo hoogmoedig niet zijn als ik ben. Daar ging ik over de Vrijdagmarkt... wanneer ik dus zie hoevele vreemde kooplieden er nu in Gent zijn en wat onbegrijpelijke rijkdommen onze jaarmarkt ten toon gaat spreiden; als ik het Gentsche volk in alle straten hoor juichen en zingen dan klopt mij het hart en ik zou wel dansen van vreugde.’ ‘Hij heeft gelijk!’ riep een stroodekkersgezel van eene andere tafel, ‘wij hebben ellende en honger genoeg geleden; nu is er vrijheid en nering in Gent. Vroolijk moeten wij zijn en God danken met blijdschap!’ ‘Nu gaat gij weten waarom ik zoo opgevoerd ben’, hernam Lieven Comyne, met fierheid naar den stroodekker wijzende. | |
[pagina 111]
| |
‘Jan, gij waart er bij toen het gebeurde. Gij weet nog wel, in den hongersnood, wij stonden op een kouden morgen bij het Hooghuis en klaagden over het lot der arme vrouwen en kinderen die op de Vrijdagmarkt lagen te verstijven?’ ‘Of ik het weet!’ antwoordde de stroodekker met hoogmoed, ‘ik weet waarvan gij spreken gaat, en zal het in mijne levensdagen niet vergeten.’ ‘Wie heeft er gezegd’, hernam Lieven, ‘dat een Gentsch ambachtsgezel van het zweet zijns aanschijns en niet van aalmoes of geroofd goed leven moest? Wie heeft er den Wijzen Man aangesproken en gezegd: het is tijd, Mher Jacob: er moet bloed of werk zijn! Wie heeft het eerste in Gent ‘Vrijheid en Nering!’ geschreeuwd, als teeken der verlossing? Dit heeft Lieven de blauwverver gedaan!’ ‘Het is waar’, zeide Jan de stroodekker, ‘ik heb het gezien en gehoord; want ik was er bij, toen Mher Jacob ons zeide: er zal vrijheid en nering in Vlaanderen zijn.’ ‘Welnu’, ging Lieven voor, ‘als de eerste karren met wol van Dordrecht gekomen zijnGa naar voetnoot(1), heeft het Gentsche volk ze zingend en dansend op de baan van Antwerpen ingehaald; ik, ik heb tranen gestort van overmatige blijdschap. Dit is nog niet lang geleden, en reeds is er overvloed in Gent; de hongersnood is vergeten en de jaarmarkt, die men openen gaat, zal een der schoonste en rijkste zijn die wij ooit gezien hebben.’ ‘Het laken is gisteren nog drie Grooten gestegen’, bemerkte een wever; ‘men zegt dat niet minder dan drieduizend stuks fijn Gentsch rood voor Duitschland en Frankrijk gevraagd zijn; maar die hebben wij niet meer: de kooplieden, die naar de jaarmarkt gekomen zijn, hebben reeds bijna al het rood besproken.’ Lieven gaf geen acht op deze onderbreking en zette zijne rede voort: ‘Het is waar, de Wijze Man heeft onze verlossing bewerkt en ons vrijheid en nering geschonken; maar de arme blauwververs- | |
[pagina 112]
| |
gezel, Lieven Comyne, zal zich tot op zijn sterfbed met hoogmoed geheugen, dat hij deel heeft gehad aan het groote werk; deze gedachte zal hem troosten en steunen tot in het graf!’ Lieven had eene treffende stem en eene welsprekendheid die uit zijn diep gevoel voortsproot. Wat hij nu met fiere geestdrift zeide, ontroerde zijne aanhoorders en er heerschte zelf eene zekere ernstige stilte na zijne woorden. Deze toon was op zulken blijden dag niet natuurlijk: ook veranderde hij spoedig, daar een meester-timmerman met den beker in de hand rechtstond en de anderen tot drinken opriep met de woorden: ‘Heil Mher Jacob van Artevelde! Heil den koenen gezel Lieven Comyne!’ Allen deden bescheid op den heildronk en gingen dan weder zitten. ‘Maar’, zeide een kuiper, ‘indien het schoone weder in Gent slechts blijft duren! Het schijnt dat de Fransche Koning zich bereid maakt om met een schrikkelijk leger naar Vlaanderen te komen afgezakt; en daar moet wel iets van zijn vermits de Leliaarts en Franschen van BiervlietGa naar voetnoot(1) zich beroemd hebben dat zij dezer dagen met hunne zwaarden op de poorten van Gent zullen komen schrijven dat wij boeren en lafaards zijn.’ ‘Dat ze maar al gauw verschijnen’, lachte Lieven; ‘Franschen of Leliaarts, wij zullen hun eens laten smaken wat verschil er is tusschen het water van Leije en ScheldeGa naar voetnoot(2). Onze goedendags staan al te lang achter onze deuren te roesten... En wat beteekent de bezetting van Biervliet? Eenige honderden ruiters! Gent zou er wel tienmaal zooveel omversmijten bij den eersten stoot.’ ‘Men zegt dat er voor drie dagen duizend Fransche soldeniers binnengetrokken zijn.’ | |
[pagina 113]
| |
Lieven meende nog te antwoorden, toen hij den stroodekker zag opstaan en de kamer verlaten. Hij riep hem terug en zeide: ‘Wacht wat, Jan, ik ga mede; blijf nog een oogenblik.’ ‘Neen, neen’, antwoordde de stroodekker, ‘het is tijd; men gaat de vrije jaarmarkt uitroepen en ik wil er bij zijn; dit ziet men alle dagen niet.’ Heil, heil het vrije Gent! (bladz. 109)
‘Inderdaad, ik zou de ure wel laten voorbijgaan’, zeide Lieven, tot de waardinne naderende om te betalen. De andere gezellen stonden insgelijks op en, ieder de waardinne voldaan hebbende, gingen allen te zamen ten huize uit en keerden om den hoek der Wandelstege naar de Vrijdagmarkt, waar zij tusschen het volk doordrongen om verder op de plaats te geraken. Het tooneel, dat de Vrijdagmarkt nu op hare wijde vlakte voor den aanschouwer uitspreidde, was aanlachend en schoon, en deed | |
[pagina 114]
| |
bij den eersten blik het hart van genoegen kloppen. Het gansche plein was overdekt met rondstroomend volk, dat bij huisgezinnen met vader, moeder en kinderen, van den eenen kant naar den anderen ging, in afwachting dat men van het Hooghuis de vrije jaarmarkt uitriepe. Menige hoopen jonge ambachtslieden liepen zingend over de markt, en begroetten elkander met den roep: ‘Vrijheid en Nering! Houdt Vlaamschen moed!’ Uit alle hoeken steeg gezang en gejuich in de hoogte, terwijl onder de min uitgelatene poorters een vroolijk gemompel en geschater heerschte. Al de burgers en ambachtslieden hadden hunne Zondagskleederen aan, en niet zonder hoogmoed stapten zij daarheen, nevens hunne opgesmukte vrouwen en kinderen. Op ieders aangezicht glansden vreugde en tevredenheid; in ieders stem klonken blijdschap en moed. Over dit wemelend tafereel van volksgeluk stortte eene heldere zon haren lachenden gloed en verlichtte met hare gulle stralen het bont- en hooggekleurd tooisel der menigte. Op het midden der markt en rondom St-Jacobskerkhof, tot aan St-Jan-ten-dulle, stonden lange rijen kramen, tenten en houten winkels, nog ten deele gesloten, en in alle geval zonder getoogde waren. Men zag hier kooplieden uit alle verre landen, ja zelfs uit het Morgenland, volgens dat men merken kon aan twee kemels die bij het torenke van den Collatie-zolder geknield lagen en door hunne meesters ontladen werden; er waren Oosterlingen uit OostlandGa naar voetnoot(1), Duitschers van Keulen, Florentijners van Florence, Engelschen en Franschen in menigte met vele andere volkeren; zoodat men bij de winkels en kramen allerlei talen kon hooren. De spoedige terugkeer van handel en nering voerde de Gente- | |
[pagina 115]
| |
naren tot den hoogsten trap van vreugde; en in hunne geestdrift over den onverhoopten rijkdom der jaarmarkt, brachten zij den vreemden kooplieden en hunne dienstboden gansche keten wijn uit de omliggende tavernen. Bovenal omringden zij de Engelschen en Franschen met allerlei bewijzen van vriendschap: de eersten uit dankbaarheid, omdat het verbod op de Engelsche wol geheven was; de anderen, om hun te doen begrijpen dat Vlaanderen geenen haat tegen het Fransche volk droeg, ofschoon het nu, om der vrijheid en der nering wil, zich tegen den Franschen Koning gewapend had. - Niets was vermakelijker dan te hooren en te zien hoe de Gentsche burgers in gebroken taal en met veelvuldige gebaren dit alles aan de vreemdelingen poogden te doen verstaan. Dezen, bij het gezicht van zooveel volk en, bovenal, bij de mildheid welke ieder toonde, voorzagen eene goede markt en deelden gulhartig in de algemeene blijdschap. Geene andere gewapende mannen kon men tusschen de menigte bespeuren dan zestien knapen van St-Jacobsparochie, die met hunnen Hoofdman, Ser Willem van Vaernewyck, rustig over de markt wandelden; alsook de Ribauden met Muggelyn, hunnen koning, aan wien het toezicht bevolen was over de baladijns en goochelaars, die hunne tenten en stellingen tegen de Baudeloobrug opgeslagen hadden. Voor de deur van het Hooghuis stonden tweeëntwintig wapenknechten. Het was de wacht van St-JansparochieGa naar voetnoot(1); zij was gekomen met Jacob van Artevelde, den Opperhoofdman, die zich nu met de Schepenen der stad Gent en met de Hoofddekens der Neringen, op de bovenzaal van het Hooghuis bevond om, als de ure zou verschijnen, de vrije jaarmarkt uit te roepen. Terwijl alles op de markt juichte, zong en woelde, stond Arte- | |
[pagina 116]
| |
velde, de groote burger van Gent, met de armen op de borst gekruist, van achter een venster op dit tooneel te staren. Het gelaat des Wijzen Mans was, op dit oogenblik, als beglansd met een onbekend licht; zijne oogen blonken van edele fierheid, zijne borst hijgde onder eene weggerukte aandoening, en zelfs scheen eene lichte siddering bij poozen zijne leden te doorloopen. Wat er in het hart van Jacob van Artevelde nu omging mag gevoeld worden door hem die begrijpen kan wat zalig genot de held genieten moet wanneer hij zijn vaderland vrij en gelukkig ziet en zeggen mag: dat is mijn werk!... Ah, het was hier zoo! - Dat volk, dat daar over de markt al zingend vlot, dat de wijn der vreugde voor alle tavernen drinkt, dat de lucht vervult met ezgekreten; die vrouwen, welke met hunne kinderen nu zoo opgesierd en zoo blijde rondwandelen; die ambachtslieden zoo gezond, zoo gelukkig... Artevelde heeft ze gevonden worstelende tegen slavernij en hongersnood, uitgeput en moedeloos neergezonken in eenen afgrond van ellende... Nu vieren zij hunne verlossing en hunne vrijheid; nu klimmen hunne vreugdeliederen, Gode ten dank, en zij omhelzen elkander van blijdschap onder den vochtigen blik zelven van hem die door de macht van zijnen geest het wonder hunner verlossing heeft gewrocht... en hij, bevend van zaligheid, hij staart als in zelf vergeten op zijn edel werk en veegt eenen glinsterenden traan van zijne wang, terwijl zijn kloppend hart hem nog meer grootheid en roem voor het geliefde Vlaanderen belooft! Allen die rondom hem staan, maar bovenal Ser Thomas van Vaernewyck, zien en begrijpen wat er op dit plechtig oogenblik in den boezem des Wijzen Mans geschied; zij gevoelen het ook diep, want zij hebben hem met volle liefde geholpen in de verlossing des volks en des vaderlands; en hoe meer hunne bewondering door den heldhaftigen Burger wordt opgewekt, hoe meer zij zelven zich verhoogmoedigen over hun deel in het groote werk. Nochtans, geen van hen drukt zijne aandoening door woorden uit; met den eerbiedigen blik tot Jacob van Artevelde gericht, blijven zij op zijn edel, doch nu ontroerd gelaat staren, als op den spiegel van wijsheid en van heldenmoed. Misschien ware de Wijze Man nog zeer lang eenzaam voor het | |
[pagina 117]
| |
venster blijven staan en hadde daar met ontroerd gemoed de schoonste belooning gesmaakt die het een mensch gegeven zij op aarde te genieten; maar nu stroomde er een nieuwe vloed volk uit de St-Jacobskerke op de markt. De tweede misse was ten einde en de torenklok galmde kleppend over de parochie. Het uur der afkondiging was verschenen. Men opende het groote venster van het Hooghuis, en twee trompers riepen de aandacht der menigte tot zich. Dan ging Ser Van Vaernewyck met den Opperhoofdman en de Schepenen vooruit, en Jan van Loven, Meester-Klerk van der Keure, las den graaflijken vrijbrief der jaarmarkt met luider stemme aan het volk voor. Deze lezing duurde tamelijk lang; de menigte luisterde bijna niet op de heldere stemme van Jan van Loven, dewijl men denzelfden vrijbrief misschien reeds twintigmaal in gelijke omstandigheden had hooren afkondigen. Zoo haast de Meester-Klerk gedaan had, ging hij achteruit en verdween in de zaal; dan kwamen de Schepenen tot bij de leuning des vensters vooruit, en de Voorschepen riep op plechtigen toon tot het volk, terwijl de diepste stilte heerschte: ‘Van des Graafs van Vlaanderen en van der stede van Gent wege, kondig ik ter dezer stonde de vrije jaarmarkt af, zullende een ieder gedurende deze markt vrij beid, ingevolge de Keuren van Gent, vrij mogen gaan, varen, komen, wederkeeren en handelen over alle slag van goederen, uit wat landen of van welke volkeren zij zijn, uitgenomen de bannelingen van den Graaf en van den vrijen lande van Vlaanderen.’ De trompetters deden opnieuw hunne bazuinen herklinken. Nauwelijks was het teeken gegeven of het volk richtte zich onder schaterend gejuich naar het midden der markt, waar nu een hevig gerucht zich vernemen liet. Men zag van boven uit het Hooghuis de winkels zich openen en alle kooplieden haastelijk hunne waren ten toon schikken: zijden stoffen van alle waarde en kleur, gulden lakens, fluweel, damast, specerijen uit het Morgenland, gouden en zilveren juweelen, tinnen en glazen huisgerief, gesnedene beelden en wapenen, alles wat kunst en nijverheid uitgekozen voortbrengen werd den Gentenaren en vreemde- | |
[pagina 118]
| |
lingen te koop aangeboden. - Verder achter St-Jacobskerk lokte men de kinderen uit door allerlei lekkernijen en speelgoed; en naar den kant der Baudeloobrug hoorde men reeds de trommen en schalmeien der goochelaars en baladijns. De meeste Schepenen en Dekens hadden het Hooghuis verlaten om op de markt te treden. - Artevelde meende nu ook de trap af te dalen, toen hij door den Voorschepen teruggehouden en tot in den verren hoek der kamer werd geleid. ‘Mher Jacob’, zeide deze met eene zekere droefheid, ‘ik heb gezien hoe gij voor het venster in edele vreugd gansch verdwaaldet; mijn hart jaagde ook fel bij het gezicht van 's volks geluk; maar, goede vriend, mij was het niet gegund deze blijdschap zoo onvermengd te smaken...’ Artevelde kende de sterkmoedigheid des Voorschepens; het verraste hem nu zeer zijnen edelen vriend zulke omwegen te zien gebruiken om hem iets mede te deelen, en hij waande dat er zeer slecht nieuws moest zijn. ‘Spreek toch sneller, Ser van Vaernewyck’, viel hij hem in de rede, ‘gij verschrikt mij!’ ‘Een ontzaglijk onweder drijft boven onze hoofden te zamen’, hernam de Voorschepen. ‘Terwijl wij hier in de vreugde des volks ons verblijden en alle gevaar vergeten, wordt misschien op het oogenblik dat ik tot u spreke de ondergang van Vlaanderen beslist en bewerkt.’ Artevelde bezag zijnen vriend met ondervragend gelaat; deze ging voort: ‘Daar straks kwam een geheime bode van Rijssel in mijn Steen; hij was gezonden door Ser Sanders, onzen getrouwen vriend in Frankrijk. Luister, Mher Jacob, wat er omgaat, en gij zult begrijpen dat wij op den boord van eenen afgrond staan zonder dat wij het weten. Een machtig leger Franschen is op onze grenzen verzameld; men heeft daarbij de bezettingen der sterkten in Waalsch Vlaanderen gevoegd; vijfhonderd ruiters, onder schijn Vlaamsche vrijgangers, zijn in Biervliet binnengetrokken.’ ‘Ik versta nog niet wat wij te vreezen hebben’, bemerkte Artevelde, ‘ik wensch en verwacht reeds lang eenen aanval: de | |
[pagina 119]
| |
vrijheid van gansch Vlaanderen moet er uit ontstaan, en daarenboven wij kunnen immers, zonder buiten ons recht te treden, niet gewapend in het veld verschijnen. Men beproeve den minsten aanslag tegen Gent of tegen Vlaanderen, even snel trekken wij met een leger naar Rupelmonde om den ouden Segher de Cortrazyn te verlossen. Laat de Franschen ons aanvallen; zij kunnen ons geenen beteren dienst bewijzen.’ ‘Dit is het ook niet dat mij bekommert, Mher Jacob, maar laat mij verder nu uitleggen wat machtig ontwerp Frankrijk tegen ons gevormd heeft. Een dezer dagen zal het groote leger in Vlaanderen vallen; de bezetting van Biervliet zal het grondgebied van Gent verwoesten; en op het oogenblik dat wij het volk te wapen roepen, zal hier de tijding komen dat de Vlamingen, om ongehoorzaamheid aan den Koning van Frankrijk, in den ban der Heilige Kerk geslagen zijnGa naar voetnoot(1). - Zal het volk de wapenen niet met ootmoed nederleggen voor het bliksemend gebod, in den naam des Pausen gedaan? Zal het uit eerbied en uit godvrucht den nek niet bukken onder Frankrijks wil?... En vooronderstel dat wij den eersten aanval des vijands afkeeren: wij zijn niet verre van de Goede Week; men zal geene misse in Vlaanderen mogen lezen, niemand zal mogen biechten of ter Communie gaan... Gelooft gij dat Vlaanderen zal durven tegenstand bieden tot na Paschen? Ah, de Fransche Koning is arglistig en boos; hij vreest onze wapenen en hij bevecht ons door onzen Godsdienst!’ Artevelde had in diepe overweging op de woorden des Voorschepens geluisterd; misschien had een gevoel van angst hem ook bevangen, ofschoon men dit nu op zijn kalm en denkend gelaat niet merken kon. ‘Zou de Heilige Vader tot deze veroordeeling bijzonderen last gegeven hebben?’ vroeg hij. ‘Het schijnt mij onmogelijk!’ ‘Dit is niet noodig’, antwoordde Ser van Vaernewyck. ‘Toen de Koning van Frankrijk door den Paus aangezocht werd om eene | |
[pagina 120]
| |
kruisvaart tegen de Heidenen te ondernemen, heeft hij beloofd het te doen op voorwaarde dat de Vlamingen hem getrouwheid zouden zweren. De Gemeenten van Vlaanderen, alsdan onmachtig, en deze opoffering voor het heil des Christendoms willende doen, hebben den eed in de handen van den Paus afgelegd; de Heilige Vader heeft aan de Koningen van Frankrijk eene bulle verleend waarmede zij Vlaanderen, bij de minste ongehoorzaamheid, door de Fransche Bischoppen in den ban kunnen doen leggen. De Fransche Koningen hebben de kruisvaart niet ondernomen; maar de pauselijke bulle hebben zij sedert den jare 1309 bedektelijk in hun bezit gehoudenGa naar voetnoot(1). Dit geheime wapen haalt men nu voor den dag, en God weet hoe het ons treffen gaat!’ Ser van Vaernewyck bezag den Wijzen Man, die met het hoofd gebogen ten gronde staarde; hij liet hem nog een oogenblik in overweging en vroeg dan: ‘Welnu, Mher Jacob, heb ik geene redenen om bekommerd te zijn over het onweder dat op ons van alle kanten losbarsten gaat?’ Artevelde hief het hoofd op en antwoordde: ‘Philips van Valois waagt misschien zijne kroon in dit spel; wellicht baant hij aan Edward van Engeland den weg langswaar deze den Franschen troon beklimmen zal... Wat gij mij daar gemeld hebt is zeker gewichtig, Ser van Vaernewyck; maar met Gods hulp zal Vlaanderen er door worstelen en zijne vrijheid behouden!’ ‘En onzen eed, Mher Jacob, zullen wij dien verbreken? Zal Vlaanderen ons volgen op dit gevaarlijk spoor?’ ‘Onzen eed? Wij moeten hem integendeel met macht van wapenen gestand doen’, sprak Artevelde. ‘De Vlaamsche gemeenten hebben in tijden van ongeluk uit godsvrucht getrouw- | |
[pagina 121]
| |
heid gezworen aan de Koningen van Frankrijk, slechts voorwaardelijk, voor een tijdvak, aan de krone van Frankrijk en geenszins aan personen die door eene verkeerde uitlegging der Salische erfwet den troon beklommen. De ban is onrechtvaardig; Vlaanderen beroept er zich tegen bij den Paus zelven; en de Heilige Vader zal ons recht doen; want wij zijn zelfs tegen onzen plicht getrouw aan onzen eed. Philips van Valois is geen Koning van Frankrijk; aan Edward van Engeland alleen behoort de Fransche krone toeGa naar voetnoot(1). Begrijpt gij wat dit zeggen wil, Ser van Vaernewyck?’ De Voorschepen vatte met ontroering de hand van Artevelde en zag hem sprakeloos in de oogen. ‘Wat wij hier te vreezen hebben’, ging de Wijze Man voort, ‘is de nadeelige indruk die het uitroepen van den ban op de poorters van Gent kan uitoefenen. Welnu, ik zal morgen vroeg tegen het volk spreken en zijn gemoed wapenen tegen eene tijding welke het uit mijnen mond zelven vernemen zal. Roep gij intusschen dezen avond de Schepenen op het Schepenhuis bijen. Wij zullen onmiddellijk Mher Jan van Bossche naar Luik zenden, | |
[pagina 122]
| |
bij de Groote Klerken in Godgeleerdheid, om raad te hebben over het beroep bij den Paus. De Geestelijkheid is met ons: wij zullen den Deken der Christenheid verzoeken tot den Bisschop van Doornik te gaan om opschorsing van het vonnis te verkrijgen totdat er over ons beroep beslist zijGa naar voetnoot(1). Wat er ook van kome, de twijfel over het voortbestaan van den ban zal Vlaanderen redden. Morgen reeds beveel ik eenen wapenschouw des Gentschen heirlegers op den Kouter. Wij zullen gereed zijn, vriend Maes; maar wij hebben tijds genoeg: men komt niet in eenen enkelen dag van Rijssel naar Gent, bovenal wanneer er onderweg nog Vlamingen zijn.’ ‘Ik bewonder awe wijsheid’, zeide de Voorschepen; inderdaad, zoo verliest het schrikkelijk wapen van Frankrijk al zijne kracht: maar ik weet niet of wij wel op de andere steden van Vlaanderen rekenen mogen. De Graaf, door het geven van verderfelijke voorrechten aan Brugge en YperenGa naar voetnoot(2), schijnt de meeste Vlamingen van ons te hebben afgetrokken; misschien zal Gent alleen staan voor het onweder.’ ‘Mogelijk’, antwoordde Artevelde, ‘ofschoon dat ik overtuigd ben dat Vlaanderen gelijk één man zal opstaan bij het naderen van Frankrijks legermacht. In alle geval, aan het hoofd mijner heldhaftige Gentenaars zal ik niet aarzelen Frankrijks leger te gemoet te trekken met de hoop op eene roemrijke overwinning. - En, mocht hier het geval het goede recht beloochenen, dan roepen wij Edward van Engeland ter hulpe om de geschondene onzijdigheid van Vlaanderens bodem te helpen wreken; hij vraagt niet beter. Ah, Philips van Valois weet niet goed wat gevaarlijk | |
[pagina 123]
| |
spel hij waagt; hij weet niet dat Vlaanderen misschien den echten Koning van Frankrijk naar Parijs geleiden moet.’ ‘Heb dank, Mher Jacob’, sprak de Voorschepen, opnieuw de hand zijns vriend drukkende, ‘gij hebt mij rust en moed teruggeschonken: eene duistere toekomst had zich voor mijnen geest gespreid; uw machtig woord heeft een hoopvol licht voor mijne oogen doen ontstaan. Welaan, vooruit voor vrijheid en voor vaderland! Ik ga alles bezorgen voor de vergadering der Schepenen en Mher van den Bossche van zijne zending verwittigen.’ Dit zeggende, wilde de Voorschepen den Wijzen Man haastelijk verlaten; maar deze, hem bij de hand terughoudende, leidde hem tot het venster en sprak: ‘Zie, Ser van Vaernewyck, hoe vergenoegd, hoe blij het Gentsche volk daar op de markt krielt; misschien zal het binnen eenige dagen reeds zijn bloed voor de vrijheid te vergieten hebben; menigen dezer vrouwen zullen eenen echtgnoot, velen dezer kinderen misschien eenen vader te beweenen hebben. Het zou wreed zijn, niet waar, de zuivere vreugde te breken, als men niet weet, of morgen niet reeds schrik en droefheid ze niet zullen vervangen? Laat die moedige poorters toch eenige uren zuiver geluk genieten, vriend; storen wij, nu ten minste, de algemeene blijdschap nog niet.’ ‘Wat wilt gij zeggen, Mher Jacob?’ ‘Dat gij aan niemand ter wereld iets meldet van hetgeen gij weet, dan alleenlijk in den laten namiddag; want, hoe geheim het blijve, het loopt toch als de wind tusschen het volk rond.’ ‘Inderdaad, deze dag is de schoonste dien wij sedert onze ontwaking beleefd hebben; ik wil hem ook niet storen.’ ‘Hebt gij voor den middag eenige haastige zaken af te doen, Ser van Vaernewyck?’ vroeg Artevelde. ‘Neen’, was het antwoord, ‘ik had voorgenomen de jaarmarkt eens af te wandelen; maar de gewichtige tijding heeft mij er de goesting van doen overgaan.’ ‘Kom, kom’, riep Artevelde, met gullen lach zijnen vriend naar de trap leidende, ‘er is tijd voor alles, Ser Maes; misschien zullen wij werks genoeg gaan krijgen. Heden zij het een rustdag. Ga met mij: mijne vrouw en dochter wachten mij daar beneden, | |
[pagina 124]
| |
met Mher Ghelnoot en den zoon van den Overdeken. Wij zullen, samen koutende, de jaarmarkt gaan zien. De vreugde verheldert den geest; misschien vinden wij nog betere gedachten.’ Zij waren beneden de trap en aan de deur van het Hooghuis gekomen. ‘Het is wel’, zeide de Voorschepen, ‘ik aanvaard met blijdschap uw voorstel; maar hoe zullen wij met de wacht van St-Jan door het volk geraken?’ ‘Mijne wacht blijft hier staan’, antwoordde Jacob. ‘Gij vindt het onvoorzichtig, niet waar? De betaalde moordenaars die men tegen mij uitzendt? Ah, de Gentenaars zijn mijne beste wacht; en ik zeg het met diepgevoelde fierheid: de tijd om Jacob van Artevelde te treffen ware voorzeker slecht gekozen, wanneer hij te midden van het Gentsche volk zich bevindt. Kom, geene vrees: God behoedt ons allen!’ Niet verre van het Hooghuis, omtrent den hoek der Lange-Munte, vonden zij Vrouw Cathelyne van Drongene, Jacobs echtgenoote, met hare dochter en hare dienstbode staan. Ghelnoot van Lens was aan 't spreken en aan 't lachen met eenen meesterbeenhouwer uit zijne gebuurte. Lieven Denys gaf de hand aan de schoone Veerle en voelde zich het hart van hoogmoed en blijdschap kloppen, daar hij de blikken der voorbijgangers met bewondering op de maagd vallen zag. En inderdaad, iets tooverachtigs, als een dampkring van geluk en liefde, omringde de jonge Veerle op dit oogenblik. Haar gelaat blonk met den helderen lach die eene beloofde vreugde voorafgaat; hare gitzwarte oogen dwaalden fonkelend over de markt, en zij hief stoutelijk den ranken hals in de hoogte, als hadde zij gevoeld dat Arteveldes bloed door zijn vaderlandsch werk ook in de aderen zijner dochter was veredeld. Gewis, zij behoefde, om schoon en verleidend te zijn, noch prachtige kleederen, noch rijke juweelen, alhoewel zij die nu droeg. De samaar van hemelsblauwe zijde vloeide in gewaterde vouwen om haar rijzig lichaam, eene kunstig gewrochte gulden keten herglansde op hare borst, en de huike van wit doorschijnend waas streelde haar hals en hoofd, terwijl zij den zuiveren blos harer wangen nog verhief. | |
[pagina 125]
| |
Lieven Denys stond nevens haar in eene gansch verschillige houding; hem jaagde de boezem fel, en ook in zijn hart gloeide hoogmoed; nochtans, hij durfde slechts nu en dan zijnen oogslag tot Veerle opheffen en zag meesttijds droomend en met dwalenden blik voor zich ten gronde. Het was als hij gevreesd hadde aan iemand ter wereld te laten merken wat er in hem omging; alsof hij vreesde langs zijne oogen een gedeelte te verliezen der zalige ontroering, welke hem nu onder haar zoet geweld neergedrukt hield. Niet zelden beklom een hevig rood zijn voorhoofd, wanneer een aanschouwer, door lang bezien, tot in zijne ziel scheen te willen dringen, om daar de diepte zijner verrukking te meten. Van tijd tot tijd, wanneer ergens een lied ter eere haars vaders uit de schare opklonk, drukte Veerle bewusteloos de hand van Lieven, zoodat deze zichtbaar beefde van ontsteltenis. De dichterlijke jongeling zou zijne Veerle wel ten koste zijns leven van tusschen deze nieuwsgierige menigte weggevoerd hebben; het wondde hem wreedelijk aan het hart aldus zijn gevoel te moeten versmachten om de zuivere drift die in hem gloeide, voor spot en ontheiliging te beschutten. En nochtans, hadde men hem schatten geboden om dezen dag af te staan, hij zou het geweigerd hebben. Ging hij niet hand aan hand met de schoone Veerle, de dochter des Wijzen Mans, voor ieders gezicht daar heenstappen? En was dit niet voor hem een pand dat zij hem alleen en geenen anderen man op aarde tot bruid voorbestemd was?... Na de gewone groetenissen en eenige vriendelijke woorden met den Voorschepen gewisseld te hebben, riep Vrouw van Artevelde hare dienstbode tot zich en ging tusschen haren man en Ser van Vaernewyck de markt op, terwijl Veerle met Lieven haar volgde. Aan de andere zijde der maagd ging Ghelnoot van Lens, de hoofdman van St-Nikolaas, die niets deed dan lachen en schertsen met alles wat hij hoorde of zag. Overal waar de Wijze Man met zijn huisgezin zich aanbood, opende het volk eerbiediglijk zijne scharen en sprak blijde groetenissen uit, terwijl de meisjes en jongelieden elkander de prachtige Veerle aanwezen. Zij naderden welhaast tot de winkels en bleven eenigen tijd voor eenen schoenen toog met alle soorten | |
[pagina 126]
| |
van goudlakens staan. Vrouw van Artevelde had reeds meer dan eenmaal een stuk, met zilver en goud doormengd, bezien en aangeraakt. Artevelde, die intusschen bezig was met den koopman te spreken, hoorde eensklaps achter zijnen rug eene stem die zeide: ‘Wat! zou hij mij niet herkennen? Ik wed voor al wat gij wilt; - en ik zal hem aanspreken, dat gij het allen ziet en hoort. Wacht maar wat, dat hij zich omkeere!’ Deze stem moest Artevelde getroffen hebben want hij wendde zich met blijden lach naar de ambachtslieden, die achter hem stonden, en recht tot een hunner gaande, reikte hij hem de hand en sprak: ‘Ah, goeden dag, koene vriend; ik ben verheugd dat ik u ontmoet. Herinnert gij u nog dat gij mij zeidet: er moet bloed of werk zijn?’ De hand van Lieven Comyne beefde van ontsteltenis in de hand des Wijzen Mans, en hij zag hem sprakeloos in de oogen, terwijl eene uitdrukking van geluk zijn aangezicht verlichtte. ‘Werk is er’, ging Artevelde voort, ‘bloed nog niet; maar als Vlaanderen het eischt zal het goede Gentsche bloed er ook niet ontbreken, niet waar, gezellen?’ ‘Bloed ontbreken voor het vaderland?’ morde de jonge blauwverver in de uiterste ontheffing. ‘In Gent! Ah, dit zullen wij zien! Dat Persemier van het Belfroot maar eens roepe: vijand! vijand! en gij zult de Gentsche leeuwen hooren brieschen van blijdschap!’ ‘In afwachting dat Vlaanderen ons roepe, moeten wij rustig en vroolijk den voorspoed genieten dien God ons geschonken heeft’, zeide Artevelde; ‘maar het hart moet goed blijven, zooals het uwe is, koene gezel.’ ‘Gij hebt gezegd: houdt Vlaamschen moed!’ antwoordde Jan de stroodekker, die achter de anderen stond en nu met kracht op zijne borst sloeg; ‘dit woord blijft daar geschreven!’ Artevelde liet de hand van Lieven los om die des stroodekkers aan te grijpen. ‘Nog een mijner vrienden’, zeide hij lachend. | |
[pagina 127]
| |
‘Mij herkent ge dus ook nog?’ riep Jan vol vreugde en hoogmoed. ‘Zijn wij niet allen te zamen zonen van Gent, die gezworen hebben elkander met bloed en goed bij te staan tot Vlaanderens verlossing?’ antwoordde Artevelde. ‘Broeders in vreugde, broeders in lijden, broeders zelfs tot in den heldendood?’ Lieven Comyne had zich omgekeerd om zijn aangezicht te verbergen; lang had hij reeds geworsteld tegen het overmatig gevoel dat hem ontstelde: maar nu was hij overwonnen, en de tranen borsten hem eensklaps uit de oogen. De Wijze Man bezag den moedigen, gevoelvollen gezel met bewondering; hij klopte hem op den schouder en sprak: ‘Vriend, gij heet Lieven Comyne, geloof ik, en gij woont bij Ste-Veerle-kapelle. Indien Vlaanderen het leven van eenen held tot zijne behoudenis vraagt, zal ik mij uwer herinneren.’ ‘Dank, dank, Mher Jacob’, antwoordde Lieven met versmoorde stemme; ‘ik zal wachten, maar ik reken op uw woord...’ Veerle kwam op dit oogenblik haren vader bij den arm trekken, zeggende: ‘Maar, Mher vader, gij laat ons zoo alleen; dit is niet wel gedaan. Zie eens wat schoon stuk goudlaken moeder heeft!’ Artevelde drukte nog eens de hand van Lieven Comyne en van zijne vrienden; dan keerde hij zich om naar den winkel. De verrukte blauwverver Lieven veegde eensklaps de tranen uit zijne oogen en riep als vervoerd: ‘Komt aan, komt aan, gezellen, ik geef vier stoepen wijn in de Gulden Zwaan! Drinken, drinken! want het brandt mij om het hart! Nog eens goed den blijden dag gevierd! Houdt Vlaamschen moed! Houdt Vlaamschen moed!’ Met deze woorden sprong hij vooruit naar de Wandelstege en baande zijnen vrienden al juichende een spoor door het volk. Toen Artevelde zich omkeerde verbet zijn gezelschap juist den winkel; hij zag dat zijne vrouw een stuk goudlaken aan hare dienstmeid Jacquemyne te dragen gaf en zeide minzaam schertsend: ‘Zoo, zoo, Cathelyne, de handgift mag tellen! Wat geeft gij daaraan?’ | |
[pagina 128]
| |
‘Niets’, antwoordde vrouw Artevelde, ‘het is een marktgeschenk van Ser van Vaernewyck.’ ‘Inderdaad, Ser Maes’, zeide Jacob, ‘gij herinnert mij dat alle vrienden elkander geschenken doen.’ ‘Maar ik ben weduwnaar’, lachte de Voorschepen, ‘aldus moet ik u het wedergeschenk wel kwijtschelden.’ ‘Dit gaan wij zien’, antwoordde Artevelde, terwijl hij zijne dochter voor den winkel bracht. ‘Nu, Veerle, gij die zulke goede goesting hebt, kies mij eens een stuk goudlaken voor Jonkver Christina van Vaernewyck.’ De keus was wel ras gedaan en de koop gesloten; Artevelde opende zijne tassche en betaalde, waarna hij het geschenk insgelijks Jacquemyne op den arm legde en al koutende met zijn gezelschap langs de winkels voortstapte. Bij het torenke, waar de kemels met hunne lange halzen boven de tenten reikten en de nieuwsgierigheid van het juichende volk opwekten, bleef Veerle voor eenen toog staan waarop vele kostelijke juweelen van het Oosten ten toon lagen. Een Turk, met zijnen Afrikaanschen slaaf, zat daarbij rustig eenig warm sop uit eene zilveren schaal te drinken. Aan zijne andere zijde stond een taalman. Veerle had reeds beurtelings eenige rijke voorwerpen van den toog opgenomen en met begeerte in de handen gekeerd, totdat zij eindelijk in twijfel scheen te staan tusschen twee kransen paarlen; de eene was zwaar en ongetwijfeld kostbaar, de andere integendeel was kleiner en lichter. Aan den taalman gevraagd hebbende wat deze juweelen golden, kreeg zij ten antwoord: ‘Het grootere moet tien Pond Groot kosten, het kleine zal men voor drie Pond laten.’ ‘Welnu’, sprak Veerle, zich tot Lieven Denys keerende en hem den grooten krans toonende, ‘gij zoekt al zoolang naar een marktgeschenk voor mij; hier is er nu een dat mij bevalt. Zie of de koopman niets van zijnen prijs wil laten afdingen.’ Lieven Denys liet de hand van Veerle los en boog het hoofd om het rood te verbergen dat hem nu op aangezicht en voorhoofd klom. ‘Het is zoo duur, Veerle’, zuchtte hij met droefheid, ‘zooveel geld heb ik in mijne tassche niet.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Ah’, riep Ghelnoot van Lens, ‘zou de begeerte der schoone Veerle om zulke reden onvervuld blijven? Ik moet ook mijn marktgeschenk doen. Welaan, ik zal het halssnoer koopen: Lieven zal wel wat anders vinden.’ Eene krampachtige siddering doorliep de leden van Lieven, en hij wierp eenen bliksemenden oogslag op Ghelnoot die hemDe Wijze Man ontsloot de boodschap... (bladz. 131)
met verbaasdheid aanzag, alsof hij de oorzaak dezer plotselinge gramschap niet vermoedde. Intusschen had Veerle weder de hand van Lieven aangevat en, voelende hoe de jongeling beefde, had zij begrepen wat er in zijn gemoed omging. Zij sprak als verwonderd: ‘Sa, gij begrijpt mij niet, of ik heb verkeerdelijk getoond? Denkt gij dat ik die zware parelen aan mijn hals zou willen; het is een krans voor eene oude Matrone! Deze lieve kleine paarlen | |
[pagina 130]
| |
wil ik hebben... en, Mher Ghelnoot, ik zou toch in geen geval een eerste marktgeschenk aanvaarden dan van Lieven alleen, hoort gij wel? Nu, koop het maar. Lieven, ik hang het nog seffens aan mijnen hals!’ De getrooste jongeling drukte de hand der maagd en hief moedig het hoofd op. Terwijl Ghelnoot daar stond te lachen, betaalde Lieven het juweel en gaf het aan Veerle die het, inderdaad, onmiddellijk om haren hals hing. Dit bewijs van voorkeur en van liefde ontroerde den jongen Lieven diep en verjoeg weder gansch de ijverzucht welke hem daareven zoo geweldiglijk had overmeesterd. Hij ging zelf tot Ghelnoot en, hem de hand vattende, sprak hij: ‘Mher van Lens, gij moet mij al iets vergeven; er is in mij een gevoel dat ik niet bedwingen kan: maar het is toch niet gemeend. Alzoo, denk er niet meer aan en laat ons goede vrienden zijn.’ ‘Wat het laatste betreft, voor eeuwig, Lieven; want met al uwe onbegrijpelijke grillen zijt gij toch een koen en braaf gezel. Maar als gij van zin zijt op te vliegen, zoudt gij mij dit wel wat eerder kunnen zeggen. Nu, nu, daar is niets bij verloren; ik weet het alreeds niet meer, dat gij weder boos geworden zijt om een onnoozel woord. - Kom, nu al gauw voort: zie, ginder verre staat Mher Jacob.’ Lieven en Veerle volgden Ghelnoot tot bij het gezelschap, dat voor eenen wapenwinkel was blijven wachten; na eenige woorden over het geschenk van Lieven gewisseld te hebben, meenden allen met meer haast voort te stappen om de baladijns en goochelaars te gaan zien; maar eensklaps hoorde men van verre, in de richting van den Steendam, de kletterende stappen van een dravend paard, en onmiddellijk stroomde het volk naar dien kant, alsof men gewaand hadde dat er iets gewichtigs ophanden was. De ruiter, die met vollen toom de Kerkbrug kwam overgerend, viel tegen het dichtgedrongen volk en zag zich gedwongen zijn paard te doen staan. Zijn aangezicht gloeide van vermoeidheid: het zweet liep als bij beken langs het rockend lijf zijns dravers; | |
[pagina 131]
| |
man en dier waren met stof bedekt en hijgden ten sterkste om hunnen adem. Het eerste dat de ruiter deed, wanneer hij zijne borst wat lucht gegeven had, was in de stijgbeugels zich op te richten en met de armen in de hoogte te roepen: ‘Wee, wee over Gent!’ ‘Van waar komt gij?’ riep men van alle kanten. ‘Van Rupelmonde’, was het antwoord, ‘ik moet den Opperhoofdman zien. Waar zal ik hem vinden?’ ‘Hij is op de markt!’ riep men hem toe. Een ambachtsgezel nam den toom van zijn paard en, het door het volk voortrukkende, zeide hij: ‘Kom aan, ik zal u voor den Opperhoofdman leiden.’ Eene diepe droefheid verspreidde zich over het aangezicht van al de omstaande burgers; zij spraken met stille stemmen en vroegen elkander: ‘Zou Segher de Cortrazyn gedood zijn?’ De ambachtslieden liepen integendeel met opkomende woede den bode na, en vergezelden hem als eene wolk tot in de nabijheid des Opperhoofdmans. Jacob van Artevelde ging met Ser van Vaernewyck tot den bode, die hem een gesloten perkament overreikte. Het volk drong uit eerbied achteruit en vormde rondom den Opperhoofdman eenen grooten, ijdelen kring; alle oogen bleven intusschen vast op hem gericht. De Wijze Man ontsloot de boodschap, zonder dat zijn gelaat de minste aandoening verried; maar nauwelijks had hij het noodlottig blad ontplooid en gezien wat tijding het behelsde, of hij werd bleek als een doode en boog het hoofd diep, terwijl hij de hand des Voorschepens stuiptrekkend aangreep en met verdoofde stemme tot hem zeide: ‘De Maarschalk van Gent onthoofd! Het lijk van Segher de Cortrazyn in eene looden kist uit Euppelmonde-Steen gedragen!Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 132]
| |
Op dit oogenblik hoorde Artevelde eenen pijnlijken schreeuw uit eene vrouwenborst opvliegen en over de markt galmen. ‘Om Gods wil! Ser van Vaernewyck’, zuchtte hij, ‘mijne vrouwe naar huis: het slachtoffer is haar vader!’ De Voorschepen begreep dat de Vrijdagmarkt de plaats niet was waar Vrouw Artevelde de bevestiging van haar schrikkelijk vermoeden ontvangen moest; hij liet den neergedrukten Artevelde met de hand voor de oogen staan en gaf aan Ghelnoot en Lieven zijne begeerte te kennen. Terwijl men de beide vrouwen van daar wegrukte en hen door de menigte van de markt leidde, stond het volk, met de tranen in de oogen, stilzwijgend en sprakeloos rondom Artevelde. Het gevoelde wat verdriet den boezem des Wijzen Mans verscheuren moest, en eerbiedigde genoeg zijne pijn om deze zelfs niet door eenen enkelen wraakroep te storen. Plotseling hief Artevelde het hoofd in de hoogte en luisterde op een ver geschal. De menigte zag insgelijks verbaasd in de lucht. Daar hoorde men Persemier op het Belfroot: Vijand! Vijand! blazen, - en onmiddellijk hierop de koperen stem van Roeland storm roepen, dat hare tonen de gansche stad overdonderden. Het was een akelig, doch statig oogenblik, toen de vrouwen en kinderen verschrikt en huilend langs alle straten de markt afliepen, - toen de mannen met de armen ten hemel: Heil! Heil! riepen, en jubelend om hunnen Opperhoofdman kwamen staan, al hadde de oude Roeland hun eene kermis verkondigd. Terwijl ieder, nog in twijfel, de echte oorzaak van den storm poogde te raden, kwam er een stadsbode van het Belfroot tot voor Artevelde geloopen en zeide haastelijk: | |
[pagina 133]
| |
‘Opperhoofdman, Persemier ziet eene wolk ruiters op de baan van Biervliet in vollen draf naar de stad komen afgerend; ze zijn nu omtrent EverghemGa naar voetnoot(1).’ ‘Ah, ah, gezellen!’ riep Artevelde met machtige stem, ‘daar zijn de Lehaarts van Biervliet! Nu gaan wij den vermoordea Segher wreken! Op, op, Gentenaars! Te wapen! te wapen!’ Deze roep was zijnen mond nog niet gansch ontvlogen, toen reeds al de mannen met razend gejuich langs de aanpalende straten de markt afvloden, om hunne wapens te halen. Eenige oogenblikken daarna zag men uit dezelfde straten de gezellen met goedendags, kruisbogen of zwaarden komen aangeloopen. De toevloed werd in korten tijd zoo groot dat de Vrijdagmarkt welhaast met vlaggen en pongoenenGa naar voetnoot(2) van verschillende kleur en maaksel overdekt scheen. Ieder schikte zich onder het vaandel zijner Nering en, naarmate er nieuwe gezellen bijeenkwamen, vormde men regelmatige gelederen, gelijk men altijd in zulke omstandigheden gewoon was te doen. Intusschen doorliep een man te paard de straten in iedere wijk der stad met de bloedpongoen in de hand, en schreeuwde: te wapen! te wapen!Ga naar voetnoot(3) om de burgers, die tot het leger der Neringen behoorden, naar de Vrijdagmarkt te roepen. Terwijl de Ambachten zich slagvaardig maakten, stond Artevelde met de Hoofdmans der Parochiën, de Schepenen en de Dekens bij het Hooghuis. De tijd was hier te kort om lang te beramen; ook was het ontwierp des Opperhoofdmans spoedig gevormd. Ofschoon hij wel voorzag dat de ruiters van Biervliet de stad langs de Muidepoort zouden aandoen, dewijl zij hierin aan de andere zijden door de vertakkingen van Schelde en Leije | |
[pagina 134]
| |
belet waren, zoo gaf hij desniettemin bevelen om naar elke poort eene sterke wacht te zenden. Hij zelf stelde zich aan het hoofd van het grootste gedeelte des legers en trok over de Ser-Bodinsbrugge door de Grauwpoort en zoo ter Muidepoort uit, totdat hij zich met zijne bende op de baan van Biervliet bevond. Hij deed daar, dwars over den weg, de wevers hunne goedendags met het onderste einde in de aarde planten en in diepe gelederen als een ijzeren muur vormen, voor geene ruiterij doorbrekelijk. Dan riep hij tot zijn leger: ‘Gezellen, goeden moed; zij, die ons aanvallen gaan, hebben zich beroemd dat zij op de poorten van Gent zouden schrijven dat wij lafaards zijn. Wij zullen hun eens leeren hoe men in Gent op zulke zwetserij antwoordt... Blijft allen stil en zwijgend...’ Deze weinige woorden gezegd hebbende, voerde Artevelde de eene helft der overige gezellen hooger op, nevens de baan in een bosch, en gaf aan Ghelnoot van Lens bevel om met de tweede helft insgelijks eene hinderlaag aan den anderen kant van den weg te leggen. Ternauwernood was deze schikking uitgevoerd, of de ruiters vertoonden zich in de verte. Daar zij slechts eenen kleinen hoop burgers op den weg zagen staan, renden zij des te stouter vooruit en meenden de wevers met de goedendags in eenen enkelen aanval over het lijf te loopen. Inderdaad, toen zij tot op eenige boogschoten genaderd waren, gaven zij hunne paarden de spoor en renden in onstuimige vaart op de punten der goedendags. Onder de wevers kwam eenige wanorde door dien fellen stoot en reeds juichten de ruiters als over eene zegepraal; maar nu vielen de gezellen, met Jacob van Artevelde en Ghelnoot van Lens, uit hunne hinderlagen den vijand langs de beide zijden aan en wierpen, in minder dan een oogenblik, alles onder den voet wat in hun bereik was. De achterste ruiters, dit ziende, begonnen ‘verraad! verraad!’ te roepen en vluchtten, zoo snel zij maar konden, van het slagveld terug de baan van Biervliet op. Zij lieten aldus omtrent | |
[pagina 135]
| |
tweehonderd hunner makkers omringd van wel duizend Vlamingen, die er kort spel mede maakten en ze bij hoopen neervelden. De ruiters verweerden zich met woede, totdat hun getal bijna gansch weggesmolten was, en zij tusschen de geslachte paarden en lijken zich niet meer verdedigen konden. Dan staken zij hunne zwaarden met het gevest omhoog en vroegen genade. De strijd hield op; men ontwapende de ruiters en stelde hen, benevens de nog overblijvende paarden, onder bewaking eener goede wacht. Nadat men eenige oogenblikken had uitgerust en de stadsheelmeesters Spelliaerde en Arnold van LeeneGa naar voetnoot(1) met hunne knapen de gewonden verbonden hadden, deed Artevelde den aftocht blazen. Zoo haast het leger weder in de gelederen op de baan geschikt was, riep Artevelde tot zijne mannen: ‘Gezellen, wat wij daareven gedaan hebben is de moeite niet waard om van te spreken; maar nu hebben wij de handen vrij! Men heeft ons eerst aangevallen: wij zullen ons wreken volgens recht. Maakt u nu gereed voor een ernstigen oorlog. Wij zullen zelven dit nest van Biervliet eens gaan rooven!’ Hierop gaf hij het bevel tot den aftocht, en het Gentsche leger trok zingend met den buit en met de krijgsgevangenen ter Muidepoort in. |
|