Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
IIIIn de Kerkstraat, nevens St-JanskerkeGa naar voetnoot(1), stond een nieuw opgebouwd huis, hetwelk misschien het eenige in Gent was dat zoo klaarblijkend den hoogmoed aanduidde, dien eenige verrijkte burgers alsdan begonnen te toonen. Men mocht het geen Steen noemen, en echter zou den vreemdeling het nooit voor de woning eens burgers aangezien hebben. Inderdaad, het had een tweevoudig voorkomen: ofschoon uit zware brokken schelfersteen opgemetseld en van eene aanzienlijke grootte, had men er de vormen der gewone huizen van Gent in bewaard, met vensters laag aan de straat geplaatst, om de voorkamers tot winkels te kunnen gebruiken, en op den gevel talrijke versierselen, die men niet op de echte Steenen aantrof. Evenwel, aan de beide hoeken des gebouws had men door uitsluitend metselwerk twee drommers of ketels nagebootst, zooals de ridderlijke woningen er aanboden; met dit verschil nochtans dat zij hier slechts op hun vierde uit den gevel zich verhieven en niet met schietgaten waren doorboord. Onmiskenbaar moest dit huis eenen burger toebehooren, die in zijnen waan zich eene ridderlijke woning had willen geven, doch door eene soort van schaamte weerhouden was geweest van zich geheel en gansch boven zijn stand te verheffen. Daarom was dit huis een mengsel van adellijken en burgerlijken bouwstijl; het won er, in alle geval, niets in schoonheid bij, want het was als overladen met smakelooze versierselen die nog meer dan al | |
[pagina 87]
| |
het overige bewezen, dat de eigenaar voor eenig doel had gehad anderen in pracht te overtreffen en aldus eenen ongemeenen rijkdom te toonen. - Boven de ingangsdeur prijkte het wapen der Weversnering: een rood schild met zilveren leeuw, tusschen twee gulden schietspoelen, - en daaronder in groote letteren het opschrift: ‘Geeraart Denys, meester-wollewever’. Bij dit zonderling huis verhief zich de schoone St-Janskerke met haren zwaren toren; het kerkhof lag er nevens, en van uit de vensters kon men bijna loodrecht op de graven zien, alsook op het beenderhuisje, waar eenigen honderden doodshoofden in den kerkmuur gemetst waren. Binnen in het huis ontving men denzelfden indruk als buiten; de voorkamers waren opgevuld met stukken laken van allerlei kleur en waarde: in de achterkamer blonk alles van rijkdom: de zetels waren er bekleed met Corduaansch leder of met fluweel, en afgezet met gulden nagelen: de tafels en het verdere staande huisraad boden er op al hunne deelen fraaigesneden beeldwerk aan.
Weinige dagen na de bijeenkomst der Byloke, op eenen laten namiddag, bevond Lieven Denys zich met zijne moeder in de achterkamer hunner prachtige woning. Alles wat deze eenvoddige vrouw omringde, stak wonderlijk af bij haar echt burgerlijk voorkomen en hare nederige kleeding. Alhoewel zij hier als meesteresse gebood, zou men haar veeleer voor eene dienstmeid aangezien hebben. Zij zat op eenen dier kostelijke stoelen onder den schoorsteen aan een ronkend wiel vlas te spinnen, terwijl haar zoon daarbij aan eene tafel bezig was met eenige rekeningen op te tellen. ‘Wat is het gelukkig. Lieven’, sprak de moeder, ‘dat gij in St-Baefsstede ter Magisterschole gegaan hebtGa naar voetnoot(1). Er zijn weinige KlerkenGa naar voetnoot(2), die zoo goed schrijven en rekenen kunnen | |
[pagina 88]
| |
als gij. En wij mogen er den Hemel wel voor bedanken; want als gij de zaken niet bezorgdet, zon het altemaal gauw in de war zijn. Uw vader - die hoogmoedige zot - ziet naar niets meer om.’ ‘Waarom zou hij het doen, moeder?’ antwoordde Lieven. ‘Hij heeft zijn gansche leven gezorgd en gearbeid: het is redelijk dat hij nu wat ruste; en vermits ik er toe bekwaam ben.’ ‘Heb ik het in mijn leven gezien!’ hernam de moeder; ‘dit gaat daar in de Byloke spreken en razen over zaken waarvan hij zooveel van kent als mijn onnoozel spinnewiel! Hij heeft het geld met zuren arbeid gewonnen; het ware beter dat hij er nu het zijne van name, zonder leed en hoofdbrekerij te zoeken. Dit doet zich bannen gelijk eenen schelm, om zijnen vrijen zeg te hebben over dingen die ons niet aangaan!’ ‘Och, moeder, gij spreekt altijd zoo; maar het is om te lachen, niet waar? Het is toch de plicht van elken goeden poorter, de gemeente nuttig te zijn, als hij kan. Mijn vader heeft nu middelen en tijd in overvloed. Wat kan hij dus beter doen dan tot het algemeen welzijn mede te werken?’ ‘Ik weet wel, Lieven, dat men bij u slecht gekomen is, als men van vader niet altijd schoon spreekt. Dit vereert u, kind; maar ik ken hem zoolang; ik weet zoo goed wat er in zijn hoofd steekt en wat er niet in steekt! Het ware beter dat gij mij uwe hulp verleendet om hem van zijne grillen te genezen; want, wees zeker, gelijk hij nu bezig is, zal hij nog ergere dwaasheden begaan, dan zich uit het land te doen bannen.’ ‘Neen, neen, moeder, gij vreest ten onrechte: vader is wel opvliegend en haastig, maar het ontbreekt hem ook niet aan voorzichtigheid en wijs beleid. - En bracht hij zich al eens in gevaar, het zou uit vaderlandsliefde en vrijheidszucht zijn; dat is toch loffelijk.’ ‘Ta, ta!’ zeide vrouw Denys, de schouders ophalende, ‘ik weet niet waar gijlieden de woorden haalt om dit gekke spel te verbloemen. Zeg mij eens, bij voorbeeld, waarom uw vader nu zes dagen van 's morgens tot 's avonds te been is, en na het avondeten als een vervolgde dief het huis uitloopt om geheele nachten weg te blijven? Zijne oogen staan hem gansch verwil- | |
[pagina 89]
| |
derd in het hoofd, hij slaapt van vermoeidheid, waar hij zit. En gij gelooft dat het enkel uit vaderlandsliefde is dat hij zich dus afmat en zijne gezondheid verspeelt?’ ‘Maar, moeder, er zijn groote dingen op handen; dit weet gij wel. De geheele stad loopt met dezelfde hardnekkigheid; er moet gezorgd worden dat het volk zich in zijne keus niet bedriege,Neen, neen, moeder... (bladz. 88)
en dat de Hoofdmannen bekwame en moedige poorters zijn. Nog één uur, en ieder zal den uitslag der verkiezingen kennen. Welnu, dan zal alles weder vreedzaam en stil worden. Het zijn tijden van gisting en van driften.’ ‘Wel, Lieven’, riep de moeder verwonderd, ‘wat zijt gij nog onnoozel, jongen! Weet gij, waarom uw vader zijne beenen verslijt en nog in geene vijf nachten een oog heeft kunnen sluiten? Hij beeldt zich in dat hij Hoofdman van St-Jansparochie zal gekozen worden!’ | |
[pagina 90]
| |
‘Opperhoofdman?’ vroeg Lieven met ongeloof. ‘Opperhoofdman, ja!’ antwoordde vrouw Denys. ‘Maar ik vraag het u eens, of dit geen gekke waan is, dewijl het niemand zijn kan dan Mehr Jacob van Artevelde. Dit hoort men immers genoeg in de gansche parochie verkonden?’ ‘Wat gij daar van vader zegt is onmogelijk, moeder. Niet dat hij dit ambt niet zoo wel als iedereen bekleeden zou en geene rechten hebbe om zulk teeken van het algemeen vertrouwen te bekomen; maar hij weet, voorzeker, dat geen ander dan de Wijze Man zal worden benoemd. Wat in de Byloke is omgegaan, laat niemend toe er aan te twijfelen. Zoo wij in eene der vier andere parochiën woonden, zou ik zelf gelooven dat vader Hoofdman zou zijn; - maar Opperhoofdman? Wees zeker, moeder, hij denkt er niet aan.’ ‘En ik zeg u, Lieven, dat hij er naar brandt! Met u spreekt hij daar niet over; want hij bemint u zeer en weet dat het u bedroeven zou; misschien denkt hij dat gij de zaken reeds te diep begint in te zien; mij integendeel beschouwt hij als eene onnoozele sloore, en hij zegt mij hier en daar al een woord dat mij gemakkelijk merken laat waar de schoen hem wringt. Als hij nu maar, in zijne opvliegendheid, geene dingen zegt of doet die Veerles vader met recht verstoren mogen!’ ‘Ach, neen, moeder’, zuchtte Lieven met droefheid, ‘het zal niet gebeuren.’ ‘Wie weet, Lieven? Maar dat hij de zaken langs dien kant door zijne gekke lichtzinnigheid in de war brenge, en hij zal weten met wie hij te doen heeft! Ik word deze grillen moede, kind; er moet een einde aan komen. Sedert wij onzen ouden winkel in de Lange-Munte verlaten hebben, om tegen mijne goesting in dit Steen te komen wonen, is ons huis eene hel van ontevredenheid en verdriet geworden; uw vader is ziek, Lieven; hij heeft de dolle koorts in het hoofd; - en als ik hem genezen kan, het zij hem lief of leed, dan zal ik het niet laten!’ Eensklaps stond Lieven met verrassing recht voor zijnen stoel, om op eene stem te luisteren, welke in den winkel onbeschofte woorden tot de dienstmaagd sprak; maar eer hij eenen stap kon doen, om de oorzaak van het gerucht te kennen, verscheen er | |
[pagina 91]
| |
in de achterdeur een persoon die stoutelijk vooruitkwam, terwijl hij zeer snel tot zich zelven zeide: ‘Sa, het schijnt dat mijn vriend Geeraart zijnen dienstboden niet geleerd heeft wat zij eenen Koning verschuldigd zijn! Mij laten wachten tusschen die domme hoopen laken! Ware het nog bij eene stoop wijn! Ah, van wijn gesproken, ik geloof dat de Overdeken op dit uur schrikkelijk dorst moet hebben: als hem de keel nu niet brandt, kan hij wel zijn gansche leven blijven zonder drinken...’ Lieven en zijne moeder bezagen met eene soort van grammoedige nieuwsgierigheid dengene die, aldus mompelende, met de hand in de zijde en zwijmelende tot hen naderde. ‘Wat wilt gij van ons?’ vroeg Lieven op eenen toon die genoegzaam liet blijken dat het bezoek hem niet aangenaam was. ‘Ah! ah!’ lachte de andere, ‘zou ik van gedaante verwisseld zijn zonder het te weten, dat men den vroolijken Ribauden-koning niet meer kent?’ ‘Welnu, wat verlangt gij?’ herhaalde Lieven. ‘Indien ik mij niet bedrieg zijt gij de zoon van mijnen waardigen vriend Denys’, sprak de Ribauden-koning met zijnen bestendigen lach. ‘Uw vader is alzoo niet hier?’ ‘Neen, neen’, riep de moeder, ‘hij is niet hier; als gij hem spreken wilt dan kunt gij maar binnen en paar uren komen aankloppen.’ ‘Ah. gij gelooft dat ik hem noodig heb?’ hernam de halfdronken Muggelyn. ‘Hij is het die mij noodig heeft. Ik neem hier eenen stoel, vrouwe; en terwijl ik wacht dat hij wederkeere wilde ik wel iets of wat drinken; want ik heb schrikkelijken dorst van al dat loopen en razen voor onzen vriend. Vul de stoop maar goed, ik zal u wel tweemaal bescheid doen. ‘Ic sach nie so rooden mont
Ocht ooc soo minlike oogen,
Alsi heeft, die mi heeft gewondGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 92]
| |
‘Kom aan, de stoop; ik zing u het gansche lied; het zal den tijd verkorten!’ Vrouw Denys stelde hare twee handen in de lenden en meende den Ribauden-koning met eenen hoop scheldwoorden ten huize uit te jagen; maar nu zag zij haren zoon plotseling verbleeken en van gramschap beven als een riet. Zij weerhield zich en naderde tot Lieven om hem te bedaren; maar de jongeling riep met bedwongene woede tot den verwonderden Muggelyn: ‘Ribaud! gij zijt hier gekomen zonder oorlof en gij blijft er tegen onzen wil. Weet gij welke straf er op staat aldus de woning van eenen vrijen poorter van Gent te schenden?’ ‘Is dit de wijn, of ten minste het bier dat gij mij schenken gingt?’ schertste Muggelyn. ‘Er valt niet te spotten’, ging Lieven voort, ‘ik zeg het u geen tweemaal. Vertrek spoedig of ik haal getuigen van hetgeen hier omgaat. Diensvolgens, Mher Muggelyn, indien gij niet verlangt dat de Schepenen van den Gedeele zich met de zaak bemoeien, ga uwen weg en laat ons met vrede.’ ‘Welaan, houd uwen wijn, en moge hij in edikGa naar voetnoot(1) verkeeren! Maar laat mij toch wat uitrusten; ik heb pijn in de beenen, jongeling. Dat komt van in die vervloekte kiezing voor uwen vader te loopen... Ai mij! Hij zou mij zulken stoel ten geschenke moeten geven, uw vader!’ De vertoornde jongeling kon zich niet meer inhouden en deed geweld om uit de armen zijner moeder los te springen. ‘Ah, gij lage Ribaud!’ riep hij. ‘Wij zullen zien of gij eenen Gentschen poorter ongestraft in zijne woning zult blijven hoonen! Nog een oogenblik, en ik doe u de deur uitsmijten!... Ga heen, zeg ik u!’ ‘Wel, St-Lieven!’ riep de Ribauden-koning, opstaande, ‘gij zijt nog barscher dan de waard uit het Hert onder 't Belfroot! die mij alleenlijk wat vermaken wilde, in afwachting dat onze vriend Denys terugkome! Het schijnt dat gij geen' jok verstaat, jongeling! 't Is goed, elk is meester in zijn huis; gij hadt niet | |
[pagina 93]
| |
noodig zulke groote oogen te trekken om mij dit te herinneren. Zeg dan maar aan uwen waardigen vader dat de Ribauden-koning Muggelyn hem in zijnen hof ter Walpoort zal verwachgeven dien gij mij zoo gulhartig geschonken hebt. Zijt gegroet en blijf met vrede!’ Bij deze laatste woorden was de Ribauden-koning reeds de deur der kamer uit en trad nu met wankelende stappen op de straat. Zoo haast hij verdwenen was, viel vrouw Denys in verwonderingskreten uit en schold met gramschap op den onbeschoften Ribaud. Lieven zeide niets; hij legde het hoofd in de handen en bleef sprakeloos op zijn rekenboek in pijnlijke overwegingen liggen. Als de moeder door eenen vloed van klachten en bedreigingen haar hart wat ontlast had van de gramschap, sprak zij tot haren zoon op bitsigen toon: ‘Welnu, Lieven, wat zegt gij van dit bezoek? Is het niet heel vereerend voor ons dat een Ribaud zich hier den vriend uws vaders kome noemen en van ons huis eene TaverneGa naar voetnoot(1) make? Toen ik u zeide dat hij door zijnen zotten hoogmoed van slecht in erger vervallen zou, dan had ik geen ongelijk, niet waar? Daar loopt nu de Overdeken der Neringen van Gent met Ribauden. 't Is om in den grond te zinken van schaamte!’ ‘Moeder, het is valsch wat die dronkaard gezegd heeft!’ riep Lieven, het hoofd opheffende. ‘Mijn vader moge den Ribauden-koning kennen, daaraan is niets wonders; maar dat hij iets gemeen met hem hebbe, dit loochen ik; het is onmogelijk!’ ‘Goed, ik wensch dat gij u niet bedrieget; maar wat beteekent dan het gezegde des Ribauds, dat hij in de kiezingen voor uwen vader geloopen heeft?’ ‘Vrij staat het hem in de kiezingen te loopen voor wien hij wil; daartoe heeft hij het oorlof mijns vaders niet noodig.’ ‘En dan, dat hij uwen vader verwachten zal ter Walpoort te zeven uren? Uw vader gaat alzoo somtijds in dat vuile Ribauden- | |
[pagina 94]
| |
nest. Het is wat schoons voor een poorter die van eerlijke ouders is voortgesproten! Maar dat hij te huis kome, en ik zal hem hekelen dat hem de oogen er van draaien zullen, al moest alles weer overhoop staan; ik zal hem leeren Opperhoofdmannen en Ribauden!’ ‘Verstoor u niet op voorhand, moeder’, smeekte Lieven met weemoed. ‘Wij zullen het aan vader zelven vragen, en gij zult hooren dat de onbeschofte Muggelyn niet wist wat hij raasde. Waarom mijnen vader verdenken op het enkel woord van eenen dronkaard? Wij zullen niet lang meer wachten want de kiezingen moeten nu omtrent afgeloopen zijn... Hoor, de deur gaat open, daar is vader!’ De dienstmeid verscheen in de kamer en zeide: ‘Vrouwe, daar is Mher Jan Calevoet, de Deken der tijkwevers.’ ‘Verzoek hem binnen te komen’, antwoordde vrouw Denys met zichtbaar ongenoegen. De dienstmeid vertrokken zijnde, zeide zij tot haren zoon: ‘Die Calevoet is ook een van die in St-Jan-ten-dulle zitten moesten: hij en uw vader zijn twee zotten in ééne kapruin... Hij komt uwen vader wat opstoken.’ Jan Calevoet trad binnen met eene gemeenzame, doch koele buiging, wierp zijne huik af, nam eenen stoel en zette zich onder den schoorsteen, terwijl hij eene groetenis mompelde. De Deken der tijkwevers was kort van gestalte en had in zijn gansche voorkomen niets dat aandacht opwekken kon, dan ongemeen kleine oogen, een plat voorhoofd en groote, dunne ooren, die tegen zijne slapen schenen gekleefd te zijn. Men zou dit aangezicht alleenlijk aangezien hebben als het uiterste bewijs van stompzin, indien niet zijne genepene lippen, zijn scherpe blik en zijne gemaakte houding in hem een mengsel van waan en domheid hadden laten raden. Na zich op zijn gemak bij het vuur gezet te hebben, riep hij vergramd: ‘Ah, VerGa naar voetnoot(1) Denys, dat zal er hier niet bij blijven!’ | |
[pagina 95]
| |
‘Wat zal er niet bij blijven?’ vroeg de vronwe. ‘Ik zeg u dat het er niet bij blijven zal!’ herhaalde de Deken der tijkwevers, met zijnen voet in de assche stampende. ‘Sa, Mher Calevoet’, lachte vrouw Denys, ‘tegen wien of tegen wat vaart gij dus uit? Wat gij daar zegt zou wel verstaanbaar voor ons kunnen zijn als gij ons geliefdet te zeggen in wat doorn gij getrapt hebt.’ ‘In wat doorn? In eenen grooten doorn; maar het zal er niet bij blijven, Ver Denys, wees zeker! - Zal Mher Denys niet haast gaan te huis komen?’ ‘Ja, dit zoudt gij beter moeten weten dan ik; want gij komt immers van de kiezingen?’ ‘Kiezingen! Kiezingen!’ riep Calevoet, opnieuw in de assche tredende, ‘heet gij dit kiezingen, Ver Denys? Misleiding en kuiperij van heerschzuchtige bedriegers: dit is het, anders niet.’ ‘Maar wil u toch verklaren, Mher Calevoet’, viel Lieven hem in de rede, ‘wij verstaan u niet.’ ‘Ah! gij verstaat mij niet? Ik spreek Dietsch nochtans!’ ‘Het is in St-Michielsparochie niet naar uwen zin gegaan’, zeide vrouw Denys met ongeduld, ‘dit begrijp ik wel: maar het kan naar elks wensch niet uitvallen; en zij, die mislukken, moeten daar zoozeer niet in gedaan zijn: het is de moeite niet waard.’ ‘Het is de moeite niet waard? Dit zullen wij hooren als Mher Denys te huis komt! Men schijnt hem door vuige listen in St-Jansparochie ook onderkropen te hebben; de Vollers hebben daar en overal weder hunnen ouden haat tegen de Weverij uitgewerkt; maar het zal er niet bij blijven, al moest Roeland in 't spel komen! Wat? Men zal den Deken der wevers, den Overdeken der Neringen van Gent achteruitstellen voor eenen zwetser die anders niet kan dan schoon spreken? In St-Jansparochie zal men eenen anderen hoofdman dan Mher Denys durven kiezen?’ ‘Welnu, wat heb ik u gezegd?’ vroeg vrouw Denys aan haren zoon. ‘Daar hebt gij het reeds: Mher Denys moet Opperhoofdman zijn. - Of ge het van uw leven hebt gehoord!’ Ziende dat Lieven overwonnen en als beschaamd de oogen | |
[pagina 96]
| |
nedersloeg, keerde zij zich tot Calevoet en sprak met spijtige scherts: ‘Het ware beter, Mher Calevoet, dat men mijnen man gerust liete en zijnen kop niet op hol hielpe. Misschien wildet gij Hoofdman in St-Michiels gekozen worden; het zijn uwe zaken, en als gij eene blauwe scheen loopt zou het wel dienen dat gij zelf er zalf aan streket, zonder hier Mher Denys te komen ophitsen en hem nog zotter te maken dan hij reeds is.’ ‘Ja, Ver Denys, indien Artevelde gekozen wordt, zult gij straks gaan zien wie er het meest vergramd zal zijn. Dan zal ik er nog als een schaap bij Mher Denys uitzien. Verwacht u maar op een schrikkelijk onweder; hij is in staat om een ongeluk te doen van woede; - en hij heeft wel gelijk: zulken hoon ontvangt men niet zonder dat ons het bloed van wraaklust koke.’ ‘Ah, ah’, lachte vrouw Denys, ‘als dit waar is ziet men u beiden heden nog hand aan hand naar St-Jans-ten-dulle wandelen; want, op mijn eerlijk woord, gij zijt alle twee zinneloos!’ ‘Ik weet het wel, Ver Denys’, zeide Calevoet verstoord, ‘dat de vrouwen van der Gemeente zaken niets begrijpen; ik doe beter over zulke gewichtige dingen te zwijgen totdat de Overdeken terugkome. - Uw spot zal hem noch mij terughouden van voor vrijheid en vaderland te doen wat er noodig is, al moest er leven en goed aan gewaagd woorden. Het gaat toch te verre; men zou zijn hart opvreten als men het naziet. Eenen blooden grootspreker Opperhoofdman maken! Eenen heerschzuchtige die niets zoekt dan de gemeente in den afgrond te storten om zich zelven boven anderen te verheffen!’ Het rood des toorns beklom Lievens voorhoofd; een bittere lach bewoog zijne lippen, terwijl hij vroeg: ‘Van wien spreekt gij dus bedektelijk, Mher Calevoet? Wie is de heerschzuchtige op wien gij zoo onmeedoogend scheldt?’ ‘Wie?’ riep de Deken der tijkwevers. ‘Valt gij dan uit de lucht, Lieven? Op wien zou ik met recht schelden, indien het niet op Jacob van Artevelde ware?’ ‘En Mher van Artevelde is een bloode grootspreker?’ ‘En een bedrieger die het volk misleidt!’ ‘Een baatzuchtige?’ | |
[pagina 97]
| |
‘En een verstandelooze bloodaard, die ons in de handen der Leliaarts leveren zal.’ De overmaat der verontwaardiging welke de jongeling bij deze woorden gevoelde deed hem plotseling bedaren; het rood verdween van zijn aangezicht om plaats te maken voor eene uitdrukking van medelijden, misschien wel van misprijzen. Hij sprak met nadruk: ‘Het doet mij pijn, Mher Calevoet, eenen vriend mijns vaders dus te hooren spreken. Het is nu reeds een jaar dat Vlaanderen tegen den akeligsten hongersnood worstelt; reeds een jaar roept het volk om verlossing en nering; niemand gevoelde zich gedurende al dien tijd verstand en moed genoeg om het vaderland te redden. Er komt een man die het wagen durft leven en goed te verpanden voor het algemeen belang; hij roept het volk uit de moedeloosheid op; hij vormt een reusachtig ontwerp om door eene enkele poging Vlaanderen voorspoed en vrijheid te geven, en hij bewijst, met wonderbare welsprekendheid, dat God hem begaafd heeft met de geestkrachten die er noodig zijn om het edel werk te volvoeren; het volk juicht hem toe als een redder des vaderlands en verblijdt zich in de zekerheid der verlossing... en het is op zulk een oogenblik dat eenige poorters, door onbegrijpelijke verblindheid gedreven, tegen hem wraak roepen en durven spreken van bedriegerij! dat men van den Wijzen Man durft zeggen: hij is een verstandelooze bloodaard! - Verstandeloos? Hij, die zijne beleedigers verpletten kan onder de macht van zijnen geest! Bloodaard? Mher Jacob van Artevelde, die den moed heeft om de wraak en den haat van al de vijanden der vrijheid en des vaderlands op zich te laden en zijn hoofd op liet kapblok ten pande legt voor Vlaanderens verlossingGa naar voetnoot(1)? Ah, indien Frankrijk machtig genoeg ware om de Gemeente over haren opstand te straffen, wie zou het eerste slachtoffer zijn? Zijt gij het, Mher Calevoet? Neen, | |
[pagina 98]
| |
het is de Wijze Man, wiens bloed zou stroomen om voor Vlaanderen te boeten!’ ‘Wel gezegd. Lieven!’ riep de moeder zegepralend. ‘Mher Calevoet moge dit in zijne tassche steken: dit zal hem leeren uwen vader het hoofd met gekheid en dwaze grillen op te vullen.’ De Deken der tijkwevers had lachend op de rede des jongelings geluisterd, ofschoon hij innerlijk vergramd was. ‘Ho, ho, Lieven’, antwoordde hij, ‘gij onthoudt de les van Mher Jacob zeer goed; het schijnt dat gij ook tamelijk vele hooge woorden kent; maar dit doet er al niets toe. Gij spreekt wel wat stout, jongeling, en ik zou mij mogen belgen over uwe hoenende taal; dan, ik vergeef het u gaarne, in aanzien uwer geringe ondervinding van openbare zaken. Gij zult later leeren dat schijn bedriegt en dat woorden altijd woorden zijn. Bij voorbeeld, men heeft Mher Jacob aangeraden met een Gentsch heirleger Rupelmonde-Steen te gaan bespringen, om Segher Contrazyn geweldiglijk uit den kerker te verlossen. Welnu, hij wil niet en zegt dat deze tocht alles in gevaar zou brengen. Segher de Cortrazyn is zijn eigen schoonvader en nog durft Mher Jacob zijne verlossing niet beproeven! Is dit geene ongehoorde lafheid?’ ‘Daaraan herken ik het edel gemoed des Wijzen Mans!’ riep Lieven met bewondering en als vervoerd. ‘Gij gelooft alzoo dat hij het volk uit den slaap heeft opgeroepen om zijnen schoonvader uit den kerker te halen? Gij kent hem niet! Vlaanderen wil hij redden, den hongersnood van onzen bodem zweepen, vrijheid geven aan het vaderland. Ah, indien hij de verlossing van Vlaanderen durfde wagen voor de verlossing van zijnen schoonvader, dan ware het eene lafheid! Zijn er enge zielen die zulke opoffering niet begrijpen en Mher Jacob haten omdat hij, in hart en geest, te groot is voor de maat hunner kleine driften, zij mogen laken en schelden: hij zal niet letten op hetgeen er aan zijne voeten woelt, - en Vlaanderen redden zooals hij het heeft gezegd!’ De Deken der tijkwevers stond vergramd van zijnen stoel op en sprak op hevigen toon: ‘Dit gaat te verre! Hoe? Gij zult mij aldus durven hoonen? Gij verdwaalt, jongeling, en maakt u schuldig aan eene schul- | |
[pagina 99]
| |
dige oneerbiedigheid; want als gij dus uitvaart tegen eenen vriend uws vaders, en hem eene enge ziel en wat anders nog durft noemen, dan zegt gij hetzelfde van uwen vader; ja, hij denkt daarover nog erger dan ik. Hadde ik geen medelijden met uwe onbezonnenheid, ik verliet dit huis oogenblikkelijk, om nooit eenen voet meer over den dorpel te zetten.’ Lieven verschrikte over het gevolg zijner woorden en gevoelde dat hij, inderdaad, zich te verre had laten vervoeren. ‘Vergeef, Mehr Calevoet’, zeide hij, ‘ik heb mij misschien met te veel drift uitgedrukt; maar het was alleenlijk omdat gij den naam mijns vaders misbruiktet met hem deel te geven in den haat dien gij den Wijzen Man schijnt toe te dragen. Mijn vader is een vriend van Mher Jacob.’ ‘Een vriend van Mher Jacob?’ lachte Calevoet. ‘Ik geloof waarlijk dat gij zinneloos wordt. Gij zult het hooren als uw vader te huis komt, hoe hij om wraak roepen zal tegen den heerschzuchtige die hem van zijn recht berooft om ons altemaal den voet op den nek te kunnen zetten; maar wacht...’ De Deken der tijkwevers meende in zijne beschuldigingen tegen Artevelde voort te varen; doch nu hoorde hij de voordeur open gaan en zeide: ‘Ah, daar is hij! Gij zult wat anders gaan vernemen.’ Het was inderdaad Geeraart Denys die in den winkel trad en daar, bij den eersten stap, de dienstmeid met barschheid uit den weg stiet. Zijn aangezicht was met diepe spijt betrokken, en de oogen schenen hem van woede te gloeien. Evenwel, toen hij de deur der achterkamer naderde, verdween eensklaps de toornige uitdrukking van zijn gelaat, er kwam een gemaakte glimlach op staan, die wel niet minder bitter was, doch genoeg natuurlijk scheen om aan zijne huisgenooten te verbergen welke driften in zijnen boezem woelden. In de kamer tredende, groette hij ieder met losse onachtzaamheid, terwíjl hij huike en mantel afwierp. ‘Wel, Mher Geeraart’, vroeg Calevoet opstaande, ‘hoe is het gegaan in St-Jansparochie? U zoo ziende lachen begin ik te twijfelen...’ ‘Mher Jacob van Artevelde is Opperhoofdman gekozen, met | |
[pagina 100]
| |
volle stemmen of weinig minderGa naar voetnoot(1)’ antwoordde Greeraart met koelheid. ‘Heb ik het niet voorzegd? - In St-Michiels is het Pieter van den Hovene, een ridder!’ ‘In St-Jacobs, Willem van Vaernewyck, de broeder des Voorschepens.’ ‘Alweder een ridder! Dit heet volksmacht!’ ‘In St-Nicolaas heeft men Ghelnoot van Lens gekozen; in St-Maertens-Ackerghem, Willem van HuseGa naar voetnoot(2).’ ‘Zoo!’ riep Calevoet met woede, ‘Ghelnoot van Lens, die gansche dagen bij Artevelde in huis zit! Willem van Huse, de Vinder der Vollersnering! Mij dunkt dat men de Weverij wat te vermetel in het aangezicht spuwt. Het is eene afschuwelijke samenzwering! Maar het zal er niet bij blijven; neen, al moest de halve stad er voor in brand staan, het zal er niet bij blijven, zeg ik u!’ ‘Het is nu zoo’, bemerkte de Overdeken, ‘men moet zien wat er van komen zal, Mher Calevoet; en daarbij, Mher Artevelde is immers van de Weverij?’ De koelheid van Denys verraste den Deken der tijkwevers en des te meer gevoelde hij er zich door gewond, daar Lieven en zijne moeder hem zegepralend bezagen. ‘Hoe?’ riep hij tot den Overdeken, ‘men heeft u beroofd van een recht dat u toekwam; men heeft u eenen bloedigen hoon toegebracht, - en gij zijt niet woedend? Of spot gij met mij?’ ‘Ik ben in het geheel niet verstoord, vriend Calevoet’, zeide Denys met nog grootere koelheid. ‘Had men mij Opperhoofdman gekozen, voorzeker ik zou aanvaard hebben, om de gemeente in den weg te leiden waar vrijheid en macht voor haar te vinden zijn; maar het volk is meester: het heeft zijnen plicht gedaan.’ | |
[pagina 101]
| |
‘En gij zult het verdragen?’ vroeg Calevoet met verwondering en gramschap. ‘Gij zult uw vaderland door bedriegers laten vernederen, de Weverij door de Vollers op den kop laten trappen en u zelven zooverre laten miskennen? Ah, Denys, Denys, ik had eene betere gedachte van u. Nu hij machtig wordt, gaat gij achteruit en gij laat uwe vrienden steken. Dit is toch ook geen bewijs van het stalen hart en den ijzeren arm waarvan gij gewoon zijt te spreken!’ ‘Als het volk zijne dwaling zal zien zult gij Denys kennen, Mher Calevoet; hij zal zich opofferen voor het geluk dergenen die nu hun vertrouwen aan anderen geschonken hebben; en zoo zal hij toonen dat grootmoedigheid hem bezielt.’ ‘En nu? Nu?’ ‘Nu wil hij de zaken nazien.’ De Deken der tijkwevers trappelde van woede in den haard dat de assche als rook tusschen zijne voeten opvloog. Hij kon niet begrijpen wat er in het hart van den Overdeken was omgegaan, daar hij hem in den morgen nog zulke verschrikkelijke bedreigingen tegen Artevelde had hooren uitspreken, en hij hem nu ongevoelig vond aan den hem toegebrachten hoon. - Hij vermoedde hier veinzerij of spot en zeide, terwijl hij zijne huik aantrok en naar de deur ging: ‘'t Is wel, Mher Geeraart Denys; zoo gij de goede zaak verloochent en verlaat er zijn. God lof, in Gent nog mannen die machtig genoeg zullen zijn om het vaderland te redden en de bedriegers te ontmommen. Wees er van verzekerd, men zal uw oorlof niet komen vragen; en mits het hart u in de schoenen gezonken is, moogt gij ook al met de bloodaards aanspannen; gij zult geen haar breed uit uwen weg zijn. Het zal lang duren eer gij mij hier nog zult zien!...’ Met deze woorden opende hij de deur en verliet de kamer. Geeraart Denys stond met haast van zijnen stoel op en vervoegde Calevoet in den winkel, waar beiden opnieuw in eene lange woordenwisseling geraakten. In het eerst konden vrouw Denys en haar zoon zeer wel hooren welke verwijten Calevoet den Overdeken toestuurde; maar wat deze op minluiden toon antwoordde, verstonden zij niet. Einde- | |
[pagina 102]
| |
lijk waren beide stemmen stil en bedwongen, zoodat men van in de achterkamer niets meer vernemen kon dan een aanhoudend gemompel. Als Lieven eenen geruimen tijd geluisterd had, in de vrees dat de twist in den winkel mocht verergeren, keerde hij zijne aandacht af en zeide met blijdschap tot zijne moeder: ‘Ziet gij nu wel, dat het alles onwaar is, en dat vader in de driften van den oploopenden Calevoet niet deelt? Ik wist wel dat ik mij niet bedroog. Aan den onbeschaamden praat van den dronken Muggelyn wil ik niet meer denken; want die heeft zeker grond noch schijn.’ Vrouw Denys trok grimlachend de schouders op. ‘Ach, moeder’, sprak Lieven, ‘gij zijt niet rechtvaardig, daar gij nu nog twijfelt!’ ‘Ik bewonder u, Lieven; gij zijt een goed zoon en ik wil u geen meerder verdriet aandoen; maar wacht toch wat. De dag is nog niet ten einde, ofschoon de avond valt; wij zullen straks eene vlaag hebben die niet gauw zal over zijn; het zal donderen, geloof mij.’ ‘Ja, indien gij vader nu weder verstoren gaat, met hem te hevig aan te spreken en hem dingen te vragen waarop hij niet antwoorden wil. Gij weet hoe vermoeid hij zijn moet; laat hem dezen avond met vrede, ik bid u, moeder.’ ‘Gij hebt niet noodig mij dien raad te geven, Lieven; toen ik, bij zijn inkomen, den vriendelijken lach op zijn aangezicht bespeurde, wist ik al wat ure van den dag het was. Ik zal mij zoo spoedig mogelijk uit de voeten maken; zoek gij hem te bedaren, als hij opvliegt; tegen u is hij toch nooit zoo barsch als tegen mij. Morgen zal ik den hekel eens door zijn haar trekken,- en dat die dwaze Calevoet...’ Gelijk deze naam uit haren mond viel, verscheen Geeraart Denys in de kamer. De lach was nu verdwenen en men kon er niets meer op bemerken dan verdriet en toorn. ‘Vrouwe!’ riep hij, in woede zijne vuist toonende, ‘gij zult dit snauwen op Mher Calevoet laten, of het mocht u berouwen! Als men niet weet hoe men de lieden in zijn huis ontvangen moet dan leert men het. Gij zijt wel stout en onbeleefd, vrouwe, | |
[pagina 103]
| |
dat gij mijne vrienden uitscheldt met zulke grove dorperheidGa naar voetnoot(1); maar ik weet het, van u mag men niets beters verwachten!’ ‘Het begint al te waaien’, morde vrouw Denys tusschen hare tanden; ‘uit de voeten die het onweer vreest!’ ‘Wat mompelt gij daar, boos wijf?’ viel de Overdeken uit, met het zichtbaar voornemen eenen hevigen woordenstrijd te beginnen. Maar de vrouwe scheen in het geheel daartoe niet genegen; zij vatte haar spinnewiel van den grond, als bereid om de kamer te verlaten, en zeide: ‘Zie, Geeraart, zoo gij weder den duivel gaat jagen en mij als eene dienstmeid met barschheid wilt behandelen, - ik loop ten huize uit naar mijne zuster, ik zeg het u. En zie dan dat gij mij doet wederkeeren, zoo gij kunt!’ ‘Nu, vader’, sprak Lieven smeekend, ‘zet u neder, en rust, want gij zijt schrikkelijk vermoeid. Mogelijk zijn de zaken niet gansch afgeloopen gelijk gij het hebt gewenscht; maar wanneer men volgens zijn gevoel zijnen plicht als goed poorter gekweten heeft mag men zich daarin zoozeer niet ontstellen.’ Geeraart Denys antwoordde niet, ofschoon hij Lievens raad volgde en eenen armstoel onder den schoorsteen plaatste. Hij liet zich in den wijden zetel nedergaan en zweeg, totdat de meid met eene aangestokene lamp naderde en deze op de tafel zette. Dan zeide hij op gebiedenden toon, terwijl hij het licht van zich verwijderde: ‘Wat heeft die lompe deerneGa naar voetnoot(2) hier te maken? Ik wil alleen zijn, vrouwe! - en dat er niemand nog in de kamer durve komen, of ik smijt hem aan de deure. En doe het mij geen tweemaal zeggen, hoort gij!’ Vrouwe Denys haastte zich met de dienstmeid ter kamer uit. Lieve raapte zijn schrijfgerei bijeen en droeg het met zijn reke- | |
[pagina 104]
| |
ningenboek op eenen lessenaar aan het andere einde der kamer; hij meende insgelijks te vertrekken, doch zijn vader weerhield hem, zeggende: ‘Voor u heb ik het niet gezegd, Lieven; neem dit licht van de tafel en blijf gij maar aan uwen lessenaar arbeiden. Ik ga pogen wat te slapen; zorg intusschen voor het vuur, dat het mij noch te koud, noch te warm worde onder den schoorsteen.’ ‘Ik zal er heel goed op letten, vader’, antwoordde Lieven, als verblijd over den kalmeren toon van zijns vaders stemme. Zich door deze gunstige verandering aangemoedigd vindende, om zijn hart te ontlasten van eene gedachte die hem bedroefde, vroeg hij: ‘Vader, mag ik u iets zeggen eer gij slapet?’ ‘Voorzeker, Lieven, wat is het?’ ‘Voor een uur is Muggelyn, de Ribauden-koning hier geweest om u te spreken.’ ‘Welnu, wat wonders is daaraan?’ ‘Oh, geen, vader; maar hij noemde u zijnen vriend en sprak zonder omzichtigheid, alsof hij zeer gemeenzaam met u ware.’ ‘Hij was donken, zeker! Het gebeurt hem slechts eens in de week; maar het duurt van den Maandag tot den Zondag. En hebt gij geloofd wat die dwaze Ribaud u zeide?’ ‘Neen, voorzeker niet, vader. Ik heb hem ter deure doen uitgaan en hem bedreigd met eene vervolging voor de Schepenbank.’ ‘Dit had gij niet moeten doen. Lieven; de Ribauden-koning is van degenen die dachten dat ik meer dan anderen bekwaam ben om de gemeente als Opperhoofdman van dienst te zijn: hij heeft waarschijnlijk moeite gedaan om zijne gedachten aan anderen mede te deelen. Of hij zich bedriege of niet, men moet de genegenheid, van wien ze ook kome, niet met barschheid loonen.’ ‘Het is waar, vader, ik was misschien te driftig. Zijne onbeschofte woorden hebben mij boos gemaakt. Hij heeft ook nog gezegd dat hij u verwachten zal in de Walpoort, dezen avond te zeven uren. Gij zult daar immers niet gaan, vader?’ ‘Wat zou ik daar gaan doen. Lieven? De dronkaard heeft | |
[pagina 105]
| |
dit gezegd, gelijk hij allen anderen onzin uitkramen zou. - Is dit alles wat gij mij vragen moest?’ ‘Ja, vader; ik ben nu zeer blijde, dat het onwaar is. Slaap nu maar gerust, ik zal goed op het vuur letten.’ ‘Welnu, houd u dan stil en maak geen gerucht omtrent mij; ik zal gauw slapen; want mijne oogen vallen toe tegen mijnen wil.’ Lieven begaf zich in stilte voor zijnen lessenaar en ging voort in zijnen arbeid. Van tijd tot tijd richtte hij het gezicht naar zijnen vader en bemerkte met droefheid dat hij niet slapen kon, daar hij zich gedurig in zijnen stoel keerde en wrong, en bij poozen de oogen opende, om ze wieder even vruchteloos te sluiten. Eindelijk, na een half uur, bewees de hoorbare ademhaling zijns vaders dat hij rust genoot en vast ingeslapen was. Dan eerst kwam Lieven op de punten zijner voeten tot het vuur en legde er nieuw hout op, waarna hij weder tot den lessenaar ging en zijn werk hernam. Gedurende een groot uur had de volledigste stilte in de kamer geheerscht en Lieven, in eene lange berekening verzonken, had in langen tijd niet meer naar het vuur omgezien, toen eensklaps een zwaar gorgelgeluid zijne aandacht opwekte en hem het oog tot zijnen vader deed keeren. Wat de jongeling zag moest vervaarlijk zijn; want hij verbleekte en bleef, als door eene akelige verschijning getroffen, met scherpen blik naar den schoorsteen staren. Het aangezicht zijns vaders was inderdaad afschuwelijk. De wijdgeopende oogen stonden hem beweegloos en verwilderd in het hoofd; zijne lippen, achteruitgetogen, toonden de geslotene tanden; over zijn voorhoofd en wangen liepen bevende rimpels; zijn haar scheen te berge te staan. Op dit alles zond de blakende vlam eenen rooden bloedschijn, die alle schaduwen eene zonderlinge diepte gaf en het gelaat des Overdekens iets duivels, iets afgrijselijks bijzette. Lieven was verbaasd van zijnen stoel opgesprongen, doch zoozeer had dit gezicht hem verrast, dat hij geenen stap wagen dorst en beweegloos bleef staan. Eene hevige siddering beving hem in | |
[pagina 106]
| |
al zijne leden, toen hij de volgende woorden uit zijns vaders mond hoorde vallen: ‘Hier, Roeland! Roeland!... vermoordt hem... Ah, wraak... Kent gij den Deken der Wevers? Gij spot? Bloed! bloed!... Hij sterve... Zijn lijk langs de straten... Trapt hem met de voeten... Zoo, zoo... Ah, het is wel! Ribaud, Ribaud, langs hier! Daar loopt er nog een... hij ook. Gaat voort, gaat voort!’ Naarmate de Overdeken deze woorden sprak werd zijn aangezicht nog ijselijker, en hij bewoog handen en voeten met ongemeene kracht. De bevende Lieven had de macht niet om zich te verroeren, totdat zijn vader, bij het gezegde ‘daar loopt er nog een’ met de hand vooruitwees en opstond. De vrees dat hij in het vuur mocht vallen rukte den jongeling los uit zijne verschriktheid. Hij liep tot den schoorsteen en, zijnen vader bij den arm vattende om hem te wekken, zeide hij: ‘Vader, vader, gij droomt!’ Geeraart Denys opende de oogen en bezag eenigen tijd zijnen zoon met verdwaaldheid en met angst. Dan vroeg hij, terwijl hij zich pijnlijk over het voorhoofd wreef: ‘Wat is mij overkomen? Ik ben als verlamd in al mijne leden. Het zweet druipt mij het voorhoofd af.’ ‘Gij hebt gedroomd, vader’, antwoordde Lieven, ‘oh zoo leelijk gedroomd!’ ‘Heb ik gesproken?’ vroeg Denys met schrik. ‘Wat heb ik gezegd?’ ‘Ik weet niet, vader; het was van bloed, van iemand dien men vermoordde; - van een lijk dat men langs de straten sleurde.’ De Overdeken bleef eene lange wijl sprakeloos, als iemand die naar de beteekenis van iets zoekt. Eindelijk zeide hij: ‘Ah, nu weet ik het, waarvan het komt! Het is Mher Joos Apare die mij dezen morgen in de Meerminne, bij Ser-Geeraarts-DuivelsteenGa naar voetnoot(1), wel een uur lang verteld heeft van een koren- | |
[pagina 107]
| |
koopman dien men te Brugge heeft vermoord. Die Joos Apare kan vertellen dat gij het waant te zien; als hij verhaalt, hoe men met het bloedige lijk des koopmans langs de strate liep, dan rijzen u de haren te berge op het hoofd.’ ‘Dat zal het zijn, vader’, zeide Lieven als verblijd. ‘Maar gij riept ook op eenen Ribaud.’ ‘Ja, dit is omdat gij mij even voor mijnen slaap er van gesproken hebt.’ ‘Inderdaad. Ik dacht er niet meer aan. Zit maar weder in uwen stoel, vader, en slaap opnieuw. Gij hebt zoo weinig gerust.’ Geeraart Denys bepeinsde zich een oogenblik en vroeg dan als verstrooid: ‘Wat uur is het. Lieven?’ ‘Wel, volgens de klokke van St-Jan moet het nu iets meer dan halfzeven zijn.’ ‘Ik moet uitgaan, Lieven.’ ‘Nu nog, vader?’ ‘Ja, ik heb mijn woord aan Mher Joos Apare gegeven; binnen min dan een uur ben ik terug. Zeg uwe moeder dat zij eten voor mij gereedhoude.’ Terwijl Geeraart Denys deze woorden sprak, trok hij zijnen mantel en zijne huike aan en ging de kamer uit. Lieven volgde hem tot bij de straat en keerde dan met een diep gevoel van droefheid terug in huis om zijne moeder te gaan vinden. Wel speelde hem in het hoofd dat zijn vader misschien den Ribaud ging bezoeken, maar zijn zuiver beminnend hart verwierp deze verdenking met kracht; en wanneer hij in de keuken voor zijne moeder verscheen, had hij den twijfel reeds overwonnen en uit zijnen geest gejaagd. |
|