Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
IIHet was de vastgestelde dag voor de bijeenkomst in de Byloke. Een uur voor den bepaalden tijd zag men reeds uit alle wijken der stad de poorters van Gent zich in menigte naar den kant der Leije begeven, om van daar de baan te volgen, welke hen naar de vergaderplaats leiden zou. Om zich een denkbeeld van den grooten toevloed des volks te kunnen vormen, moest men bij eene of andere poorte staan, langswaar de inwoners van Buitenkuipe in groote hoopen de stad binnentraden. Zoo kon de poort onder den Rooden Toren gedurende een halfuur de menigte niet verzwelgen die St-BaefstedeGa naar voetnoot(1) verliet, om in de Byloke tegenwoordig te zijn. Hetzelfde gebeurde aan de Walpoort, langswaar een gedeelte der inwoners van St-Pieters afgezakt kwam, terwijl het andere gedeelte de Ketelpoort doorging. De reden, waarop alle inwoners van Gent en zelfs van de heerlijkheden Buitenkuipe gedwongen waren door de stad te trekken, was, dat er alsdan slechts ééne brugge bestond, om over de Byloke-Leije en de Houtlei te geraken. Allen moesten noodzakelijk door het Kuipgat en over de Oordeelbrugge. Op dit uur verliet Ser Jan van Steenbeke, Schepen van der Keure, zijn Steen in de OpperscheldestraatGa naar voetnoot(2). Hij vervorderde zijnen weg tot aan de Predikersbrug, waar hij eenen Schepen van den Gedeele ontmoette. ‘Gegroet, Mher ZoetaerdeGa naar voetnoot(3)’, zeide hij, nevens zijnen | |
[pagina 53]
| |
ambtgenoot stappende, ‘gaat gij ook al zien wat men ginder uitrichten wil?’ ‘Wel ja, Ser van Steenbeke’, antwoordde de andere, ‘Grod weet het, maar daar zou groot goed voor de Gemeente kunnen van komen; en in alle geval men moet het hooren en zien, om er over te kunnen oordeelen.’ ‘Ah, gij gelooft dat de Gemeente door beroerte en volksstorm. te redden is?’ ‘Met meer recht zou ik mogen vragen waarom gij van beroerte spreekt, als er schijn noch gedachte van is. Bezie al dit. volk: het gaat daar lachend en vroolijk, zonder wapens; er zijn er zelfs die vrouwen en kinderen medenemen. Ik heb mij zelven reeds met verwondering gevraagd, of wij misschien niet altezamen naar St-Lievens Omgang gaan zien.’ ‘Dat is al niets, Mher Zoetaerde, het volk draagt niet zelden een schaapsvel; maar de Leeuw steekt er onder, - en als die Leeuw zijn schaapsvel afwerpt, dan bijt hij vriend en vijand en verscheurt zelfs zijn eigen ingewand.’ ‘Uwe vergelijking, Ser van Steenbeke, is aardig, inderdaad’, zeide Zoetaerde lachend; ‘het volk ware ongelukkig indien het altijd het schapevel moest dragen, men zou het geenen tijd laten om veel wol op het lijf te krijgen.’ ‘Zeg wat gij wilt, Mher Zoetaerde, het is uiterst onvoorzichtig de menigte bijeen te roepen om ze over hare eigene belangen te raadplegen. Zij verstaat er niets van en kent slechts ééne taal: geweld!’ ‘Ditmaal toch zult gij u bedriegen, geloof ik. Die Wijze Man zal er voor zorgen.’ ‘Ik versta; hij gaat het bontgenootschap met Engeland voorstellen tegen den wil van zijnen wettigen Vorst. En gij gelooft dat de Koning van Frankrijk het lijden zal?’ ‘Welnu, als hij het niet lijden wil, dan kan hij het maar verkroppen, Dat hij zich met onze zaken niet bemoeie; hij heeft er in het geheel niets mede te stellen. Ieder in zijn land!’ ‘Gij rekent zonder den waard, Mher Zoetaerde; hier is het gemakkelijk van den Koning van Frankrijk en van den Graaf met lichtzin te spreken; maar als er een Fransch leger van zes- | |
[pagina 54]
| |
tigduizend man naar Vlaanderen komt afgezakt, wat zult gij dan doen?’ ‘Wel, wat heeft men te Kortrijk gedaan in den slage der Gulden Sporen? Daar waren er nog al meer. - Het is niet dat ik oorlogsgezind ben, bijlange niet. Als mijn arbeid verricht is, zit ik gaarne bij een goed vuur onder den schoorsteen te kouten, maar dat geeft niet. Ik ben al zestig, Ser van Steenbeke, zestig van St-Lievensavond, - en toch zou ik mijnen GoedendagGa naar voetnoot(1) nog aangrijpen, om met onze jonge gezellen den vijand te gemoet te gaan.’ Ser van Steenbeke grimlachte half spottend en zeide: ‘Het zou er weinig aan helpen. Frankrijk is tegenwoordig machtig genoeg om Vlaanderen in eenmaal te verpletteren.’ ‘Mogelijk’, antwoordde Zoetaerde spijtig, ‘het is iets dat men eerst zou moeten zien. Maar antwoord mij eens, Ser van Steenbeke. Als men u kwam zeggen: gij moet sterven, en dat gij zelf overtuigd waart dat gij den dood niet ontvluchten mocht; - indien men u dan de keus liet, van honger in ijselijke krampen te bezwijken, of op het slagveld met het wapen in de vuist te sneuvelen, wat zoudt gij kiezen?’ Deze vraag verblufte Ser van Steenbeke zichtbaar; hij wist gewist niet wat er op te antwoorden; want hij nam de gelegenheid waar om zich van zijnen makker te verwijderen, daar zij op dit oogenblik zich met den vloed des volks onder het Kuipgat moesten laten doorstroomen. Toen zij de Oordeelbrugge voorbij waren, hernam van Steenbeke, alsof hij de hem gedane vraag vergeten had: ‘Wie zegt u, dat Mher Jacob van Artevelde, dien gij, God weet waarom, den Wijzen Man genoemd hebt, niet uit heerschzucht handelt en het volk tegen zijnen wettigen Vorst opruit, | |
[pagina 55]
| |
om zelf gedurende eenigen tijd de overheid in handen te krijgen? Ik zeg: gedurende eenigen tijd; want het volk verbrijzelt gewoonlijk zijne afgoden, zoo haast het deze zoo hoog gevoerd heeft als het reiken kan.’
‘Er is eene droeve waarheid in hetgene gij daar zegt, Ser van Steenbeke; maar van twee rampen de minste! Laat ons eerst Vlaanderen van den hongersnood verlossen; daarna zullen wij overwegen en redeneeren. Gij moogt mij voorzeggen dat niet slechts een man, - een afgod des volks, zooals gij het noemt, - er het leven bij verliezen zal; maar zelfs, dat dertigduizend menschen door deze poging van de wereld zullen worden gerukt. Welnu, liever dertigduizend man verloren, dan geheel het Vlaamsche volk door hongersnood in het graf te zien dalen, of uitgeput en met bedorven bloed, als eene voor eeuwig verbasterde natie te zien kwijnen.’
‘Ah, gij gelooft dat hij u zal spreken van middelen om den hongersnood te verjagen? Neen, hij gaat uitvallen en u opstoken tegen onzen Vorst; hij zal veel roepen van vrijheid; want vrijheid is het zeem waarmede men het arme volk als lichtzinnige vliegen in zijne netten vangt.’
‘Wij zullen het gaan hooren. Wat mij betreft, ik heb ondervinding genoeg van de wereld om te weten dat de vrijheid eene schoone zaak is voor menschen die gegeten hebben; maar in dit oogenblik is er nering en werk noodig. Waar het volk in het zweet zijns aanschijns een gemakkelijk bestaan vindt, daar laat de vrijheid zich niet lang wachten. Indien de Wijze Man ons met woorden alleen wilde paaien, dan zou ik, Pieter Zoetaerde, meester Goudsmid en Schepen van den Gedeele der stede van Gent, ook wel onder den Lindeboom gaan staan en bewijzen dat vrijheid alleen den buik niet vult... Maar zie, de Byloke is kroppend vol: er is niet aan of bij te geraken. Kom, men zal ons wel eenen doorgang bieden.’
De Byloke, waar Artevelde de volksvergadering beroepen had, was een ongemeen groot, vierkantig plein, rondom in muren gesloten. Aan de Oostelijke zijde verhief zich de abdij der Byloke met hare schoone en prachtig gebouwde kapelle; daarnevens het | |
[pagina 56]
| |
hospitaal der broeders en zusters van het gemeene leven, waarin een gedeelte der stadszieken werd verpleegd. Te midden van het plein stond een hooge Lindeboom, en aan diens voet was een stoel of dam van aarde opgeworpen en met planken afgeslagen. Een zonderling schouwspel ontvouwde zich op deze uitgestrekte vlakte; zij was zoodanig overdekt mt menschen, dat men met moeite hier of daar tusschen het mewelend gedrang den grond zou hebben kunne zien. Evenwel bespeurde men onder de menigte geene verwarring; ieder scheen zijn gelijken gezocht tehebben; want zelfs aan de kleeding kon men bemerken dat eene zekere schikking het volk ten regel had gediend om standplaats in de Byloke te kiezen. Tegen de abdij stond een talrijke hoop poorters met lange kolders van fluweel of van fijn Gentsch laken, waarin zwart en donkerblauw de heerschende verven waren; daarboven, om de lenden, een riem of gordel met de tassche van Corduaansch leder en met knijf of dolk. Eenigen droegen ook mantels, die langs de eene zijde gansch opengingen. Hier stond de Wijze Man, omringd, van het meerendeel der Schepenen van Gent en van de kooplieden en voorname burgers. Zij waren bezig met onder elkander rustig te spreken, in afwochting dat het uur verschene. Verder, in den hoek van het Hospitaal, en langs een gedeelte zan den Zuidermuur, stonden de Neringen, die tot de Weverij behoorden; tegen het beluik van het Huis van Ste-Agneete hadden zich de Vollers uitgespreid, terwijl het overige van het plein door de gezellen der tweeënvijftig Kleine Neringen was ingenomen. Zoozeer hadden zij zich echter niet volgens rang en belangen afgeperkt, dat de grenzen tusschen de ambachtlieden der verschillende Neringen en tusschen deze en de voorname poorters zichtbaar afgeteekend waren; integendeel, er was eene gedurige vlotting, die de gansche menigte tot een gelijkslachtigen hoop scheen te maken, ofschoon elk ambacht zijn middelpunt op eene vaste en erkende plaats gekozen had. Niemand had daartoe raad of bevel gegeven; maar de ambachtslieden waren zoodanig gewoon zich met de gezellen hunner Nering overal te vereenigen, dat zij zelfs in volle vrijheid het niet konden laten. Een zeker | |
[pagina 57]
| |
getal vrouwen en kinderen hadedn zich ook verstout, uit nieuwsgierigheid, deze vergadering te komen bijwonen; zij zaten of stonden in de hoeken tegen de vooruitpsringende feiten des muurs, welks rug bijna gansch beladen was met jongens van verschillenden ouderdom. Men kon aan dit verheugde en vervoerde volk niet bemerken dat er nijpende koude heerschte: hun wintergewaad en de bladerlooze Lindeboom mochten alleen doen vermoeden dat men zich in het gure jaargetijde bevond. De kleeding van al degenen, die met handenwerk hun brood verdienen moesten, was bijna dezelfde. Een korte kolder of gesloten overkleed daalde hun slechts tot boven de knieën; hun gordelriem was van ruw getaand leder, zonder tassche, doch bij velen met het knijf en nog bij meer anderen met ambachtgereedschappen, als truweelen, hamers, handbijlen of pijnderhakenGa naar voetnoot(1) voorzien. Zij droegen gelijk alle andere poorters eene huike of kap van laken op het hoofd, en lakensche beenkousen, welke van in den schoen tot aan de lenden klommen. De lieden van Ackerghem, van Boerhem en van andere parochiën van Buitenkuipe kon men meest allen herkennen aan zwarte en witte ruiten, die in hunne kousen tot de halve hoogte van het been gewerkt waren; groen, rood en bruin, alle hoog van toon, waren de verven, welke men in der mannen kleeding het meest bespeurde. De vrouwen der ambachtslieden - andere waren er nu in de Byloke niet, - droegen eenen langen kolder van purper of blauw laken, die hun tot op de voeten daalde; een voorschoot van kanewaatGa naar voetnoot(2) en eene huike van rein wit linnen, in verschillende wijzen op en rondom het hoofd geplooid.
De derde uur sloeg op den toren der Abdij. Artevelde meende tot den Lindeboom te naderen, om den aarden stoel te beklimmen en tot het volk te spreken, toen eensklaps, bij den ingang der Byloke, eene grootere vlotting zich onder de menigte deed | |
[pagina 58]
| |
bemerken en van daar een verward gedruis van stemmen zich hooren liet. Het was de Overdeken der Neringen, Geeraart Denys, die met zijnen zoon Lieven het plein binnentrad en door de ambachtslieden met vreugde werd begroet. Dat deze poorter, die voor al te vrijmoedig spreken gebannen was, nu durfde terugkeeren, en onder de oogen zelve der Schepenen van Gent in de Byloke zich vertoonde, was voor hen reeds een teeken van volksmacht en verlossing. Alhoewel Geeraart Denys te voren niet zeer bemind was, ja om zijnen barschen hoogmoed zelfs den haat van velen zich op den hals gehaald had, gaf de omstandigheid hem zeker gewicht in de oogen der menigte, en zij juichte als over eene zegepraal bij zijnen doorgang.
Wat driften of gevoelens in het hart van Geeraart konden wonen, mocht een denkend man gemakkelijk op zijn aangezicht lezen. Zijn voorhoofd was hoog, maar smal, evenwel wijd genoeg om, zoo niet grootschheid en vernuft, dan toch overweging en slimheid te bevatten; zijne kleine zwarte oogen, bijna altijd half gesloten, om den vurigen, doch slinkschen katteblik te verhelen, spraken van valschheid en eigenbaat, terwijl zijne smalle lippen, door eene zekere bestendige grijns of bitteren grimlach achteruitgetrokken, haat en verwaandheid liet raden. Overigens was hij middelmatig van gestalte, trotsch van houding en gemaakt in woorden en gebaren.
In stede van tot de plaats te gaan waar Artevelde met de voornaamste poorters zich bevond, drong Geeraert overal door de scharen der ambachtgezellen, de handen van elkeen met gulhartigheid drukkende en aan ieder in 't bijzonder iets aangenaams zeggende. Degenen die hem kenden en van zijnen vorigen hoogmoed niet onbewust waren stonden verbaasd over zooveel heuschheid van wege den Overdeken. Er waren er zelfs die onder elkander spottend zeiden dat de ballingschap hem goedgedaan had.
Als hij bij de Wevers naderde, ontstond er een nieuw gejuich. Men groette den Deken luidruchtig van alle kanten en ontving met blijdschap zijnen handdruk. Geeraart Denys, al deze bewijzen van volkseenheid met eene zekere opgeblazenheid ingeza- | |
[pagina 59]
| |
zameld hebbende, ging tot Arteveld gelijk iemand die zou willen zeggen: gij moogt beginnen! De groet van Artevelde was vriendelijk, doch kort; hij had den Overdeken reeds op den middag gesproken. Nu vergenoegde hij zich met hem glimlachend eenige woorden te zeggen en ging onmiddelijk tot den Lindeboom. Toen het Gentsche volk Jacob van Artevelde zag in de hoogte klimmen, en dat zijn ontzagwekkende oogslag het plein scheen te meten, vloog een lange roep van: ‘Heil, heil den Wijzen Man!’ ten hemel op, en het duurde lang eer de opgetogene menigte in hare toejuiching bedaarde. Wie op dit oogenblik het gelaat van Geeraart Denys gezien had, zou er eenen zuren grimlach op bemerkt hebben. De Overdeken worstelde in zijn binnenste met haat en afgunst, en om dien strijd te verbergen, lachte hij; ten minste men dacht dat hij lachte, - terwijl op zijn gelaat niets zweemde dan bitterheid. Zoo haast er volle stilte over het plein heerschte, verhief Artevelde zijne klare, machtige stem en sprak tot het volk met zeldzame, doch indrukwekkende gebaren: ‘Gezellen en vrienden! Diepe stilte heerschte onder de ontelbare menigte; allen richtten hunne oogen beweegloos op den spreker; de machtige volheid en de vloeiende buigbaarheid zijner stem hadden reeds eene soort van tooverkracht op de aanhoorders uitgeoefend. | |
[pagina 60]
| |
Artevelde ging dus voort: ‘Onze voorvaderen bezaten groote en talrijke vrijheden: zij hadden ze met bloed en geld betaald, of verkregen ze van goede Vorsten, tot belooning hunner trouw en verkleefdheid. De volksnijverheid is een kind der vrijheid: het is een kind dat sterft als zijne moeder het verlaat. Aldus, indien alle nering in Vlaanderen kwijnt en te niet gaat, indien duizenden Vlamingen den ijselijken hongerdood sterven, is het volgens mij niet bij gebrek aan Engelsche wol, - maar het is omdat, in Vlaanderen, de Vrijheid haar kind verlaten heeft, omdat het volk de macht niet meer heeft om zijnen arbeid te beschermen en te verdedigen. Herinnert u wat voortijds was: elke Vlaamsche gemeente had haar geschreven recht, waarin hare plichten jegens den Vorst en de plichten des Vorsten jegens de burgers klaar en rechtzinniglijk stonden uitgedrukt. Graaf en volk, elk nam, onder den blauwen hemel. God tot getuige, dat men dit recht nimmer schenden zouGa naar voetnoot(1). Nu echter is het recht der gemeente eene leugen geworden, terwijl integendeel het recht van den Vorst in de handen der Fransche Koningen zich versterkt heeft met al de ons ontrukte vrijheden. Hoe komt het dat wij, nageslacht dergenen die in de Westerwereld de eerste verkondigers der Vrijheid waren, ons zoo lafhartiglijk in nieuwe boeien hebben laten klinken? Is het Vlaamsche bloed in onze aderen verbasterd misschien? Zouden wij een gevallen volk zijn dat de vrijheid onwaardig geworden is? Neen, neen, vrienden, de zonen van het oude Vlaanderen zijn nog geen aterlingen. Zij zijn de slachtoffers eener helsche samenzwering, dat ik voor uwe oogen ontdekken wil; - maar heden, hoop ik het, broeders, heden gaan zij opstaan, hunne ketenen breken, den Gentschen Leeuw als het teeken der verlossing begroeten, en met het enkel woord wij willen! het gebouw | |
[pagina 61]
| |
in gruis doen storten, waaronder de dwingelandij onze vrijheden meent te hebben begraven...’ Artevelde had deze laatste woorden met zichtbare geestdrift gesproken; ook werd hij eensklaps onderbroken door een schallend gejuich van: Vlaanderen den Leeuw! Vrijheid en Nering! dat uit alle hoeken der Byloke donderend ten hemel steeg. Welhaast werd het weder stil, en Artevelde hernam dus zijne rede: ‘Wie heeft ons onze vrijheden ontroofd, en door welke middelen heeft men in ons de ijverzuchtige waakzaamheid versmacht? Ah, dit is een eeuwenlang bedrog, eene laffe kuiperij van driehonderd jaren! - Het Fransche Hof heeft de Vlaamsche gemeenten eerst met schrik zien ontstaan, omdat het vreesde dat wij de anderen volkeren de zucht naar vrijheid zouden mededeelenGa naar voetnoot(1); later heeft het daarenboven onzen rijkdom en voorspoed benijd. Het heeft eenen tijd lang geloofd dat de macht van het getal ons kon verpletten; maar het leerde tot zijne schade wat een burger vermag die zijne vrijheid verdedigt. Zoolang onze Vorsten ons kenden, ons toebehoorende gelijk wij aan hen, zoolang de Vlaamsche Graven onafhankelijk bleven van vreemden invloed en van vreemden dwaalzin, was Vlaanderen onverwinnelijk; niets kon ons terughouden in de baan van voorspoed en van vrije ontwikkeling, die wij ons hadden geopend. Maar, waar macht en moed de dwingelandij ontbreken, daar gebruikt men verraad en valschheid. Zoo ging het hier ook. Frankrijks koningen hebben met duivelsche berekening, en geweld noch omkooping sparende, de kinderen onzer Graven naar Parijs doen komen; ze hebben ze opgevoed naar hunnen wil, in onwetendheid van Vlaanderens taal en zeden; zij hebben het Vlaamsche bloed in hunne aderen verbasterd en ze gemaakt tot Fransche hovelingen, gereed om mede te werken tot Frankrijks | |
[pagina 62]
| |
grootheid, zelfs ten koste van het geluk der onderdanen die God aan hunne bescherming had toevertrouwdGa naar voetnoot(1). Wat was het toch gemakkelijk ons onze vrijheden te ontwringen, als men het deed in naam van Vorsten die wij eerbiedigden om hunner vorvaderen wil!... Maar dit ging niet snel genoeg; de wonden der Gemeente groeiden te spoedig toe, omdat er te veel levenskracht in het lichaam was. Vorst en volk waren nog, zoo niet door het gevoel van wederzijdsche liefde, dan toch door gemeene belangen verbonden. Deze band moest verbroken worden: men zaaide twist en oproer; men hielp beurtelings het volk tegen den Graaf of den Graaf tegen het volk; de haat kwam, en met den haat tweedracht en zwakheid. Het is dan, dat de Koningen van Frankrijk onder schijn van vriendschap onze Graven naar Parijs lokten en ze daar verraderlijk deden aanvatten, om hen met geweld onze slavernij te doen bezegelen. Weet gij, broeders, waar het graf onzer Vrijheid zou zijn, indien zij sterven kon? Te Parijs, in de kerkers van het Louvres! Daar heeft Graaf Ferrand den afstand van Waalsch Vlaanderen geteekend; daar heeft Graaf Gwijde het schandelijk verdrag van Melun bekrachtigd; daar heeft Graaf Robrecht van Bethune het laffe verbond van Ongerechtigheid onderschreven; daar heeft onze tegenwoordige Graaf Lodewijk de onmiddellijke overheid van Frankrijk op Vlaanderen erkend; daar heeft hij opnieuw onze steden Rijssel, Douay en Orchies aan Frankrijk afgestaan; daar in één woord heeft hij het vernietigen onzer vrijheden bezworenGa naar voetnoot(2)! Sedert dezen laatsten aanslag heeft men niet alleen onze voorroechten met voeten getrapt, men heeft ons ook de kracht ontnomen om ooit pogingen te doen tot het herwinnen van het | |
[pagina 63]
| |
vaderlijk erfdeel. In den slag der Gulden SporenGa naar voetnoot(1) had Frankrijk ontdekt waarin onze macht bestond: de Vlaamsche burgerij had er de Fransche ridderschap verplet! Daarom, de Gemeenten moesten ontwapend worden niet door geweld, maar door list. Het geschiedde zoo; zij werden weerloos voor de voeten van Frankrijks Koningen neergeworpen; zij konden met ons naar hunnen wil, en zij plukten dan de vruchten van honderdveertig jaren verleiding onzer Vorsten en van verfoeilijken meineed. Wij moesten welhaast ondervinden dat zelfs de eenige schijnvrijheden, welke men ons gelaten had, niets meer dan leugens voor onze meesters waren. Koning Edward van Engeland begon aan Philips van Valois de rechten op de erfenis der Fransche kroon te betwisten; wij hadden niets met dit geschil gemeen, en toch heeft de Koning van Frankrijk onzen Graaf gedwongen de Engelsche kooplieden tegen wet en recht in Vlaanderen te doen aanhouden, om hen naar Frankrijk in de gevangenis te voeren. Eilaas, Vlaanderen is het onschuldig slachtoffer dier gewelddaad geworden; Koning Edward heeft uit weerwraak den uitvoer der Engelsche wol naar Vlaanderen verboden; hij heeft onze kusten met gewapende schepen bezet; hij heeft zijn land voor onze lakens gesloten, den wolstapel naar Holland overgebracht en de omliggende volkeren aangemoedigd om, indien het mogelijk is, ons onze nijverheid te ontnemenGa naar voetnoot(2). Een jaar | |
[pagina 64]
| |
is het geleden dat die slag osn getroffen heeft, - en ziet, in Vlaanderen heerscht de akeligste hongersnood! Wat deed onze Graaf, door wiens schuld de rampspoed over Vlaanderen getrokken was? Op aanraden van Frankrijk beriep hij eene dagvaart der Gemeenten te Brugge: volgens schijn zou men er middelen gezocht hebben om de Vlaamsche Neringen te doen herleven. Verraad! Men poogde er onze afgezondenen over te halen tot nog grootere toegevingen aan Frankrijk. Een eenig burger, - ha, het was een poorter van Gent! - durfde et de stem verheffen om te bewijzen dat men de goede betrekkingen tusschen Vlaanderen en Engeland moest herstellen. Hij, die dit zeide, was een befaamd ridder, welke veertig jaren lang zijne Vorsten met troaw had gediend; ja, hij was de boezemvriend geweest van Graaf Robrecht van Bethune. Dit alles kon hem toch niet voor valschheid en onrecht behoeden: - een bevel van Frankrijks Vorst wierp den Maarschalk van Vlaanderen, den ouden, grijzen Segher de Cortrazyn, in eenen kerker van Rupelmonde-SteenGa naar voetnoot(1). Gij weet wat Gent gedaan heeft om de verlossing van zijnen edelen poorter te verkrijgen. De Graaf verstiet langen tijd de smeekingen onzer gezondenen, en eindelijk, wanneer hij door onze gebeden, misschien door het gevoel zijner onrechtigheid getroffen werd, zeide hij, als ware het een genadig antwoord geweest: Gaat naar Parijs en vraagt den Koning of hij het toelaat.’ ‘Lafheid! Vernedering! Eene Vlaamsche gemeente moet te Parijs het recht van haren poorter gaan pleiten! Voor den vreemdeling geknield, rechtvaardigheid afbidden als eene genadeGa naar voetnoot(2)! Zoo diep, zoo diep zijn wij gevallen, vrienden en gezellen; uit | |
[pagina 65]
| |
zulke diepte zullen wij ons heden roemwaardig verheffen, indien er nog voorvaderlijk bloed door onze harten stroomt, en dat wij ons durven herinneren, wat wij zijn: Vlamingen en GentenaarsGa naar voetnoot(1)!’ Een donderend gedruis verhief zich bij deze woorden in de hoogte. Men kon in dit verward schreeuwen en juichen nietVrijheid en Nering! (bladz. 61)
onderscheidelijk verstaan wat er door de menigte geroepen werd; alleenlijk hoorde men hier en daar den kreet: Vlaanderen den Leeuw! Vrijheid en Nering! boven alle ander gerucht opstijgen. | |
[pagina 66]
| |
Geeraart Denys zeide intusschen met verwaanden lach tot degenen die rondom hem stonden: ‘Het zijn al schoone woorden; maar het zijn toch maar woorden. Als het zoo is dat men Vlaanderen redden moet, zal er veel van komen!’ Weinigen hadden dezen schimp des Overdekens gehoord, dewijl ieder nu reeds met volle aandacht weder naar Artevelde luisterde, die hernam: ‘Gezellen, ik heb u in het lange over de oorzaken onzer vernedering gesproken. Om dit te doen had ik eene bijzondere reden. Er zijn in Gent vele, zeer vele poorters die denken dat wij geen recht hebben on te handelen tegen den inhoud van verbintenissen, door onze Graven bezegeld...’ ‘Het zijn Leliaerts; we zullen ze vermoorden!’ riep eene woeste stem. Zichtbaar deed die roep eenen pijnlijken indruk op Artevelde; want hij boog het hoofd als bedroefd op de borst. Evenwel, hij stuurde eensklaps weder zijnen kalmen blik over het plein en ging voort: ‘Waaruit dit gevoelen ook moge ontstaan, ik eerbiedig het. Men herinnert ons onzen eed? Maar zijn wij het, burgers, die onzen eed verbroken hebben, om des Vorsten recht te krenken? Hoe komt het dan dat wij al onze rechten verloren hebben? Neen, neen, telkenmale als er in de kerkers van het Louvre een verdrag geteekend werd, verbraken onze Graven, en niet wij, den plechtig gezworen eed. Eilaas, ik beticht onze ongelukkige Vorsten niet: eerst in het bloed verbasterd, daarna met geweld gedwongen, waren zij, zoowel als wij, de slachtoffers van overmacht en verraad. Men spreekt van verbintenissen door onze Graven in onzen naam aanvaard? Maar deze verbintenissen zijn van geener waarde; zij werden met geweld in de gevangenis ontwrongen; hun bestaan getuigt van Frankrijks snoode heerschzucht, niet van onzen plicht. Gij, die ons recht betwijfelt, erkent gij dan, dat een vrij en manhaftig volk zich tot eeuwige slavernij moet laten doemen uit eerbied voor verbintenissen die bezegeld werden tusschen den gevangenbewaarder en den beul? Erkent gij | |
[pagina 67]
| |
dan ook dat een moordenaar, die het mes op de keel eens reizigers zet en hem zijn geld doet afgeven, dit geld in volle wettelijkheid bezit!... En, ware dit alles nog niet voldoende om den vreesachtigsten de overtuiging van ons recht te geven: er is eene wet waaraan noch vorsten, noch volkeren ontsnappen kunnen; eene macht zoo groot dat de heidensche Grieken er eene Godheid hadden van gemaakt die alle andere Goden beheerschte: het is de noodzakelijkheid! - de noodzakelijkheid Vlaanderen te redden voordat de hongersnood er eene woestijn van hebbe gemaakt!... Nu, gezellen, heb ik ons recht daargesteld; ik ga u spreken van de middelen om het te doen gelden. Voorwaar, gij zult u verwonderen over hanne eenvoudigheid; maar ik hoop dat gij terzelfder tijd hunne wonderbare macht beseffen zult. Ziet hier, hoe ik meen, dat Vlaanderen vrijheid en nering zal hebben: Voor onze vernedering bestond al de macht der Gemeente in onze onverbeterlijke krijgsinrichting; men wist in Vlaanderen dat een hart om de vrijheid te beminnen niet genoeg is; maar dat men ook een wapen hebben moet om ze te verdedigen. Welaan, gezellen, morgen vroeg brenge elk poorter van Gent zijnen goedendag, zijnen kruisboog of zijn zwaard onder het licht der zonne; hij make weder kennis met die oude vrienden onzer vaderen en stelle ze in goeden staat. De Gemeente zal haren armen poorters ten haren koste een wapen schenken. Elke wijk wordt gelijk eertijds ingericht bij honderden en tienen, onder Centeniers en Konstabels; over de gansche macht der Gemeente van Gent stelt men vier Hoofdmannen en éénen Opperhoofdman, door het volk gekozenGa naar voetnoot(1). Zoo hebben wij in eens de macht terug waarop onze vaderen steunden. Op den eersten roep zullen wij als een ijzeren muur tusschen den dwingeland en onze rechten staan; men zal in het Louvre ons knecht- | |
[pagina 68]
| |
schap niet meer teekenen; - neen, neen, alleen op onze lijken, in het bloed van den laatsten Vlaming zou de Vrijheid kunnen bezwijken... indien zij niet de vogel Phoenix ware, die altijd uit zijn graf met nieuwe krachten opstaat! Als de eerste daad der vrije Gemeente van Gent verklaren wij plechtiglijk onder Gods hemel, dat wij al de verbintenissen, in het Louvre onzen Graven ontrukt, verloochenen als vruchten van valschheid en meineed; wij zenden uit Gent den roep “vrijheid en verlossing” over gansch Vlaanderen, en - ik zeg het u, want ik weet het goed - uit alle hoeken des lands zal de schreeuw: Vlaanderen den Leeuw! Vrijheid en Nering! u antwoorden als het teeken der ontwaking. Brugge en Yperen zijn bereid: zij wachten slechts op onzen broederlijken roep. Ah, gezellen, wanneer Vlaanderen aldus zestigduizend man op zijne grenzen zal kunnen zenden, dan zal men tweemaal toezien eer men den fieren Leeuw eenen muilband durve toonen! Eens dat wij dus machtig zijn, zal het ons toebehooren, eischen over te dragen en ze te doen gelden tegen alwie onze rechten geschonden heeft. Niet alleen onze vrijheid moeten wij allen terughebben, ook Waalsch Vlaanderen moet aan het gemeene Vaderland wederkeeren; ja, gezellen, met de hulpe Gods zullen wij Rijssel, Douay en Orchies losmaken uit de handen der vreemden. - Dit is voor vrijheid en macht - nu voor arbeid en nering... De Koningen van Frankrijk en van Engeland bereiden zich tot eenen bloedigen oorlog tegen elkander; het zwaard van Vlaanderen zal oneindig zwaar wegen in die schaal. Zelfs ontwapend en uitgehongerd, boezemt het Vlaamsche volk nog schrik in. Gij weet wat de beide Vorsten ongehoorde pogingen gedaan hebben om onze hulp te behouden of te winnen. Welnu, wij zullen Vlaanderen uitroepen tot eenen vrijen, onzijdigen grond, welks inwoners noch voor, noch tegen Engeland zich verklaren. Niemand van ons is onbewust dat de Graaf van Gelderland, in naam van Koning Edward, twintigmaal verklaard heeft dat het verbod op de wol onmiddellijk zou gelicht worden indien de Vlamingen zich wilden verbinden om niet in het Fransche leger tegen Engeland te strijden. Heeft men dit voorstel aan het | |
[pagina 69]
| |
slapend Vlaanderen gedaan, hoe zal men zich niet haasten, de aanbieding er van, van het ontwaakte Vlaanderen met blijdschap te aanvaarden. Er zal dus werk en nering in overvloed zijn; want, terwijl de andere volkeren in eenen langen oorlog zich gaan uitputten, zullen wij vreedzaam en veilig arbeiden aan de ontwikkeling onzer nijverheidGa naar voetnoot(1). Dienvolgens, willen wij machtig zijn en voorspoed hebben, zoo moeten wij met moed en standvastigheid onze onzijdigheid doen eerbiedigen. Wij dagen niemand uit, wij vallen niemand aan; maar wat volk, welke vreemde Vorst den voet op onzen vrijen grond zette, die zij ons een vijand, die gevoele wat de Vlaamsche Leeuw vermagGa naar voetnoot(2)! Dit is, gezellen, de raad dien gij mij hebt gevraagd; indien iemand van u iets beters voor het heil van Vlaanderen weet, dat hij het zegge!’ Nauwelijks was Artevelde van onder den Lindeboom verdwenen, of de schreeuw: ‘Heil! heil den Wijzen Man! Vrijheid en Nering! Vlaanderen den Leeuw!’ bonsde in een ontzaglijk gejuich ten hemel op. Het blijde geschreeuw werd herhaalde malen opnieuw aangeheven en bleef voortduren, ofschoon er reeds een ander onder den Lindeboom stond en met de hand stilte verzocht. Onderwijl was Artevelde naar zijn eerste standplaats teruggekeerd en ontving er nu de dankzeggingen der Schepenen en andere voorname poorters. Ghelnoot van Lens vloog om zijnen hals en lachte tusschen heldere tranen. Lieven Denys had de hand van Artevelde aangevat en stond met gebogen hoofde nevens hem te beven van geestdrift en bewondering. De spreker, die den stoel onder den Lindeboom na Artevelde | |
[pagina 70]
| |
beklommen had, was Geeraart Denys. Het duurde tamelijk lang eer er stilte genoeg onder het volk kwam, om het woord verstaanbaar te laten voeren. Eindelijk toch richtte ieder het gelaat naar den wachtenden Overdeken, en hij begon met eene stem die, alhoewel klaar, toch niets had van dien toon welke de harten roert. Integendeel, de drift gaf haar iets hards, en niet zelden sloeg zij tot weerstootend schreeuwen over: ‘Gezellen, wat men u daar gezegd heeft, kan in den grond heel schoon zijn; maar het heeft, volgens mij, slechts één gebrek: onder schijn van groote macht is het zwakheid en vrees. De gemeente van Gent, het land van Vlaanderen moeten anders toonen dat zij de volksverdrukking weten te straffen. Wat zullen wij, bij voorbeeld, doen als onze Graaf terug wil komen? Zullen wij dan weder den dwingeland streelen en ons door listen laten muilbanden? Zullen wij weder kruipen onder de hand die ons gegeeseld heeft? Laat ons Vlaanderen met éénen slag van zijne verdrukkers verlossen. De Graaf zij van den troon vervallen verklaard; wij zullen eenen Vorst kiezen die naar onzen zin zij. En dan, er zijn in Gent vele poorters die als vijanden des volks bekend staan, en altijd met den Graaf en met Frankrijk hebben samengespannen. Dit onkruid moet worden uitgeroeid, het zijn slangen die onze vrijheid welhaast vergiftigen zouden. Het volk heeft honger; welaan, dat men de goederen der Leliaarts aansla en verbeurd make; dat men de opbrengst er van onder het noodlijdende volk uitdeele; zoo ten minste zal het kunnen wachten totdat de beloofde wol in Gent kome...’ Deze woorden verwekten onder eenige Kleine Neringen en onder de Vollers een gejuich die zich eindelijk tot de andere Ambachten uitstrekte. Door dit bewijs van goedkeuring aangemoedigd, verhief Geeraart Denys de stem en riep: ‘En ik hoor niet spreken van de Wet van Gent, welke zich medeplichtige onzer dwingelanden heeft gemaakt, om eenen poorter te bannen die vrijmoedig gesproken had. Ik zeg het niet voor mij; want ik ben trotsch dat ik het slachtoffer mijner volksliefde mocht worden; maar zulen wij ons laten leiden en gebieden door mannen die zoo lafhartiglijk in den persoon van uwen | |
[pagina 71]
| |
Overdeken het poorterrecht geschonden hebben? Weg met al die bloodaards! Het volk moet zich Schepenen kiezen die moed hebben en lijf en have durven wagen voor de Gemeente! - Gij gaat de oude krijgsinrichting weder invoeren? Het is goed. Maar wilt gij dat het niet alles op eene machtelooze zwetserij uitkome, zoo kiest eenen opperhoofdman die waardig zij u te bevelen; eenen man met stalen moed en ijzeren arm, die vooruit durve gaan zonder omzien. Ah, indien gij lichtzinnig genoeg waart om de macht in handen te geven van zulken die de vrees onder den naam van voorzichtigheid verbergen, dan zoudt gij welhaast onder uwe eigene zwakheid bezwijken. Neen, neen, het hoofd der Gentsche gemeente moet een man zijn die niet schrikke, waar het nood geeft zijn eigen bloed en het bloed van anderen voor 's volks vrijheid te vergieten. Dit is de raad dien ik u geef!’ Het volk juichte alweder met groote hevigheid den aftredenden spreker toe, waarschijnlijk niet omdat het zijne redenen geheel goedkeurde, maar hij sprak van vrijheid, - en dit was genoeg. Daarenboven, de menigte was zoodanig opgevoerd, dat zij wellicht elken anderen redenaar evenzeer zou hebben toegejuicht. - Men moet desniettemin erkennen dat er onder de Kleine Neringen van Gent vele mannen waren die, door lang lijden verbitterd, gansch in de wraakzucht des Overdekens deelden. De avond begon zichtbaar te vallen; er kwam reeds onder de ambachtslieden eene zekere beweging, als wilden velen de Byloke verlaten, in de meening dat alles was afgedaan: maar eensklaps verspreidde eene groote stilte zich over het plein. - Artevelde stond daar weder onder den Lindeboom en sprak: ‘Vrienden, luistert nog een oogenblik naar mij: de vergadering mag zoo niet scheiden. Ik heb met vreugde gehoord, dat Mehr Geeraart Denys in den grond met mij overeenstemt aangaande de middelen om Vlaanderen nering et vrijheid te schenken; maar, ofschoon ik hulde breng aan zijn fieren moed en aan zijne diepe volksliefde, mag ik toch volgens mijn gevoel en in het belang des vaderlands niet alles goedkeuren wat hij u heeft gezegd. Ik neem aan als een eeuwig en onwedersprekelijk grondbeginsel dat hij, die de rechten van anderen geweldiglijk schendt, | |
[pagina 72]
| |
zelf de vrijheid niet verdient, ja, haar grootste vijand is. Verre zij van mij deze gedachte, deze wet op mijnen moedigen vriend Mehr Geeraart Denys toe te passen; maar ik heb daar straks uit eenen enkelen mond, - daarvoor zij God gedankt, - woorden hooren opgaan die mij hebben doen beven van angst; ik geloofde een bloedig zwaard te zien dat de vrijheid bedreigde. - Hoe? Het eerste gebruik dat wij van onze overwonnen krachten maken zouden zou dwingelandij en moord zijn, als middel om onze gedachten geweldiglijk in de plaats te stellen van de gedachten onzer medeburgers? Indien onze vijanden ons mochten raden, zouden zij onfeilbaar tot zulke geweldenarij ons aandrijven; zij zouden zeggen: vergiet elkanders bloed, verzwakt u onderling door haat, door ontoegevendheid en dwang, - en als gij na lange twisten, na afmattende burgeroorlogen uitgeput zult nederzinken, dan zullen wij u den voet op de hijgende borst komen zetten, en wij zullen spottend nederzien op eene zinnelooze menigte die niet weet dat eendracht de vesting der vrijheid is. - Genoeg aangaande deze dwaling; ik weet dat de Gentsche gemeente daarover denken zal gelijk het betaamt aan burgers die overtuigd zijn van hun macht en van hun rechtGa naar voetnoot(1). Men heeft gevraagd wat wij doen zouden indien onze wettige Vorst naar Gent kwam? Indien hij komt als Graaf van Vlaanderen en niet als Frankrijks veldheer? Indien hij met ons de vrije onzijdigheid des vaderlands verdedigen wil? Welnu, wij zullen hem ontvangen met eerbied en vreugde, wij zullen hem omringen met liefde en verkleefdheid; wij zullen hem Vlaamsch leeren en hem Vlaming maken; hem door zestigduizend onderdanen, ten zijnen dienste gewapend, eene krone aanbieden, die wel de kroon van Frankrijk waard is voor hem, die ze met moed te dragen weet. Vergeet niet, gezellen, dat Graaf Lodewijk tegen den wil zijns vaders geweldiglijk naar Frankrijk werd gebracht en er opgevoed is, opdat hij ons niet zou kennen | |
[pagina 73]
| |
zooals wij zijnGa naar voetnoot(1). Vergeet ook niet, dat het heldenbloed onzer oude vorsten door zijne aderen stroomt. Wil hij zich losrukken van Frankrijk en Vlaanderens Graaf zijn, voor Vlaanderens roem, voor Vlaanderens grootheid, hij kome... Eene stem verhief zich niet verre van Artevelde en riep tot hem: Maar zoo de Graaf terugkomt aan het hoofd van een vreemd leger?’ ‘Dan zullen wij het vreemde leger in onzen vrijen grond begraven!’ antwoordde Artevelde met nadruk. ‘En dan nog zullen wij onzen Graaf vragen of hij Vlaming wil zijn! Verbeeldt u toch niet dat de rechten van den Vorst noodzakelijk moeten gekrenkt worden, om het recht der gemeente te kunnen handhaven. Met rechtzinnigheid van wederzijde geëerbiedigd, zijn zij elkander niet strijdig. Neemt ook wel acht op ééne zaak, gezellen: het is met den Koning van Frankrijk alleen dat wij te doen hebben; onze ongelukkige Graaf staat tusschen den vreemdeling en ons, opdat wij op hem onzen haat zouden laden en tegen hem onze krachten zouden verspillen. Laat u niet bedriegen: verder moet gij zien, wie daar achter bedektelijk handelt, en in wiens voordeel al de aanslagen tegen ons berekend zijn. Eenigen denken dat men de Wet van Gent vernieuwen moet. Waarom dien hoon toegebracht aan zesentwintig der machtigste poorters van Gent, die gij gisteren nog zegendet om hunne edelmoedige opoffering in den akeligen hongersnood? Waarom onrechtvaardig jegens de afstammelingen dergenen die eerst in Vlaanderen de Ridderschap met de Burgerschap verbonden, en daardoor ons vaderland tot bewonderd voorbeeld der vrije en rechtvaardige volkeren hebben gemaakt? Zoudt gij nu ondank- | |
[pagina 74]
| |
baar zijn en vergeten dat zij, die men onrechtvaardig verbannen wil, altijd aan uw hoofd stonden, als er voor vrijheid en volksrecht moest worden gestreden? Neen dit kunt gij niet. De Schepenen van den Gedeele hebben eenen poorter van Gent gebannen. Zij hebben het gedaan volgens de bestaande wetten. Deze wetten waren onrechtvaardig; de rechters waren het niet. Aan ons hoort het toe deze willekeurige wetten te veranderen en te verbeteren. Overigens weet ik niet hoe elk onzer Schepenen denkt over hetgene wij gaan doen; maar ik stel mij hier borg voor de zuivere vrijheidsliefde der groote meerderheid onzer Wet. Alle nuttelooze machtsoefening is schadelijk; zij verbittert de gemoederen en bereidt den val der beste zaak. Daarom, mijn gevoel verzet zich tegen alle geweld...’ ‘En de Leliaarts, die laffe knechten van Frankrijk?’ riep dezelfde stem, die den redenaar reeds had onderbroken. ‘Zullen wij de gelegenheid nu laten voorbijgaan om recht te doen over hun verraad.’ Artevelde scheen niet zeer door deze driftige vragen ontsteld; hij keerde zijn oog zelfs niet naar den kant van waar ze hem werden toegestuurd, en antwoordde er met volle koelheid op, alsof zij in zijnen eigen geest waren ontstaan: ‘En wat de Leliaarts betreft, ik zeg: de gemeente heeft geene macht op de denkwijze harer poorters; de daden alleen, indien zij het algemeen belang vijandig zijn, vermag zij te straffen. Er bestaan wetten; zijn ze niet streng genoeg, wij zullen ze strenger maken; en het zal den Schepenen van den Gedeele toebehooren recht te doen over aanslagen tegen land en vrijheid, gelijk over elke andere misdaad. Verstaat mij wel, vrienden; indien gij mijnen raad volgt, gaat het oude Gent een voorbeeld geven dat de bewondering tot in latere eeuwen opwekken moet. Wij gaan al onze banden breken, de vrijheid op een onwrikbaar altaar verheffen, den hongersnood verjagen en honderdduizend Goedendags tot beschutting in onzen grond planten. Andere volkeren, minder dan wij aan vrijheid en aan recht gewoon, zouden, om zulk werk te wrochten, stroomen bloeds vergieten en als losgebrokene tijgers | |
[pagina 75]
| |
woeden, totdat de vrijheid, mishandeld en besmeurd, hun zelven eene walg zou inboezemen! Wij, integendeel, wij versmachten de slavernij onder het eenvoudig woord: wij willen! Verdrukte slaven, gaan wij slapen; machtige, vrije burgers, staan wij op; - en om die reuzenpoging te volvoeren, zal er geen enkele stoot gegeven, geen enkel scheldwoord gesproken zijn! Zoo is het, dat op den geboortegrond der volksmacht en der vrijheid de verlossing moet worden verkondigd! Nog één woord: Mher Geeraart Denys, in zijne krachtige aanspraak, heeft u gezegd dat de Opperhoofdman, dien gij kiezen zult, een man behoeft te zijn met stalen gemoed en ijzeren arm, een man die, waar het nood geeft, zijn bloed en het bloed van anderen durft vergieten... Inderdaad, gezellen, waar het nood geeft, maar anders niet. Zoo begrijpt Mher Denys het voorzeker ook. Zijn raad is aldus een wijze en goede raad dien ik u bid te volgen: kiest zulken man tot aanleider uwer scharen, gij zult wel doen. Nochtans acht ik het hier noodig, u te herinneren, wat uw Opperhoofdman als Wethouder zijn zal. Hij zit krachtens recht met de Schepenen van der Keure in den Raad; maar bedriegt u niet over zijne macht: hij is in alles wat hij doet en bevelen wil onderworpen aan de beslissing derzelfde Schepenbank; hij is uw veldheer, niet het hoofd der gemeente; hij moet, gelijk de laatste burger, gehoorzamen aan de beslissingen der Wet van Gent. Men heeft ook gezegd dat de arme gezellen der Neringen nog veel lijden zullen eer de beloofde wol naar Vlaanderen kome! Vrienden, ik breng u eene goede tijding! Een aantal rijke poorters, waarvan er velen hier tusschen u tegenwoordig zijn, zullen morgen aanzienlijke gelden in de kas der gemeente in leening storten; het beloop dezer krachtdadige hulp is grooter dan iemand zou durven hopen. Van morgen vroeg afaan zullen de Vinders der Neringen ten huize van elken ambachtsman gaan en hem geven wat hij behoeft, om met vrouw en kinderen vroolijk te wachten naar werk en nering. Morgen vroeg ook zal een gezantschap naar Antwerpen bij den Graaf van Gelderland gaan en van daar naar Dordrecht, om er op kosten der gemeente van Gent al de wol te koopen die er in den stapel moge worden ge- | |
[pagina 76]
| |
vonden. Deze wol zal aan de burgers in leening worden uitgedeeld, men zal ze betalen in betere tijdenGa naar voetnoot(1). En nu, vrienden en gezellen, zijt gij bereid om uwe Wethouders, en de Hoofdmannen, die gij kiezen gaat, in alle gevaar met bloed en goed bij te staan? Stemt gij toe in hetgeen men ondernemen wil tot onze verlossing? Welaan, doet als ik: heft de hand tot God, als den eed der broedertrouw en der eendracht onder ons!’ Onmogelijk ware het te beschrijven wat er onder het volk omging, toen Artevelde daar, met de hand ten hemel, de verlossing van Vlaanderen scheen te bezweren. Onder den invloed zijner stem had de vergadering met verengden boezem geluisterd en stille tranen van vervoering gestort; maar nu de redenaar zelf haar uit hare diepe bewondering opriep, gingen eensklaps de duizende handen in de hoogte en een razend gejuich steeg boven de menigte, die als de baren eener woeste zee door elkander woelde en wemelde. Het was een dol getrappel met voeten, zulk onafhoudend geschreeuw van ‘Heil den Wijzen Man! Vrijheid en Nering! Vlaanderen den Leeuw! Houdt Vlaamschen moed!’ dat men hooren of zien kon. Artevelde, om zich aan de huldebewijzen zijner stadsgenooten te onttrekken, had zich in de abdij der Byloke begeven. Daar het nu bijna donker was, verlieten welhaast geheele hoopen volks het plein om over de Oordeelbrugge de stad binnen te trekken. Men kon aan het opstijgende: Vrijheid en Nering! hooren hoeverre de menigte op haren weg gevorderd was; en het duurde niet lang, of dezelfde roep dreef als eene onweerswolk boven de gansche stad. Onmiddellijk nadat van Artevelde onder algemeene toejuiching den Lindeboom verlaten had, was Geeraart Denys door het volk heengedrongen en had de Byloke verlaten, zonder zelfs zijnen zoon Lieven van zijn vertrek te verwittigen. De Overdeken was | |
[pagina 77]
| |
alzoo de terugkeerende menigte vooruit en kon zonder belemmering zich voortspoeden tot aan de FremineurenbrugGa naar voetnoot(1), waar hij de Leije overging. Hij stapte verder over den Kouter, eene soort van weide, die doorkruist was met vele voetpaden. Welhaast keerde hij om den hoek der Dagstege en zag alsdan in de halve duisternis de Walpoort, met hare zware muren en hooge gebouwen, op den halfdonkeren hemel zich uitlossen. De Walpoort was eene der versterkte stadspoorten van Gent; op de beide hoeken langs de uitzijden verhieven zich twee hooge torens, te zamen verbonden door de muren van een groot en plomp gebouw, waaronder de opening der poort uitgespaard was. Hier bewaarde men de engienen of oorlogstuigen der stad, zooals den grooten boog van Gent, de sprinkhalen, blijden en stormrammenGa naar voetnoot(2). De stadsribauden, met hunnen Koning of Hoofdman, woonden er om de engienen te bewarenGa naar voetnoot(3). Deze Ribauden, slechts vierentwintig in getal, waren de eenige betaalde soldeniers welke de stad Gent in vredestijd in haren dienst hield. Als het leger uittrok, moesten de Ribauden de wagens met mondbehoeften en het krijgstuig vergezellen; maar in Gent teruggekeerd zijnde, veranderden hunne plichten: hier moesten zij de slechte herbergen, badstoven en huizen van ontucht bewaken | |
[pagina 78]
| |
en het oog houden op bedelaars, landloopers, dieven en moordenaars, in één woord, op alwie het poorterrecht niet genoot en uit dien hoofde onder Ribaudenrecht stond. Ter oorzake van hun ambt, waren de Ribauden van 's morgens tot 's avonds, en dikwijls ook des nachts, in tavernen en bierhuizen te vinden; men kende hen als de grootste drinkers van Gent, maar tevens ook als de vroolijkste gezellen, altijd gereed tot lachen, zingen en slempen. Hun hoofdman voerde de eeretitel van koning, die waarschijnlijk in vroegere tijden uit spot aan dit ambt gehecht was geworden, doch nu zelfs in schepenbrieven en andere oorkonden erkend en gebezigd werd. Geeraart Denys stapte tot onder het welfsel der Walpoort en klopte daar ter linkerzijde aan een zwaar deurken. Een Ribaud hem geopend hebbende, vroeg hij: ‘Is Mher Muggelyn, uw koning, hier?’ Op het bevestigend antwoord des Ribauds zeide de Overdeken: ‘Leid mij tot uwen koning: ik moet hem spreken.’ Terzelfder tijd stak hij een geldstuk in de hand des Ribauds, die hem haastelijks langs eene duistere steenen trap naar boven bracht. Hier eene deur openstootende, sprak hij: ‘Treed daarbinnen, meester; gij zult er den koning vinden.’ De Ribauden-koning zat in het diepe der kamer bij eene groote ijzeren lamp, op eenen slechten stoel, en was bezig met aan een paar oude beenkousen te naaien. Een zware stoop stond voor hem op eene tafel, en daarbij een ledige glazen beker. Deze zonderlinge koning droeg op zijn aangezicht de onmiskenbare bewijzen van een woest leven en van overdadige slemperij. Neus en wangen waren hem glanzend rood, als gevlekt en met plaatsen verpurperd; een dierlijke lach, zonder gevoel of fijnheid, zette zijn gelaat iets terugstootends bij, terwijl zijn laag en overhangend voorhoofd, met zijne oogen bijna gansch te verbergen, eene onedele en baatzuchtige slimheid scheen te verraden. Overigens was hij lang van gestalte en zeer sterk van leden. Zoo haast hij den Overdeken herkende riep hij, zonder zijnen arbeid te verlaten: ‘Zie, Mher Geeraart Denys! Wat is er gebeurd dat gij den | |
[pagina 79]
| |
Ribauden-koning in zijnen hof ter Walpoort komt bezoeken? Neemt eenen stoel en zit neer.’ ‘Welnu, Muggelyn’, sprak de Overdeken, ‘het is geschied gelijk gij het mij dezen middag bij de Ketelpoort hebt gezegd.’ ‘Oh, ik wist het wel. Niet waar dat men Hoofdmannen kiezen gaat?’ ‘Inderdaad, - Het zou nog zoo erg niet zijn; maar er zijn eenige onverstandige poorters in Gent die Jacob van Artevelde tot Opperhoofdman willen kiezen! Wat denkt gij van zulke onbegrijpelijke dwaasheid?’ ‘Ah, ah, Mher Denys, het is mij wel gansch onverschillig wie er Opperhoofdman wordt; en mij dunkt dat de Wijze Man misschien beter dan een ander dit ambt vervullen zou.’ ‘Maar Muggelyn, hij is een bloodaard, die bevreesd is en achteruit zal wijken bij het eerste gevaar.’ ‘Zoo! Gelooft gij dit inderdaad!’ ‘Voorzeker; hij heeft daar in de Byloke eene rede gehouden waaruit genoeg blijkt dat hij niet sterk genoeg is om aan het hoofd eener gemeente te staan gelijk de gemeente van Gent.’ ‘Dat moet men eerst zien, Mher Denys; en, in alle geval, wat raakt het mij?’ ‘Hoe, Muggelyn, wat raakt het u? Indien gij overtuigd waart dat men den voorspoed en de vrijheid der gemeente gaat verspelen; indien gij wist dat een heerschzuchtige bedrieger het volk misleidt, om zich zelven boven zijne medepoorters te verheffen, zoudt gij dan niet met verontwaardiging opstaan en werken om het vaderland te redden?’ ‘Ja, Mher Denys’, schertste de Ribauden-koning, ‘ik zou toch niet opstaan voordat mijne beenkousen genaaid zijn.’ ‘Neen, neen’, hernam Denys, ‘gij spreekt niet uiterharte, Muggelyn. Het vaderland eischt dat alle goede burgers waken en werken om eenen verderfelijken aanslag te doen mislukken, en gij zult ook uwe hulp niet weigeren tot het volbrengen van dien heiligen plicht.’ De Ribauden-koning bezag den Overdeken met eenen halven spotlach en antwoordde: ‘Ach, Mher Denys, hoe wilt gij den armen koning Muggelyn | |
[pagina 80]
| |
van vrijheid en eer der stad Gent komen spreken, terwijl hij zijne beenkousen aan 't lappen is en sedert een anderhalf uur voor eene ledigen stoop zit te treuren? De Waard uit het Hert, onder 't Belfroot, heeft nog wel een half jaar aan mij te goed; ik heb het reeds beproefd hem met vrijheid en roem en vaderland te betalen; maar de gierige schelm ontvangt die munte niet!’ De scherts en onbeschaamde hebzucht, waarmede de Ribauden-koning zijne woorden onthaalde, veroorzaakten Denys eene diepe spijt. Hij had meer begrip en slimheid in Muggelyn verhoopt; nu was hij verstoord daar hij geen middel zag om deze samenspraak te leiden zooals hij het hadde gewenscht. ‘Alzoo Muggelyn’, sprak hij, ‘is het nutteloos, in naam des vaderlands en der vrijheid uwe hulp te verzoeken? Het schijnt dat deze edele woorden geene kracht hebben op uw gemoed?’ ‘Van al de woorden die men spreekt zijn er maar vier meer die ik goed begrijp’, antwoordde de Ribauden-koning; ‘het zijn geld, dobbelsteenen, vrouwen en wijn. - En voor het eerste wil ik de drie andere er nog bij vergeten, want men kan ze er toch altijd mede bekomen... Maar, Mher Denys, waarom zoovele omwegen gebruikt tot hetgene gij mij zeggen wilt? Kom, kom, spreek rechtuit, gij zijt toch niet naar mijnen hof ter Walpoort gekomen om mij over zulke onbeduidende dingen te onderhouden?’ ‘Het zij zoo’, sprak de Overdeken met spijt, ‘gij zijt geen Gentenaar, Muggelyn; dienvolgens moeten u de roem en de voorspoed onzer stad niet zeer diep treffen; met mij is het evenwel anders gesteld. Mijn hart klopt van verontwaardiging als ik zie dat men het geluk zijner geboortestad aan zijne heerschzucht wil opofferen; en ik ben bereid geld noch moeite te sparen om de goede zaak te redden.’ ‘Ik begin te verstaan’, zeide Muggelyn glimlachend. ‘En vermits gij weinig houdt van schoone spreuken, zoudt gij waarschijnlijk uwe hulp niet weigeren, indien er dertig pond aan te verdienen was.’ Op het hooren dezer woorden liet Muggelyn van verrassing | |
[pagina 81]
| |
de beenkousen van zijne knieën vallen, en zijne oogen begonnen ongemeen te blinken. ‘Ik heb niet wel begrepen’, zeide hij. ‘Dertig pond’, herhaalde Denys, ‘maar op voorwaarde dat de gemeente gered worde.’ ‘Dertig pond’, herhaalde de Ribauden-koning. ‘Verdubbeld jaargeld en vierentwintig onderdanen meer!’ voegde de Overdeken bij zijne eerste belofte, terwijl hij reeds metterdaad eene handvol geld op de tafel legde. ‘Dat heet spreken!’ riep de Ribauden-koning, met blijdschap opstaande en de hand van Denys drukkende. ‘Het is wonder hoe mijn verstand zoo eensklaps kan opengaan; nu versta ik heel goed wat gij wilt. - Laat zien. Men gaat Hoofdmannen kiezen, gelijk ik u reeds dezen morgen heb voorzegd; de Hoofdman die in St-Jansparochie gekozen wordt is OpperhoofdmanGa naar voetnoot(1): - zoo is het altijd geweest en zoo zal het nog zijn. - Gij, Mher Denys, gij woont in St-Jansparochie; gij zijt er de rijkste burger, Overdeken der Neringen van Gent, machtig door invloed, maagschap en vrienden; gij zijt bekend om uwe vaderlandsliefde, uwe ballingschap getuigt er van. Diensvolgens zoudt gij naar recht en rede Opperhoofdman moeten zijn; maar, bij ongeluk, woont ook in St-Jansparochie een man, dien gij niet lijden kuntGa naar voetnoot(2), een schelm, een schijnheilige, een heerschzuchtige bedrieger, een volksverleider, een verrader, een gierigaard, die Artevelde heet en gevaar loopt van Opperhoofdman te worden gekozen. Dat is het, niet waar, Mher Denys? Ho, ik begrijp de zaak gansch goed!’ De Ribauden-koning lachte met zelfgenoegen, gelijk iemand die van de geveinsdheid zijner woorden overtuigd is en wil toonen dat hij zich zelven ten minste niet bedriegt. Deze lach deed het | |
[pagina 82]
| |
rood der schaamte op het voorhoofd des Overdekens klimmen; hij bedwong zich nochtans en antwoordde met gemaakten lach: ‘Ja, zoo is het bijna.’ ‘Wanneer kiest men de Hoofdmannen?’ vroeg de Ribauden-koning. ‘Op St-Pharaildis-avond, volgens het zeggen der Schepenen die in de Byloke waren.’ ‘Alzoo binnen zes dagen! De tijd is kort, Mher Denys.’ ‘De belooning is zooveel te schoener, Muggelyn.’ ‘Inderdaad, gij zijt een edelmoedig man, en op zulke voorwaarde zou ik door het vuur vliegen om u van dienste te zijn, want ziet gij, Mehr Denys, de gemeente geeft mij eene jaarwedde die wel toerijkend zou zijn om mij hier, in mijnen hof ter Walpoort, met boonen en rapen vet te maken; maar zij heeft vergeten dat van 's morgens tot 's avonds de anderen te zien drinken een gevaarlijk voorbeeld is. Daarom moet ik zelf mijne beenkousen naaien en van dorst schier stikken bij mijn werk.’ ‘Help mij de -stad voor de aanslagen van eenen heerschzuchtige behoeden, en zoo wij gelukken zal u niets ontbreken om altijd vroolijk te kunnen zijn. Gij hebt veel invloed onder het volk, gij kent de gezindheid van meest al de ambachtsgezellen, de geheimen zelve der huisgezinnen... Welnu, gij moet van dit alles gebruik maken om de keus van den eergierigen bedrieger te doen mislukken.’ ‘En u te doen kiezen?’ ‘Indien Artevelde door zijne listen mij mijn recht niet ontsteelt kan het niemand zijn dan ik.’ ‘En Ser van Steenbeke?’ ‘Laat dien met vrede, Muggelyn, het is een bekende Leliaart.’ ‘Hij heeft vele en machtige vrienden nochtans.’ ‘Het geeft er niet aan: van dien kant hebben wij nu niets te vreezen.’ ‘Goed, maar laat zien dan, wat zouden wij kunnen doen?’ ‘Ah, het verwondert mij, Muggelyn, dat gij dit vragen kunt. Gij moet op staanden voet uitgaan, van taverne naar taverne, en overal geweld doen om de misleide poorters over hunne ware | |
[pagina 83]
| |
belangen te verlichten; gij moet uwe bekenden gaan vinden en u bedienen van al degenen op wie gij invloed hebt... iedereen zeggen wat met zijne gedachten overeenstemt, en maken dat alle poorters overtuigd blijven dat de keus van den heerschzuchtigen Jacob zoowel voor de gemeente als voor elk poorter in 't bijzonder schadelijk zou zijn. Vlei den een in zijne gezindheid, verschrik den ander over zijne belangen...’ Hier hield Geeraart Denys zich in en bezag met wantrouwen en gramschap den Ribauden-koning, wiens gelaat door eenen zonderlingen grimlach betrokken was. ‘Sa, Muggelyn!’ riep Denys, ‘denkt gij uw geld te verdienen met den spot met den Overdeken der Neringen te drijven? Of heb ik mij bedrogen, en zijt gij een lompe zwetser, die zich machtig waant en nog geen verstand genoeg heeft om te begrijpen wat men doen moet om de oogen des volks te openen?’ ‘Wat vliege steekt u daar zoo plotseling, Mher Denys?’ zeide de Ribauden-koning zonder zich te ontstellen. ‘Ik spotten? Wel, St-Lieven! Ik bewonder u integendeel: gij zijt een ervaren meester in het vak, van het volk over zijne belangen te verlichten! Begrijp ik u niet? Ik moet overal gaan zeggen en bewijzen dat Jacob van Artevelde een heerschzuchtige bedrieger is, dat hij het volk uit eigenbaat opruit, en dat men dom en gek zou handelen indien men zich aldus door eenen grootspreker verleiden liet?’ ‘Dat hij geenen moed heeft, Muggelyn, en bij het eerste gevaar de gemeente zal laten steken.’ ‘Dat hij in het geheim met de Leliaarts is aangespannen en den kleinen ambachtgezel nog lager drukken wil dan hij nu gezonken ligt?’ ‘Ah, Muggelyn, er moet met voorzichtigheid te werk gegaan worden. Het is voorzeker niet aan u, die ondervinding genoeg hebt, dat ik leeren moet hoe men, om zijn vaderland en de vrijheid te redden, niet kinderachtig genoeg mag zijn om al te nauw op de middelen te zien die men gebruikt tot een goed werk.’ ‘Begrepen, meester; aan de Leliaarts zal ik zeggen dat hij het geheime inzicht heeft onzen Graaf te onterven en de goederen der ridders te verbeuren.’ | |
[pagina 84]
| |
‘Ja, Muggelyn; aan de Engelschgezinden, dat hij den Koning aangeboden heeft hem het land van Vlaanderen te leveren, indien men hem maarschalk van Vlaanderen wil maken.’ ‘Dat is het. Aan de Franschgezinden, dat hij Vlaanderen aan Engeland verkoopen wil. Nutteloos, Mher Denys, dat gij mij nog langer daarover spreket: het middel dat wij gebruiken gaan is zoo oud als de wereld; en men zou van gisteren eerst moeten geboren zijn om het niet te kennen. Wie er het slachtoffer van wordt, noemt het laster en eerrooverij: maar in den grond is het slechts een wapen waarvan men zich bedient als de vijand te groot en te machtig is... Wel verstaan, niet waar, dat ik van u alle goeds moet zeggen, en bewijzen dat gij alleen in Gent den noodigen moed, rijkdom en volksliefde bezit om met eere en voordeel Opperhoofdman te zijn. Dit zal niet moeilijk vallen; want, zonder u te vleien, Mher Denys, er ontbreekt u niets, om een waardig en bovenal doortrapt veldheer te zijn. Maar er is hier slechts één ding dat mij in het hoofd speelt: denkt gij dat men mij en mijne uitgezondenen zal gelooven, als wij zulke tegenstrijdige waarheden van den Wijzen Man vertellen zullen?’ ‘Laat u dit niet weerhouden, Muggelyn. Men gelooft de woorden niet; maar zij doen de gedachten wankelen, zij storten mistrouwen in het hart en vernietigen in alle geval de genegenheid die men iemand toedroeg. - Zes dagen is weinig, inderdaad; maar voor een man gelijk gij, Muggelyn, moet die tijd toereikend zijn om eenen bedrieger te ontmommen en hem aan ieder te toonen zooals hij is.’ ‘Het is goed, meester, ik zal doen wat ik kan. Intusschen zult gij zelf niet slapen, hoop ik: gij hebt zoovele vrienden en bekenden, die belang hebben in uwe verheffing!’ ‘Bekreun u daar niet over; de moed en de krachtdadigheid zijn deugden die mij niet zoo vreemd zijn als aan den eergierigen dien wij bevechten gaan... Nu, Muggelyn, doe met haast uwe huike aan en verlies geen oogenblik tijds. Morgen, bij het vallen van den avond, zal ik wederkomen, en indien ik kan bespeuren dat wij veld gewonnen hebben zal ik u nieuwen moed komen brengen.’ ‘Dit is wel het voornaamste, Mher Denys’, zeide de Ribau- | |
[pagina 85]
| |
den-koning met nadruk, ‘men heeft zooveel invloed als men zijne woorden door gegeven wijn staven kan.’ ‘Alzoo tot morgen; doe uw best, Muggelyn, en blijf met God!’ De Ribauden-koning vatte de lamp en lichtte den Overdeken den trap af. Toen hij in de kamer terugkeerde, morde hij lachend: ‘Dit is geene kleine schijnheilige! Maar het geeft er weinig aan, al ware hij de duivel zelf. Hij is een vette koe, die op mijnen meerschGa naar voetnoot(1) is komen staan, en vraagt om gemolken te worden. Goed, goed, het is een ambacht dat wij kennen. Dertig pond! Ah, Muggelyn, dit ware een leven! Maar, vriend, het is ditmaal geen spek voor uwen bek. Het zou gemakkelijker zijn de Leije ledig te drinken dan den Overdeken Opperhoofdman te doen kiezen... En denkt hij den Ribauden-koning dwaas genoeg om in het openbaar te werken en te schelden tegen iemand die binnen zes dagen hem zal kunnen maken en breken, en hem waarschijnlijk uit het land zou doen jagen? Neen, neen, ik zal den vogel zonder dat wel plukken; hij schijnt mij blind genoeg om alles te gelooven wat ik hem zeggen zal. Laat ons in alle geval eens gaan zien wat het volk zoo al denkt en zegt over deze zaak...’ Met deze woorden gordde de Ribauden-koning zijn zwaard aan, wierp de huike over het hoofd, wikkelde zich in een ouden mantel van bruin laken en daalde de donkere trap af, om zich naar het midden van St-Jansparochie te begeven. |
|