Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Voorrede.In het tegenwoordige werk hebben wij het durven beproeven de schim van den grootsten aller Vlaamsche mannen op te roepen en hem voor de oogen onzer landgenooten te doen herleven. Niet slechts de zucht naar een verheven nationaal onderwerp heeft ons aangedreven om onze keus op Jacob van Artevelde te vestigen: een hooger plichtgevoel noopte ons daartoe: wij wilden plaats nemen tusschen de vaderlandsche geleerden en dichters, die sedert eenige jaren zich de zending hebben opgelegd, de nagedachtenis des Gentschen burgers over de onrechtvaardigheid der geschiedenis te wreken, en dit ontzaglijk heldenbeeld te zuiveren van de vlekken waarmede haat, laster of dwaling het gedurende vijf eeuwen hebben overladen. Toen wij voor vijf jaren eene geschiedenis van België schreven, troffen wij over Artevelde, in de kronieken en geschiedenissen, eene zonderlinge tegenstrijdigheid aan. Terwijl ze hem van onrechtvaardigheid, oproer, heerschzucht en van andere laakbare | |
[pagina 6]
| |
driften of inzichten beschuldigen, noemen zij hem te gelijker tijd een wijs man, een groot vernuft, een ongewoon welsprekend redenaar, en teekenen van hem onder anderen ook daden aan die de vooruitgebrachte aantijgingen schijnen te logenstraffen. Bij gebrek aan doorslaande bewijzen om de aangenomene meening te verwerpen, mochten wij voor alsdan het eeuwenlang gevolgde spoor niet verlaten, en wij zagen ons verplicht, op het tafereel van Arteveldes uitstekende gaven en groote daden ook de schaduwen te leggen, welke de jaarboeken en kronieken er op aanduiden. Evenwel, de wonderbare levensloop des Gentschen burgers had eenen diepen indruk op ons gemoed gelaten; en langzamerhand ontstond in ons de begeerte om dieper in het volle begrip zijner ontwerpen en zijns tijds te dringen, en zijner nagedachtenis een bijzonder werk toe te wijden. Reeds hadden andere bezigheden deze gedachte in ons verzwakt en de uivoering er van misschien voor langen tijd doen uitstellen, toen zij eensklaps met nieuwe kracht werd opgewekt door de lezing eens opstel van den heer P.A. Lenz, professor bij de Hoogeschool te Gent, handelende over de zes eerste maanden van Arteveldes bestuur en beplaatst in de Nouvelles archives historiques, tom. I, pag. 261, alsmede door de bekroonde levensbeschrijving van Jacob van Artevelde door J. de Winter. Beide dezer schriften, door grondige en meest tot dan uitgegevene bewijzen gestaafd, wezen ons voor dit tijdvak der geschiedenis een nieuw en luisterrijk verschiet aan. Wij begonnen in de richting, door hen gevolgd, onze kronieken weder naar ons vermogen te doorbladeren en hunne gezegden te vergelijken, de vreemde geschiedschrijvers te raadplegen en de enkele opstellen over Artevelde, die in de plaatselijke tijdschriften verspreid liggen, na te sporen. Ons werk is de vrucht dezer opzoekingen en der vriendelijke mededeelingen, ons door den heer Lenz uit zijne eigene navorschingen gedaan. Alles wat wij daarin van Arteveldes historische daden verhalen, is op bewijzen gesteund, welke onder de bladzijden worden opgegeven; ten minste daar, waar zulke feiten | |
[pagina 7]
| |
voorkomen, die door vroegere knoniekschrijvers nog niet of geheel anders geboekt waren. Wij meenen in deze voorrede een nader begrip te moeten geven van het oogpunt, waaruit men sedert Arteveldes dood het leven en de daden dezes grooten Burgers heeft beschouwd, en tevens eenige der gewone aantijgingen, welke men tegen hem gelden doet, te beantwoorden. Tot bewijs van hetgene wij hier als waarheid aanduiden, in tegenoverstelling der dwaling, beroepen wij ons op de aanteekeningen en gevolgtrekkingen die men in den loop van ons werk zal aantreffen. Er is aangaande de nagedachtenis van Artevelde in de geschiedenis iets omgegaan, dat verwondert en verschrikt. De Burger, die zijn vaderland tegen uitheemsche verdrukking zegepralend verdedigde; die zijn broederen uit den hongersnood ophief; die nijverheid en handel opvoerde tot den hoogsten top van bloei; die eerst van al de verbrokkelde Dietsche gewesten tot een machtig Belgenland wilde maken; die in elk zijner daden wet en recht tot éénig richtsnoer nam; die uitblonk door vernuft en edelheid van inborst, - deze Burger is gedurende vijf eeuwen door de geschiedschrijvers uitgemaakt geworden voor een oproerstichter, een heerschzuchtige, een dwingeland, een man met booze en baatzuchtige inzichten. Gansch Europa verkeert nog algemeenlijk in dezelfde dwaling omtrent den Gentschen burger; - en het is lichtelijk te begrijpen dat het niet anders zijn kan, dewijl alle bekende kronieken en geschiedenissen nagenoeg in denzelfden zin van hem spreken. Men zou zeggen dat de historieschrijvers, gedurende vijfhonderd jaren, eene onafgebroken samenzwering hebben aangegaan om den roem van Jacob van Artevelde te verduisteren en te verstikken. Daarbij voegt zich een ander soort van geheime vervolging zijner nagedachtenis aangedaan; men heeft oorkonden van zijnen tijd in menigte doen verdwijnen, bladen uit registers en boeken gescheurd en met zulke waakzame ijverzucht alles pogen te vernietigen wat het spoor zijner deugd en zijns roems mocht dragen, dat van hem, die zooveel gedaan, verhandeld en bewerkt heeft, tot nu toe geen enkel stuk gevonden is dat zijn naamteeken of zijn zegel draagt. | |
[pagina 8]
| |
De oorzaken, de redenen dezer algemeene onrechtvaardigheid gaan wij in het kort naar onze meening verklaren. Artevelde leefde te midden der onverzoenbare worstelling welke de nijvere gemeenten tegen de leenheerschappij hadden aangevangen. In dezen strijd ten voordeele der vrijheid stond Vlaanderen aan het hoofd der burgerlijke beweging in Europa, evenals het Fransche hof zich aan het hoofd des leenroepigen adels had gesteld, om de burgerij in hare strekking naar onafhankelijkheid terug te houden of geheel te verpletten. De wonderbare geestkrachten van Jacob, de ontzaglijke inrichtingen, waarop hij de macht der Vlaamsche burgerij had gebouwd, de overwegende rol welke hij, die geen ridder was, in de twisten tusschen de Koningen van Frankrijk en Engeland vervulde, - dit alles maakte van zijnen naam het zinnebeeld en de verpersoonlijking van den strijd der gemeenten tegen de drukkende beheersching van het leenheerschap. Daaruit volgde natuurlijkerwijze dat alwie in Arteveldes tijd, hetzij door maatschappelijke overtuiging, hetzij door eigenbelang, de ontwikkeling der gemeentevrijheden vijandig was, eenen bijzonderen haat toedragen moest niet alleen aan den grooten Gentschen burger gedurende zijn leven, maar tevens aan zijne nagedachtenis die, als eene herinnering aan vorige vrijheid en roem, de burgerij tot nieuwe pogingen opwekken kon. Langs eenen anderen kant, Jacob had gedurende zijnen ganschen levensloop zich vijand van Frankrijk getoond en meer dan eens dit groote land tot vernederende toegevingen gedwongen. Door de hulp, die hij den Koning van Engeland verleende, berokkende hij den Franschen vorst, Philips van Valois, de zwaarste moeilijkheden, en werd eene der eerste oorzaken van de latere overwinningen der Engelschen in Frankrijk. Zoo men daarbij in aanmerking neemt dat de nu nog bestaande nationale ijverzucht tusschen de Fransche en Engelsche volkeren haren oorsprong heeft in de oorlogen, waaraan de Gentsche burger zoo beslissend deelnam, dan zal men van zelf begrijpen welken gloeienden haat de nagedachtenis van Artevelde in Frankrijk moest blijven verwekken, zelfs dan nog wanneer de Fransche | |
[pagina 9]
| |
natie voor zich zelve gedeeltelijk had uitgevoerd wat de Gentsche burger voor Vlaanderen had gepoogd tot stand te brengen. Gewis, indien de worsteling tusschen het leenheerschap en de burgerij eenen voordeeligen uitslag voor de gemeente had opgeleverd, dan voorzeker zouden zoovele stemmen Artevelde geloofd en geprezen hebben, als er nu zijn die hem hebben gelaakt en gelasterd; maar eene andere, gansch nieuwe wending der maatschappelijke strekkingen kwam welhaast aan den voortgang der gemeentebeweging voor altijd een einde stellen. Weinig tijds na Arteveldes dood onderging de leenroerige macht eene groote vervorming. In gansch Europa, maar vooral in Frankrijk, trokken de Koningen de verspreide overheid der leenheeren op zich zelven te zamen en verzwolgen de rechten van onafhankelijkheid der machtigste edelen door geweld van wapenen of door het doen van groote geldelijke opofferingen. De leenheeren werden den Koning werkelijk ondergeschikt; de staatsmacht verzamelde zich op een enkel hoofd, en dus ontstonden de eerste echte koninkrijken, op eenheid en centralisatie berustende, gelijk ze tot ons gekomen zijn. Het is aldan dat een Fransch leenheer, de Hertog van Burgondië, door huwelijk het graafschap Vlaanderen bij zijne Staten voegde. Zijne opvolgers bekwamen daarenboven, in korten tijd, de heerschappij over Brabant, Holland, Henegouwen, Luik en Namen, en vormden uit al deze gewesten met de Burgondische bezittingen een machtig rijk, dat alleen de Nederlanden voor eene afdoende inzwelging door het Zuiden heeft kunnen bevrijden. De erkende noodzakelijkheid van in de staatseenheid de macht te zoeken om aan het immer grooter wordend Frankrijk te kunnen weerstaan, de vrees voor vreemde overweldiging, deden de volkeren zelven, na eenige wanhopige pogingen, de handen leenen om den Vorst met eene alomvattende overheid te bekleeden. Waar de gemeentebeweging, bij het ontstaan der vorstelijke oppermacht, niet van zelve ophield, daar werd zij, zooals te Gent en te Luik, met bloedig geweld versmacht; en eindelijk kwam de strijd van land tot land, van nationaliteit tegen nationaliteit, de oude, innerlijke maatschappelijke worsteling geheel vervangen. | |
[pagina 10]
| |
Wie van de gemeentevrijheden of van gewestelijke onafhankelijkheden durfde gewagen, maakte zich van eene staatsmisdaad schuldig. Van Jacob van Artevelde, dat dreigend beeld der vorige maatschappij, mocht men bovenal niet met lof of met rechtmatigheid spreken; te veel moed, te veel hoop kon die naam opwekken onder eene burgerij die niet zonder treurnis het nieuwe en onbekende juk der rijkseenheid droeg. Men zweeg diensvolgens over Artevelde en over zijnen tijd, of men schikte zich naar den eisch der heerschende macht en belaadde de nagedachtenis des helds met laster, hem voorstellende als iemand wiens pogingen en inborst de openbare verfoeiing verdienen. Terwijl aldus op den geboortgrond van Artevelde geene enkele stem zich ter zijner eere openbaarlijk mocht verheffen, lieten de Fransche kroniekschrijvers niet na, uit geest van nationaliteit, den berucht en Vlaamschen burger, met eene zonderlinge eenstemmigheid, te lasteren en zijnen naam door gansch Europa gehaat te maken. De eerste kroniekschrijver, die het verhaal van Arteveldes daden geboekt heeft en wijdloopiger er over handelt dan eenig ander, is Jean Froissart, van Valencyn, bijna zijn tijdgenoot, vermits hij reeds geboren was toen de Gentsche burger zijn leven eindigde. Zijne kroniek is ten opzichte van Jacob van Artevelde uiterst onrechtvaardig en doorweven met alles wat zijne vijanden hem in dien tijd reeds moesten ten laste leggen, om de volkeren van zijn voorbeeld afkeerig te maken en evenzeer om zich over eene lange vernedering te wreken. Het is nochtans dit eenige boek, geschreven bij de Hoven, volgens de opgaven der ridders en leenheeren, dat de bron van alle latere geschiedenissen geworden is. Wat het verhaal der daden van Artevelde betreft, hebben de latere opstellers onzer jaarboeken om ten beste Froissart nageschreven, - en, kwam er soms een enkele, die den Gentschen burger rechtvaardigheid wilde laten wedervaren, dan zag hij, gelijk de zoo vaderlandlievende Meyerus, zich gedworgen zijn werk te verminken, gansche brokken er uit te laten en het overige eveneens op den ambtelijken leest te schoeien. Zelfs Froissart is gedwongen ge- | |
[pagina 11]
| |
worden het eerste opstel zijner kroniek te veranderen en over Artevelde geheel het tegenovergestelde te schrijven van hetgeen hij eerst met rechtzinnigheid geboekt hadGa naar voetnoot(1). Evenwel, daar de bewijzen dier verandering eerst voor weinige jaren zijn ontdekt geworden, is de gewijzigde tekst in Froissart gedurende vijf eeuwen de maatstaf der openbare meening over Artevelde gebleven. Indien men hier ten lande onder de Burgondische vorsten den gemeentegeest ter neder gehouden heeft, zoo zal men hem onder Keizer Karel V, onder Philips II en onder hunne opvolgers voorzeker de vrijheid niet gegund hebben om in herinneringen van vorige grootheid moed en kracht tot herleving te zoeken. Daarenboven, zoohaast de godsdienstelijke Hervorming ontstond, werden alle andere gedachten in Europa door den strijd voor of tegen deze nieuwe beweging vervangen, en men verloor welhaast het aandenken zelf van den held, die eens reuzenwerken ten voodeele des vaderlands had uitgevoerd. Vraagt men nu hoe het komt dat latere geschiedschrijvers, levende in tijden van staatkundige vrijheid, evenwel hetzelfde dwaalspoor zijn blijven bewandelen en Artevelde onrecht hebben gedaan, zoo antwoorden wij dat dit voortspruit uit twee hoofdoorzaken. Ten eerste uit de eenstemmigheid welke men in alle erkende bronnen der geschiedenis aantreft aangaande de beoordeeling van Arteveldes daden, eenstemmigheid die voortvloeit uit het navolgen van Froissarts kroniek. Door deze eenparigheid der schrijvers en bij gebrek aan onbetwistbare bewijzen, om er eene andere overtuiging op te bouwen, heeft de dwaling het voorkomen en de plaats der waarheid ingenomen, zoodat weinigen op het vermoeden kwamen dat onder deze ontzaglijke eenstemmigheid zelve eene berekende onrechtvaardigheid kon verborgen liggen. | |
[pagina 12]
| |
De tweede oorzaak bestaat uit eene verkeerde toepassing der hedendaagsche staatsrechten en maatschappelijke gedachten op den tijd waarin Artevelde leefde. Deze ongegronde handelwijs leidt onfeilbaar tot de overtuiging dat Artevelde een gevaarlijke oproerstichter was en zijnen invloed door onwettelijk geweld verkregen had, eene overtuiging die echter in geenen deele op de waarheid berust. Men behoeft wel in acht te nemen dat in Arteveldes tijd Vlaanderen geen eenslachtige Staat was; elke stad, elk vlek vormde op zich zelve eene onafhankelijke gemeente, hebbende eene bijzondere Constitutie of grondwet, die dikwijls oneindig verschilde van de rechten en wetten der naburige steden. In deze grondwetten, die openbaarlijk bij elke troonsbeklimming werden bezworen, waren de plichten der burgers en gemeenten jegens den Graaf van Vlaanderen omschreven, alsmede de plichten des Graven jegens de gemeenten. Vorst en onderdanen mochten daarin bepaald vinden wat ieder doen en laten moest. Sedert eeuwen waren 's lands instellingen op dien voet door de Vlaamsche Graven zelven ingericht; lang bleef men van wederzijde rechtzinniglijk zich er aan gedragen, zonder dat ooit een ernstig geschil er uit oprees, dan alleenlijk, toen het mingevorderd Frankrijk, uit al de macht zijner grootere gronduitgestrektheid op Vlaanderen beginnende te wegen, er de tweespalt aanvuurde, om het schijnbaar recht tot het vernietigen der gemeentevrijheden te bekomen. Sedert meer dan honderd jaren had het Fransche hof cene omwenteling in Vlaanderen pogen te verwekken: dit is te zeggen, eene omverwerping van het staatsrecht in ons vaderland; de gemeenten begrepen genoeg welk het doel was der vreemde kuiperijen, waarmede men hen omringde, en zij stonden dikwijls gewapenderhand tegen zulke booze staatkunde op, om hunne oude vrijheden tegen eene dreigende vernietiging te verdedigen. Het Fransche hof vond welhaast een wonderbaar sluw middel uit om den Vlamingen den schijn zelven van wettelijke verdediging te ontnemen en de nationale worsteling in eenen verderfelijken burgeroorlog te veranderen. Door een ingewikkeld stelsel van bedrog en kuiperij, dat in ons | |
[pagina 13]
| |
werk is uitgelegd, maakte men Franschen tot Graven van Vlaanderen en Graven van Vlaanderen tot Franschen; Frankrijk gebood dus door de tweede hand over Vlaanderen als over een eigendom dat in rechtmatig knechtschap scheen te liggen. Wierpen de Vlamingen zich tegen deze uitheemsche verdrukking op, dan schoof het Fransche hof den Graaf van Vlaanderen vooruit, en deze herhaalde met zonderlinge dienstvaardigheid de bevelen van Frankrijk. De Vlaamsche burgers, die naar recht en plicht hun vaderland en zijne onafhankelijkheid verdedigden, werden daardoor in de gesteltenis van wederspannelingen en oproermakers gebracht en moesten, door deze schijnbare misdadigheid verlamd, na vruchtelooze heldenpogingen telkens het hoofd bukken onder Frankrijks wil. Lodewijk van Nevers, Graaf van Vlaanderen in Arteveldes tijd, was in Frankrijk opgevoed en verbleef gewoonlijk te Parijs. Hij was gehuwd met eene dochter des Franschen Konings en bezat in Frankrijk de graafschappen Rethel en Nevers. Geen wonder dan dat hij zich zelven als Franschman aanzag en Vlaanderen slechts als een leengoed der Fransche kroon wilde beschouwd hebben. Ook was zijn gansch leven slechts eene onophoudende streving om de vrijheden van Vlaanderen te helpen vernietigen en ons vaderland, als een aanklevend gewest van Frankrijk, aan de richting der Fransche staatkunde te onderjukken. Hij had het reeds zooverre gebracht dat men, volgens den eisch van Frankrijk, de gemeenten van hunne gewichtigste rechten had beroofd, en voornamelijk van het recht om wapenen ter verdediging der steden te voeren of oversten over de stedelijke wachten te benoemen. De rechten, welke nog niet door openbare acten vernietigd waren, trapte men evenwel naar verlangen met den voet, alsof ze niet bestonden. Alsdan gebeurde het dat de Koningen van Frankrijk en van Engeland zich bereidden om tegen elkander te velde te trekken. De Graaf wilde de Vlamingen in dezen oorlog onder Fransch vaandel doen strijden; doch zij, op hunne voorrechten bogende, weigerden een vreemden Vorst, die hun vijand was, te helpen tegen den Koning van een land, met hetwelk zij door banden | |
[pagina 14]
| |
van vriendschap en van de hoogste handelsbelangen waren verbonden. Inderdaad, de nijverheid van gansch Vlaanderen, zijn voorspoed, zijn bestaan rusten uitsluitelijk op den invoer van Engelsche wol tot het onderhouden der duizende lakenweverijen. Intusschen verkrachtte de Graaf 's lands rechten op eene schreeuwende wijze. Hij deed een befaamd en dapper edelman, burger der stad Gent, zonder rechtspleging of wettelijk vonnis geheimelijk het hoofd afslaan op voorwendsel dat hij Engeland toegedaan en Frankrijk vijandig was. - Daarenboven, omdat de Koning van Frankrijk over zeker voorval, op Franschen bodem geschied, zich tegen de Engelschen wreken wilde, deed Lodewijk van Nevers al de Engelsche kooplieden in Vlaanderen aanvatten en naar Frankrijk in de gevangenis voeren, hunne goederen daarenboven ten voordeele des Konings verbeurende. De Koning van Engeland, tot weerwraak, deed de Vlaamsche kooplieden in Engeland aanhouden en verbood den uitvoer van wol naar Vlaanderen; hij deed dit verbod strengelijk nakomen. De schrikkelijkste armoede, de hongersnood werd over ons vaderland het onmiddellijk gevolg der laakbare dienstbaarheid des Graven en zijner gehoorzaamheid aan den wil van eenen vreemden Vorst. Alle getouwen vielen stil; de beste werklieden verlieten Vlaanderen, de duizenden arme burgers verspreidden zich in de naburige graafschappen, om van deur tot deur eene bete broods te gaan afbedelen. Deze hongersnood had een gansch jaar geheerscht; Vlaanderen was vernederd, uitgeput en als een slaaf voor Frankrijks voeten neergeworpen... toen de groote burger Jacob van Artevelde het bevrijden kwam en het als door een tooverslag opvoerde tot het toppunt van roem en voorspoed. Hij heeft eene omwenteling gemaakt, zegt men? Eene omwenteling, wanneer men daardoor slechts eene welkdanige verandering ten goede of ten kwade verstaat, dan ja! Inderdaad, de roemrijkste omwenteling waarvan de jaarboeken der volken gewagen! Maar verstaat men daardoor eene omverwerping van 's lands bestaande instellingen, dan bedriegt men zich verre. Zij, die in zulken zin eene omwenteling verlangden en alles in Vlaanderen wilden omverwerpen, waren de Koning van Frankrijk en zijn werktuig, Lodewijk van Nevers. Wat Artevelde | |
[pagina 15]
| |
betreft, hij heeft, om Vlaanderen te verlossen, geene letter aan 's lands instellingen veranderd. Hij heeft slechts van eenige gemeenterechten van Vlaanderen gebruik gemaakt, alsof ze niet door kuiperij en vreemd geweld waren verbeurd verklaard geweest. Tot de uitvoering van zijn eenvoudig, doch ontzaglijk ontwerp tot de redding zijns vaderlands, gelijk die groote geest haar heeft bewerkt, is noch slag, noch stoot gegeven; geen enkele druppel bloed is er gestort; geen enkele vervolging tegen personen is er ingespannen; de ware rechten des Graven hebben geene enkele betwisting te doorstaan gehad; geen enkel openbaar ambtenaar is in Gent afgesteld of veranderd geworden. De Fransche kroniekschrijvers, om de ridders van hun land te vleien, hebben beweerd dat Artevelde aangespoord was door zijnen haat tegen den adel, en dat de beweging, door hem begonnen, slechts moet beschouwd worden als een opstand der lagere volksklasse tegen de edellieden. Geene grootere dwaling kon men te boek stellen: tweeënvijftig der edelste riddergeslachten hebben Artevelde in zijne vaderlandsche pogingen geholpen, en gedurende zijn bestuur de hoogste ambten in de gemeente bekleed. Was hij, als burger, het Fransche leenheerschap en zijnen Vlaamschen aanhanger vijandig, het geschiedde omdat deze waarlijk de verdrukkers van Vlaanderen waren en op zijne vernedering en ondergang hunne hoop op meerdere verheffing gebouwd hadden. En wat de houding van Artevelde jegens zijnen wettigen Vorst betreft, hij heeft hem zelf bij zijnen eersten terugkeer juichend ingehaald, en van de gemeenten, door zijnen invloed en welsprekendheid, eenen nieuwen eed van getrouwheid ten voordeele des Graven verkregen, toen een groot gedeelte des lands dien eed wilde weigeren. Ook heeft de Graaf, meer dan eens, zijne vollegoedkeuring gegeven aan alles wat de gemeenten, door Arteveldes raad, gedaan hadden. Overigens heeft men in Vlaanderen zoo weinig 's Vorsten rechten miskend, dat er nooit iets gewichtigs in de betrekkingen met andere landen werd verhandeld, of het geschiedde immer in den naam des Graven van Vlaanderen. Telkenmale dat Lodewijk van Nevers uit Frankrijk in Vlaan- | |
[pagina 16]
| |
deren kwam, heeft men hem ontzag en gehoorzaamheid verleend, zoolang hij zich binnen de palen der grondwet hield; doch zoo haast hij deze ten voordeele van Frankrijk wilde verkracht zien, en het vaderland opnieuw aan ellende en hongersnood wilde blootstellen, dan trof hij, vanwege de gemeenten, eene gegronde, doch koele weigering aan. Zoo is hij veelmalen in Vlaanderen gekomen, en heeft het telkens na een kort verblijf weder verlaten om naar Frankrijk te trekken. Tot het laatste oogenblik van Arteveldes bestuur hebben de gemeenten bij den Vorst allerlei smeekingen te werk gesteld om hem de zijde van Frankrijk te doen verlaten en die van Vlaanderen te doen verkiezen; doch Lodewijk van Nevers, zich als Franschman aanziende, verwierp deze gegronde vraag, door welke men hem tot vijandschap tegen zijn gewaand vaderland scheen te willen overhalen. De geschiedschrijvers hebben Artevelde gekenmerkt als een man van geweld, die alles buigen deed voor de ruwe macht, - Artevelde heeft in al zijne daden wet en recht geëerbiedigd. Veel rechtvaardiger ware het geweest te zeggen dat hij onophoudelijk geworsteld heeft tegen oproer en gewelddadigheid, en zijne schoonste krachten heeft besteed aan het handhaven der openbare orde en des vredes. Men heeft hem insgelijks uitgemaakt voor eenen dwingeland, eenen alleenheerscher: men heeft hem Dictator genoemd. Hij was niets anders dan opperhoofdman over de gewapende burgers van Gent en beleeder (Bestierder) der stad. In deze hoedanigheid stond hij onder de zesentwintig Schepenen der gemeente en vermocht niets te doen dan in uitvoering der bevelen van den Schepenraad, in welke vergadering hij als raadsman insgelijks een zetel had. Indien hij soms het oproer met geweld van wapenen dempte, dit geschiedde na voorafgaandelijke beslissing en op uitdrukkelijk gebod der Schepenbank van Gent. Toen Artevelde later door Gent, Brugge en Yperen aan het hoofd der Vlaamsche heirkrachten werd gesteld en met de uitvoerende macht werd bekleed, bleef hij aan den Raad der drie Leden van Vlaanderen ondergeschikt. De groote Gentsche burger heeft zijne tijdgenooten geheerscht, het is waar; hij heeft de vriendschap der machtigste Vorsten genoten on reuzenwerken volvoerd; iedereen gehoorzaamde hem, | |
[pagina 17]
| |
en zijn wil gaf de richting aan alles wat hem omringde; doch het was alleenlijk door den geest, door het vernuft, door eene onweerstaanbare welsprekendheid, door het roemwaardig geweld eener verhevene natuur, eener hoogbegaafde ziele, - niet door het laakbaar geweld der stoffelijke overmacht. Slechts één punt in Arteveldes leven schijnt vatbaar voor blaam; namelijk dat hij het ontwerp gevormd had de Kroon van Vlaanderen in een ander Huis te doen overgaan. Men zal in ons werk zien door welke onmiskenbare noodzakelijkheid hij tot deze gedachte gedreven werd, als tot het eenig middel om het vaderland van eeuwig verderf te redden. In den tegenwoordigen tijd hebben sommige staatspartijen wel ten onrechte Arteveldes naam aangeroepen als het zinnebeeld hunner strekkingen. De maatschappelijke grondbeginsels, ten voordeele derwelke de Gentsche burger streed, bestaan niet meer en kunnen niet meer bstaan; slechts in den grondwettelijken regeeringsvorm vinden wij het overblijvende er van terug. Artevelde is het zinnebeeld der eeuwige worsteling van Vlaanderen tegen den Romaanschen invloed; het zinnebeeld van het Vlaamsche volksdom; het zinnebeeld eener staatkunde die de belangen van koophandel, van nijverheid en van nationale waardigheid voor eenige beweegredenen aanvaardt; het zinnebeeld eener décentralisatie, gelijk deze nu niet meer mogelijk of voordeelig zou zijn; en, eindelijk, het zinnebeeld der persoonlijke vrijheid, zooals deze in de constitutioneele rijken gewaarborgd is. - Mocht zijn luisterrijke naam de standaard eener gezindheid worden, dan, voorwaar, zou de Vlaamsche Beweging alleen dit roemrijk teeken der voorvaderlijke grootheid met recht mogen verheffen als haar wettelijk erfdeel! Men mag ons met recht vragen waar wij de bewijzen van ons zoo stellig oordeel gehaald hebben, dewijl wij zelve bekennen dat de bestaande bronnen der geschiedenis eene gansch tegenovergestelde getuigenis geven. Wij zouden hier de vaderlandsche pogingen van den heer Norbert Cornelissen moeten aanhalen, die de eerste van allen Arteveldes roem terugeischte; wij zouden moeten gewagen van Voisins werken en van de opstellen der hedendaagsche schrijvers | |
[pagina 18]
| |
welke hij in zijn Examen critique des historiens d'Artevelde heeft opgenomen en vergeleken. Doch dit zou niet voldoende zijn, dewijl door vermelde of bedoelde schrijvers slechts eene richting is aangewezen, of dat zij zich bepaald hebben het leven van Artevelde slechts uit een enkel oogpunt te beschouwen, en zij, in alle geval, hun oordeel, waar het gunstig moge zijn, meer op beredeneeringen dan op geldige bewijzen steunen. Het ware licht voor Arteveldes tijdvak, de erste wreker der nagedachtenis des Gentschen burgers, is de heer Lenz, professor bij de Hoogeschool te Gent, die de herstelling van Arteveldes roemrijke nagedachtenis, om zoo te zeggen, tot doel van zijn leven verkozen heeft. Op de archieven ten stadhuize van Gent berusten de oorspronkelijke gemeenterekeningen van Arteveldes leeftijd. Deze stukken, ofschoon niet volledig, schijnen aan de waakzaamheid der vervolgers van Arteveldes roem ontsnapt te zijn. Daar de Gentsche burger als opperhoofd eene jaarwedde van de stad genoot, en men hem reiskosten betaalde, zoo haast hij buiten den omvang der gemeente iets te verrichten had, staan zijne daden, bewegingen, zendingen en ontvangene bevelen bijna dag voor dag in deze kostbare oorkonden aangeteekend. Men meldt waar hij ging, met wien hij reisde, welke last hem was opgelegd en wat hij uitvoerde. - Daarin vindt men even nauwkeurig elke verandering in het bestuur der gemeente aangeduid. Voor deze getuigenis, zoo belangloos, zoo onwetend zelfs door de stadsontvangers neergeschreven, alleenlijk om de uitgaven te bewijzen, moeten alle valschheden en lasterlijke aantijgingen der verleide geschiedschrijvers onderdoen. De heer Lenz heeft niet alleen deze rekeningen allen doorwroet en tot in het diepste onderzocht en vergeleken; maar hij heeft daarenboven tot de verdediging der dierbare nagedachtenis des helds een wapenhuis van eenige duizende bewijsstukken met groote kosten en moeite verzameld. Hij is in de archieven van Parijs en Rijssel het spoor der waarheid over Artevelde gaan opzoeken en wacht slechts eene gelegenheid, om in Engeland de laatste bouwstoffen te vinden voor het voltrekken der schitte- | |
[pagina 19]
| |
rende eerezuil die hij den grootsten Vlaamschen burger oprichten wil. Zijn aanzienlijk werk zal volgens aankondiging omtrent 1500 bladzijden groot zijn; en dewijl het slechts over een beperkt tijdvak handelen moet, kan men zich daarbij eene gedachte van de uitgebreidheid des onderzoeks en de menigvuldigheid der bewijzen vormen. Slechts na de uitgaaf van dit werk zal Arteveldes nagedachtenis gewroken zijn. De heer Lenz heeft den schrijver dezes met uitnemende gulhartigheid onthaald en zich als een edelmoedig vaderlandsvriend verblijd, dat nog anderen tot herstelling van zijn lievelingsbeeld wilden werkzaam zijn. Hij heeft ons vele uren lang de uitzichten, uit zijne opzoekingen ontstaan, medegedeeld, ons terecht gewezen waar wij dwaalden en door zijne diepe kennis van het onderwerp onze overtuiging gevestigd waar zij nog op onzekere gronden wankelde. De heer Lenz ontvange daarvoor onzen innigsten dank! Mochten onze Gentsche vrienden in deze vrucht van ons zwoegen insgelijks een bewijs van erkentenis zien voor de dienstvaardige hulp welke zij ons tot onze opzoekingen en plaatselijke studiën te Gent zoo edelmoediglijk hebben verleend. Over den aard van ons werk zelf hebben wij niet veel te zeggen. Het is een historische roman, waarin wij hebben gepoogd het groote beeld van Artevelde slechts te doen bewegen binnen den kring door de geschiedenis getrokken. Onzes dunkens verdient een roman nooit de benaming van historisch, zoo haast hij gekende namen bezigt tot daden en intrigues, welke de geschiedenis vreemd zijn en hij dus de beelden der helden verwringt en vervormt om hen eene gewone rol in een uitgevonden stuk te laten vervullen. De vaderlandsche eerbied welken wij onzen grooten voorouders toedragen zou ons beletten zoo te handelen, indien onze literarische denkwijze zelve ons niet eene ernstigere baan aanwees, wanneer er voor 's lands roem en niet uit enkel behaagzucht moet worden gearbeid. Om aan dit grondbeginsel getrouw te blijven, hebben wij overal het historische met het romantische op zulke wijze in verhouding gebracht dat elke lezer beide lichtelijk van elkander | |
[pagina 20]
| |
zal kunnen scheiden, en hiertoe zijn ons bovenal de aanteekeningen onder de bladzijden van dienst geweest. Gewis, wij hopen niet, dat op de geschiedkundigen grond onze arbeid te weeg zal brengen wat het werk van den heer Lenz alleen bestemd is om te verwezenlijken; maar, indien de heer Lenz de overtuiging der meer geleerde lezers over Arteveldes daden vestigen moet, ons blijft het gemoed des volks over om er een altaar ter eere des Genschen burgers te stichten; ons blijft de zending eene gewetensvolle poging te beproeven om Arteveldes naam opnieuw als het zinnebeeld van den Dietschen heldenstam, als een verblijdend aandenken van vorige grootheid, van vorigen roem en macht bij de haardstede der burgerhuisgezinnen, ja tot in de hut des landmans te doen herleven. Gave God dat wij dit doel, al ware het slechts gedeeltelijk, bereiken mochten: genoeg zou de overtuiging van het goede dat wij ter eere des vaderlands zouden hebben bereikt onze zielen streelen en onzen arbeid loonen.
De Vrijdagmarkt te Gent is eene dier plaatsen waarvan het aanschouwen alleen den dichter terugvoert naar verledene tijden van roem en volksgrootheid. Dit plein ligt daar als een onmeetbaar blad, waarop de gansche geschiedenis der Vlaamsche gemeenten geschreven staat. - Tooneel van Vlaanderens geluk en ramp, van Vlaanderens macht en vernedering, heeft hier de grond honderdmaal gebeefd onder het getrappel der woelende menigte; zijn bodem heeft het bloed onzer vaderen in razende burgeroorlogen gedronken; de lucht heeft er weergalmd onder | |
[pagina 21]
| |
juichend zegeroepen, onder woedend wraakgetier, onder liefdezangen voor den Vorst, onder vloekgeschreeuw tegen de dwingelanden, onder gloeiende wenschen voor vaderland en vrijheid. Niets mocht het gemoed der trotsche Gentenaren treffen, - heizij vreugde, lijden of toorn, - of het volk stroomde uit alle straten naar de Vrijdagmarkt als naar de plaats die elkeen toebehoorde en waar zelfs de bedelaar, indien hij poorterGa naar voetnoot(1) van Gent was, kon zeggen: dat is mijn eigendom! Door lange gewoonte had het volk zich ingebeeld dat op de Vrijdagmarkt ieder poorter, hetzij arm of rijk, over de zaken der gemeente en des lands mocht zeggen wat hij wilde, zonder dat het de overheid toegelaten was aan het genot dier vrijheid palen te stellen of iemand afzonderlijk te straffen voor iets dat op de Vrijdagmarkt was gebeurd. In den geest der menigte was deze plaats aldus een slag van vrijen grond, waar niemand iets te gebieden had dan het volk alleen; ook wat men in geene andere straat of op geene andere markt durfde bedrijven of uitspreken, dat zeide men luid en deed het openlijk op de Vrijdagmarkt. In beroerten of tot wettelijke verdediging van 's volks geschonden recht liepen hier de gewapende leden der NeringenGa naar voetnoot(2) of Ambachten te zamen, gereed om als eene ijverzuchtige en manhaftige gemeente de vrijheid te wreken, zelfs over den schijn alleen eener verkrachting. Hier ook, voor den gevel van het Hooghuis, zwoer Gent getrouwheid aan zijne vorsten en legden de vorsten den eed af Vlaanderens voorrechten nimmer te schenden. In de veertiende eeuw had de Vrijdagmarkt een geheel ander voorkomen dan zij nu heeft; de St-Jacobskerk, van alle andere gebouwen afgezonderd, beheerschte het geheele plein, zonder dat een enkel huis haar uitzicht tot aan de Leije belemmerde. | |
[pagina 22]
| |
Deze tempel was omsloten in eenen ronden muur, waarbinnen het kerkhof met zijne eenzame graven zich uitspreidde; vier voetpaden doorkruisten den rustakker, en men mocht dien nacht en dag overstappen, om voor het beenderhuisje te gaan bidden of om zijnen weg te verkorten. Voor den gevel der kerk, op eenigen afstand en insgelijks te midden der markt, stond de Collatie-zolder, een oud gebouw met ronden toren, waar de dekens der Neringen en Ambachten in algemeenen raad, Collatie genaamd, vergaderden om over alle nijverheidsgeschillen te beslissen. Eene ijzeren gaanderij, de Ring geheeten, omving het torenke als een gordel op de helft zijner hoogte. Wat stuk laken, linnen of tijk, dat des Vrijdags ter markt verscheen en door de Vinders of Gezworenen der Ambachten bevonden werd met ver valschte stoffen of slecht genoeg gewrocht te zijn, om den roem der Gentsche nijverheid te kunnen schaden, dàt werd aan den Ring tot schande van den maker ten toon gehangen. De huizen rondom de Vrijdagmarkt, evenals in de andere wijken der stad, waren meest van hout opgetimmerd en met stroo gedekt; eenige, en dit waren de woningen van meer bemiddelde poorters, hadden een tichelen dak en eenen gevel van gebakken steen, waartusschen men houten kepers in groote vierkanten zag loopen. De vensters waren spitsbogig of velerlei van vorm, doch alle door eenen opgaanden pijler in twee deelen gescheiden en dichtgemaakt bij middel van aardig geschikte glasruiten. - Het ware eene dwaling te denken dat de bouwstoffen, aan deze woning verarbeid, haar een nederig voorkomen geven moest. Gewis, dit vermoeden zou gegrond zijn voor de lage huizen welke aan werklieden en arme poorters tot verblijf strekten; maar de altijd zeer hooge burgerwoningen spreidden genoegzame pracht en kunst ten toon om te laten raden dat rijkdom en vernuft hunnen bouw hadden bestierd. Deze pracht bestond in verheven beeld en loofwerk, waarmede al het zichtbare hout als overdekt was, en in de uitgezochte vormen der versierde vensterbogen, onder welke allerlei gesneden gebladerte rond te kronkelen scheen. Dan, ofschoon rijkgebouwd en kunstig opgesierd, boden de huizen van Gent niets bevalligs voor den oogslag des aanschouwers: over de gansche stad heerschte de | |
[pagina 23]
| |
bruingrauwe toon van het verwederd eikenhout en de vale aschkleur van het halfverteerde strooGa naar voetnoot(1). In eenen hoek der Vrijdagmarkt, tegen de Waelstege, stond een soort van slot, uit zware bonken blauwen schelfersteen opgebouwd. In den voorgevel, die op zijne gansche breedte met kanteelen was bekroond, prijkten schoone puntbogige vensters; op elken hoek des gevels hing een toren, drommel of ketel genaamd, die met schietgaten was voorzien. In dit slot woonde het edel geslacht van UtenhoveGa naar voetnoot(2). Zulke versterkte huizen, die men SteenenGa naar voetnoot(3), noemde, stonden er vele in Gent; zij hoorden bijna allen aan edellieden en erkenden de wet der stad niet, dewijl zij als vorstelijke leenen onmiddellijk van den Graaf afhingenGa naar voetnoot(4). Men zou kunnen vermoeden dat zulke Steenen, te midden der gemeente geplaatst, niets anders waren dan sterkten, van waar de leenheeren het volk beheerschten en onophoudend zijne vrijheid en ontwikkeling bedreigden, of het ter neder hielden, waar het nog niet uit zijne oorspronkelijke onmondigheid was opgestaan. In het algemeen was dit eene waarheid voor de eigenlijke oude heerenleenen ten platten lande; maar in de stad Gent had de geest van nijverheid en van volksmacht sedert lang alles doordrongen, tot zelfs de rotsachtige muren der Steenen. De edele geslachten hadden er het burgerschap aangenomen en zich rechtzinnelijk leden der gemeente gemaakt, het volk radende en helpende tot de ontwikkeling van arbeid en vrijheid. Zoo was het geschied dat de Gentsche edelen, ofschoon voor hunne | |
[pagina 24]
| |
Steenen, als onroerend eigendom onafhankelijk van de Schepenbank, zich zelven voor hunne personen onder het algemeen rechtsgebied der stad Gent gesteld hadden. Zij deelden op den voet der volledigste gelijkheid in de lasten en plichten, en genoten met iedereen de voorrechten en bescherming der machtige gemeenteGa naar voetnoot(1). Wel waren er eenige edellieden, ja ook geheele geslachten, welke dit voorbeeld niet gevolgd hadden. Dezen betreurden zeer dat het volk, zoo dreigend voor de macht der leenheeren, het hoofd verhief; en omdat Frankrijk alsdan het land was waar de ridderschap nog in haren vollen glans prijkte en op het volk nog onweerstaanbaar drukte, hadden deze edelen hunne hoop en hunne genegenheid naar Frankrijk gekeerd, wanende, dat van daar eene macht zou uitgaan die aan den volkshoogmoed palen zou stellen. In Vlaanderen noemde men deze edellieden en alwie Franschgezind was met den schandnaam van LeliaartsGa naar voetnoot(2). Oorspronkelijk was het elk burger verboden in een Steen te wonen; ridders alleen vermochten in een versterkt huis hun verblijf te houden; maar in de veertiende eeuw was de rijkdom der Gentsche burgers reeds zoo hoog geklommen dat sommigen zich ook Steenen hadden gebouwd of ze van vervallende riddersgeslachten hadden aangekocht.
De Vrijdagmarkt was niet altijd het tooneel van vreugdebedrijven of van volksgewoel; er zijn ook in Vlaanderens geschiedenis droeve bladen, die het verhaal bevatten van 's volks ellende en vernedering. Zoo was het den 25sten December van het jaar onzes Heeren | |
[pagina 25]
| |
1337, een koude, een akelige dag. Sedert veertien maanden woedde de vreeselijke hongersnood in het rijke Vlaanderen. Deze plaag, honderdmaal wreeder dan pest en oorlog, had de levenssappen des volks opgedroogd; en zelfs de nooit ontmoedigde Gentenaars had zij nu zooverre beroofd van geest- en lichaamskracht, dat hun geene gemoedssterkte meer scheen over te blijven om een beter lot te wenschen. De dood naderde hen gelijk een slaap van afmatting; hij nam dagelijks, als een sluipend spook, honderde slachtoffers weg, en toch bleven de ongelukkige Vlamingen hem aanzien met dien doffen twijfelblik die zegt dat zelfs de levenszucht in ons versmacht is. Was het binnen Gent een ijselijk vertoog, de uitgehongerde werklieden, met diepgezonken oogen en verwilderd gezicht, als stomme schimmen door de straten te zien dwalen, nog ijselijker toch was het lot der arme bewoners van dorpen, die tot dan hunne welvaart en zekeren overvloed in het spinnen en weven van wol of vlas gevonden hadden. Daar liep de wreede hongersnood van woning tot woning om den ambachtsman op zijn rustend getouw te treffen, terwijl hij vrouw en kinderen onder zijn brekend gezicht tegen de moordende ingewandspijnen zag worstelen. Daar volgden op het spoor der verterende plaag ziekte en pest, om die nog weg te nemen welke de hongersnood bij den boord van het graf had verlaten. Er waren aldus gemeenten waar de ontzaglijkste stilte heerschte, alsof de dood er geen enkel bewoner gespaard had, en waar inderdaad de lijken van gansche huisgezinnen vergeten bleven liggen. Men zag in de velden de vrouwen en kinderen als razende dieren de kruiden uit den bevrozen grond krabben en, door den dood getroffen, nederzinken met het bedrieglijk voedsel in den verkrampten mond. Ach, niets was akeliger dan het beschouwen dier hopelooze worsteling van een nijverig en talrijk volk tegen pest, vertering, koude en hongersnood!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 26]
| |
Dien dag toonde de Vrijdagmarkt ook in hare gansche ijselijkheid de ellende des volks. - Op dezelfde plaats waar de Gentsche ambachtslieden zoo menigmaal in juichend gewoel hunnen voorspoed en hunne vrijheid gevierd hadden, daar lagen zij nu uitgeput, verlamd en vermagerd, met den bewusteloozen blik ten gronde gericht. Aan den voet van St-Jakobs-kerkhofsmuur zaten eene menigte vrouwen en kinderen, ineengekropen om zich tegen den snijdenden wind te beschutten. Sprakeloos als een hoop versteende lijken lagen zij daar voor den muur waarachter hun graf misschien reeds gaapte; geene klacht, geene beweging, dan alleen de luide kus, door eene moeder op de lippen van haar verstijvend kind gedrukt, of de stem van een jongsken dat met zijn aangezicht in den schoot gebogen de woorden: brood! brood! uitsprak, alsof de grond hem hadde kunnen verhoeren. Bij het Godshuis van St-Jan-in-de-OlieGa naar voetnoot(1) treurden dergelijke hoopen lijdende vrouwen, en langs al de huizen die zich van St-Jacobs tot tegen de Leije uitstrekten kon men de neringlooze ambachtslieden zien zitten, even neergedrukt als de vrouwen en het aangezicht gansch verdoken in hunne huik. Waarom kwamen zij aldus op eene markt met de bittere koude worstelen, terwijl hunne woningen hen ten minste, zoo niet voor den scheurenden honger, dan toch voor den wreeden noordenwind beschutten zouden? De Vrijdagmarkt! Daar leefde het Gentsche volk geheel en gansch; daar had het altijd zijne vreugde gebracht, het bracht er nu ook zijne ellende en zijn lijden. Onder het torenke voor het Hooghuis en verder de markt op naar den kant der Leije, veranderde dit akelig tooneel van hope- | |
[pagina 27]
| |
loosheid en doodsche smart. Hier waren in talrijke hoopen de ambachtslieden vergaderd, in wier hart nog vour genoeg overbleef om toorn te voeden of redding te zoeken; hier ontschoten aan menig oog nog dreigende stralen van wraakzucht tegen de oorzaak van 's volks ellende. men zag er de vuisten zich krampachtig sluiten, men hoorde er bloedige bedreigingen en bittere spotredenen op der Vlamingen lafheid. ‘Zijn wij Gentenaren?’ riep een struisch blauwverver met doffe razernij. ‘Gentenaren, wij? Ah, wij vergaan van honger, onze kinderen sterven gelijk hondenbroed, onze vrouwen liggen daar tegen het kerkhof als het slachtvee dat zijne beurt wacht. En wij, wij staan hier onmachtig te vermaledijden!’ ‘Maar, Lieven Comyne, wat kunnen wij doen?’ bemerkte een ander op moedeloozen toon. ‘Er is geene nering in het land. Wie zal ons dan werk geven?’ ‘Wat gij daar zegt, Simoen, is eene lafheid! De gemeente mag de poorters niet van honger laten sterven’, morde een derde. ‘Ach!’ zuchtte Simoen, ‘de gemeente heeft wel veel gedaan in dezen ellendigen tijd. Voor vijftien dagen heeft zij nog eene leening gelicht en duizende ponden aan de Neringen uitgedeeld. Onze verversnering heeft er honderd zevenendertig pond van gehad; en gij weet het. Lieven, want de wijk ten Oudenborgh heeft ook honderd pond gekregenGa naar voetnoot(1).’ ‘Daar, daar is geld genoeg!’ riep een voller, terwijl hij dreigend op Utenhove-Steen wees, ‘maar er is moed noodig om het er uit te halen. Moed? En wij zijn bloode lafaards!’ Deze woorden verrasten de aanhoorders op eene zonderlinge wijze, en men bezag den voller met eene soort van grammoedige verontwaardiging. ‘Zwijgt!’ riep Lieven Comyne, ‘gij en Simoen, ge weet niet wat gij zegt. Bedelen, plunderen? Wat taal is dit? - Ja, ik zegen ook de hand die door een milde gift deze arme vrouwen | |
[pagina 28]
| |
en kinderen ter hulpe komt en laaft: maar wat wij, mannen, wij Gentenaren, hebben moeten, is dit eene aalmoes? Is het geld dat wij met geweld zouden gaan rooven? Zijn wij dan bedelaars of dieven? Neen, neen, werk moet er zijn, werk en nering! Ik wil geen ander brood eten dan hetgene ik bij het zweet mijns aanschijns kan verdienen. Zoo spreekt een man!’ ‘Ja, ja, zoo spreekt een man die gegeten heeft’, antwoordde de voller; ‘maar een ijdel lichaam is doof. Daarenboven, dit schoon spreken zal er weinig aan helpen: geen vijftien dagen meer, of het zal er bovenop zijn in Gent; - en dan zullen wij eens gaan zien hoevele zakken graans en hoevele maten wijns er in de Steenen verborgen liggen.’ ‘Een slecht middel’, zuchtte Simoen, ‘dat zal ons van den kant in de gracht helpen.’ ‘Alsof het mogelijk ware dieper te vallen’, antwoordde de voller lachend. ‘Sa!’ riep Lieven met gramschap tot den voller, ‘zijt gij het niet die gisteren in de Leeuw-ten-putteGa naar voetnoot(1) met den Franschen koopman gedronken en gesproken hebt?’ ‘Ja, wel beviel het mij; men vindt het tegenwoordig alle dagen niet.’ ‘Ah, dan begrijp ik van wien gij dien dollen praat geleerd hebt; - en nu ik herinner ik het mij; gij hebt vijf jaren in Frankrijk gewoond met degenen die zich lieten omkoopen tot het overbrengen der Vlaamsche weverij naar Amiens. Gij durft naar uwe stad Yperen niet terugkeeren, en gij zijt zelfs geen poorter van Gent; gij staat onder RibaudenrechtGa naar voetnoot(2).’ De voller ontstak op deze verwijtingen in hevige gramschap; dit was zichtbaar genoeg aan het rood dat zijne wangen kleurde. Evenwel, daar Lieven een ongemeen sterk gezel was, die met | |
[pagina 29]
| |
eenen enkelen vuistslag zijnen zwakken tegenstrever kon nedervellen, verkropte deze zijne spijt en zeide spottend: ‘Bakt ze met smout, uwe genadige Heeren, die uw zweet en bloed in steekspelen en gastmalen verbrassen en verkwisten; kruipt voor hunne voeten als slaven en laat u maar vertrappen totdat het volk uitgestorven zij. Dan zult gij niet meer hebben dan gij verdient!’ ‘Hij spreekt van de Leliaarts’, bemerkte een timmerman, ‘en hij heeft gelijk: wij zullen dien hunne rekening wel maken!’ ‘Waarom wijst hij dan op Utenhove-Steen?’ hernam Lieven Comyne. ‘Weet gij wel, uitgeloopen Yperling, wat SerGa naar voetnoot(1) Jan van Utenhove is?’ ‘Hij is een ridder en verdrukker des volks!’ morde de voller. ‘Verdrukker des volks!’ herhaalde Lieven met eene klimmende verbittering. ‘Hij is Deken van het St-Jorisgilde; hij is mijn medegezel in de weverij, en vinder onzer nering; hij heeft eene school gesticht voor de kinderen onzer arme gezellen; hij heeft een Grodshuis voor oude ververs gebouwd; hij heeft reeds bijna de helft van zijn goed verpand om den hongersnood voor ons ambacht te verzachten; hij heeft misschien vijfhonderd poorters van den dood gered; - en het is tegen zulk een man dat gij wraak roepen durft?’ ‘Zie’, zeide de timmerman, ‘daar staat hij ginder voor zijn Steen met Tiste den spinner te klappen.’ ‘Welnu’, riep Lieven, ‘zie, hij geeft den armen gezel de hand der vriendschap!’ ‘Ja, dit is er nu één op duizend!’ spotte de voller. ‘Het is wel te zien’, hernam Lieven, ‘dat gij geen Gentenaar zijt en van verre komt. Omdat gij in Frankrijk het volk zonder vrijheid door de leenheeren en ridders verdrukt zaagt, | |
[pagina 30]
| |
verpletterd onder willekeurige lasten en verarmd door de vervalsching der munten, daarom komt ge ons hier voorzingen wat gij in Frankrijk hebt gehoordGa naar voetnoot(1); maar noem mij eens één Gentsch ridder, die zich niet vereerd achte van eene Nering deel te maken, of de hand van een ambachtsgezel weigeren zou te drukken, als ze hem aangeboden wordt?’ ‘Ja’, antwoordde hierop een stroodekker, ‘dit kan waar zijn voor de Vaernewycks, de Goethals', de Berleghems en de anderen, die van vader tot zoon poorters van Gent geweest zijn; maar de Leliaarts dan?’ ‘De Leliaarts? Die zijn Gentenaars, noch Vlamingen!’ ‘En wat zijn ze dan?’ ‘Wel, Jan, Franschen zijn het’, antwoordde Lieven. ‘Ziet men ze ooit in Gent? Zij loopen naar Parijs, om den Franschen Koning te volgen en te dienen. Ja, die helpen het kwaad smeden dat Vlaanderen nu uitput en verarmt; maar kome de dag der verlossing, en zij zullen weten, wat het zeggen wil, zijn vaderland aan den vreemdeling te verkoopen!’ ‘De dag der verlossing zal zeker komen als er gebraden zwijnen uit den hemel vallen?’ schertste de voller, ‘want ik weet toch niet, als ik u zoo hoor spreken, tegen wie of wat gij stormen zoudt.’ ‘Tegen wie?’ riep Lieven Comyne. ‘Wie heeft de Engelsche kooplieden in Vlaanderen doen aanhouden, en wie is er de schuld dat Koning Edward den uitvoer der Engelsche wol naar Vlaande- | |
[pagina 31]
| |
ren verboden heeft? Wie heeft aldus onze duizende getouwen doen stilvallen en het neringlooze volk tot den bedelzak en den hongersnood gebracht? - Dit heeft de Koning van Frankrijk gedaanGa naar voetnoot(1), en die zal in het kort nog eens weten wat de Vlaamsche Leeuw vermag, als hij opstaat.’ ‘Ah, is het tegen Frankrijk!’ zeide de voller lachend; ‘dan beklaag ik u. Vergeet de geschiedenis van Nikolaas Zannekin niet. Gij hebt misschien goesting in uw hemd, met bloote voeten en met den strop om den hals in het veld te staan?Ga naar voetnoot(2)’ Hij moest weten dat deze woorden de Gentenaars diep verstoren zouden; want hij had ze nog niet half gesproken, als hij zich reeds met haast verwijderde, gereed om te loopen, zoo iemand hem vervolgde. Inderdaad, de stroodekker wilde hem, volgens dat hij raasde, hals en beenen op de Vrijdagmarkt breken; maar Lieven weerhield hem, zeggende: ‘Jan, laat hem gaan; hij is de moeite niet waard. Ik zal hem dezen avond in de Leeuw-ten-putte zijne rekening geven. Ik weet niet, maar het zou mij niet verwonderen dat die uitgeloopen Yperling een betaald af spieder van Frankrijk ware.’ ‘Met dit alles’, zuchtte Simoen, ‘zie ik er toch geene uitkomst aan. De twist tusschen Frankrijk en Engeland kan nog jaren duren. Tegen dat het zal beshst zijn of Philips of Edward de Fransche kroon zal dragen kunnen al de wevers en wie bij de weverij in Vlaanderen moet leven, van honger en ellende uitgestorven zijn.’ ‘Ik zeg u dat het niet gebeuren zal!’ schreeuwde Lieven | |
[pagina 32]
| |
Comyne verstoord. ‘RoelandGa naar voetnoot(1) zal stormen eer de week ten einde is; wij zullen laten zien dat Gentsch bloed toch niet liegen kan, al denkt men het nu. Wij zullen met den Koning van Engeland aanspannen. Dan zal er wol en nering genoeg in het land zijn. Dat er maar één kome die moed en verstand hebbe; dat hij durve roepen: Vlaanderen den Leeuw! Nering! Nering!Ga naar voetnoot(2) en gij zult de Vrijdagmarkt gewapende Gentenaren zien spuwen. Hier staan wij wel zeshonderd op de Markt. Wat vragen wij om te wapen te loopen? Wat vraagt Vlaanderen om op te staan uit zijnen schandelijken slaap? Slechts een enkel woord, niet waar? Welnu, dit woord...’ ‘Zie’, zeide Simoen, terwijl hij met den vinger vooruitwees, ‘ginds aan de SerbodinsbrugGa naar voetnoot(3) komt de Wijze Man! Dat die het woord wilde spreken!’ Degene, dien men met den naam van Wijze Man had aangewezen, kwam in de verte naar de Vrijdagmarkt aangestapt. Hij was een burger van meer dan middelmatige gestalte, op wiens gelaatstrekken men bij den eersten blik raden kon dat vernuft en wijsheid hem inderdaad mildelijk door God geschonken waren. Onder zijn breed, berimpeld voorhoofd, en overschaduwd door zware wenkbrauwen, blonken zijne bruine oogen, die in rust niets aanduidden dan overweging en vrede des gemoeds, maar wier blik bij de minste aandacht als eene vluchtige sprankel vuurs uitwierp. Zijn neus, met groote beweegbare ademgaten, sprak van krachtdadigheid en moed, terwijl zijne minder scherp afgeteekende lippen goedheid en teeder zielsgevoel verrieden. Op de kleeding te oordeelen, moest deze burger rijk zijn; want hij droeg een mantel en eenen kolder, gansch van zwart | |
[pagina 33]
| |
fluweel en gevoerd met roode zijde. De huik, of kap, welke hij over zijn hoofd geworpen had, was van donkerbruin laken; zijne hozen of beenkousen van allerschoonst Gentsch laken, en zijne schoenen van geel Corduaansch leder. Zijn mantel ter rechterzijde
Nu hief zij het hoofd op en toonde een vermagerd aangezicht. (Bladz. 34)
open zijnde, kon men zien dat hij aan den gordelriem een lederen lassche droeg en daarop een knijf of wapenmesGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 34]
| |
Zoo haast deze persoon uit de Zuivelstege op de Vrijdagmarkt trad, en dat zich daar voor zijn oog het tooneel der schrikkelijkste volksellende ontvouwde, scheen eene plotselinge siddering hem aan te vatten; want het was alsof hij wilde staan blijven, en iets bitters spreidde zich over zijn gelaat. Evenwel, hij stapte langzaam voort en sloeg zelfs zijnen nu ontvlamden blik ten gronde. Terzelfder tijd kwam een Stadsribaud uit de Wolvestege op de markt. Hij hield eene arme vrouw, die een kind in den arm droeg bij den schouder en rukte ze met geweld voort. De rampzalige moeder weende met overvloedige tranen, terwijl zij als zinneloos haren mond en hare wangen op het aangezicht van haar kindeken bracht, of zijne voetjes in hare borst stak. - Het was een akelig schouwspel, deze halfzinnelooze vrouw zoo ijverzuchtig te zien worstelen tegen de koude en tegen den hongersnood, die bezig waren in hare armen zelve eenen wreeden moord te plegen. De Ribaud gaf geen aandacht op dezen wanhopigen strijd; de moeder scheen ook niet te weten dat men haar gewold aandeed; zij liet zich gedwee voortrukken en ging met zwijmelende stappen nevens haren leidsman. Op het midden der Markt werd de Ribaud door den Wijzen Man tegengehouden met de woorden: ‘Ribaud, sleur die arme vrouw zoo niet. Wat heeft zij misdaan?’ ‘Ja, ik kan het niet verhelpen, meester?’ antwoordde de Ribaud met zekeren eerbied. ‘Het is eene vrouw van WestremGa naar voetnoot(1), die in Gent komt bedelen; ik moet ze, met of tegen dank, de stad uitzetten, en gij ziet dat ze niet wil gaan!’ Eene medelijdende stem had in het oor der moeder geklonken! Nu hief zij het hoofd op en toonde een vermagerd aangezicht, waarop ondanks de vale hongerverf de stempel eener vorige schoonheid nog ingedrukt stond. ‘Ach, meester’, riep zij tot den Wijzen Man, ‘ik ben eene arme kousenmakersvrouw van Westrem: mijn man en mijn klein Siesken, och arme! zijn gisterennacht van honger gestor- | |
[pagina 35]
| |
ven; hunne lijken liggen nog onbegraven in onze woning. Ik ben gevlucht, gevlucht om mijn lief AgneetekenGa naar voetnoot(1) voor den hongerdood te bevrijden. Zie, daar is het, Agneeteken; maar het moet ook sterven, want men jaagt ons weg. God, God!... Ik wilde dat ik reeds bevrozen lag, dan zou ik dat scheuren in mijn ingewand niet meer voelen; maar Agneeteken, mijn kind!...’ Zij onderbrak hare klacht, om de voetjes van het gevoelloos schaapken nog dieper in hare borst te steken; maar, alsof iets haar hadde verrast, weerhield zij zich en bracht het kind onder de oogen des Wijzen Mans, terwijl tranen opnieuw in overvloed uit hare oogen borsten. ‘Zie, zie, meester!’ riep zij met snijdenden gil, ‘mijn kind, mijn Agneeteken is dood!’ En zich dan als eene zinnelooze met bitteren lach tot den Ribaud koerende, zeide zij: ‘Kom aan, leid mij nu ter poort uit, dat ik Agneete bij haar broederken ga leggen. Morgen zal toch alles met ons gedaan zijn...’ ‘Ribaud’, sprak de Wijze Man, ‘gij kunt uwen weg gaan: ik belast mij met deze vrouwe. Uw dienst is alzoo gedaan.’ Terwijl de Ribaud met tevredenheid naar de Wolvenstege terugkeerde, nam de Wijze man de arme vrouw bij de hand en leidde ze naar den kant van het Hooghuis. ‘Moeder’, zeide hij met eene stemme, die van medegevoel beefde, ‘ween zoo bitter niet en wees gerust: uw kind is niet dood. Kom aan met mij, wij gaan uw Agneeteken genezen en de pijnen uws ingewands stillen; ik zal u beiden voor honger en koude beschutten: gij hebt toch reeds te veel doorstaan, niet waar?’ De dwalende moeder scheen deze woorden niet gansch te begrijpen; evenwel zij bezag den Wijzen Man met blinkende oogen en met begeesterden lach van aanbidding en dankbaarheid, alsof God zelf haar geleider ware geweest. Zoo liet zij zich | |
[pagina 36]
| |
sprakeloos in eenen lakenwinkel nevens het Hooghuis brengen. Op het verzoek des Wijzen Mans vloog hier alles ten zijnen dienste. Hij deed de moeder verre van het vuur gaan zitten en met brood en wijn laven. Intusschen had hij het bevrozen kindeken in de armen gevat en liet het nu door de vrouw des huizes met warme doeken op het lichaam wrijven. De arme moeder was opgestaan en zag met angstige afwachting dit alles na; zij was echter zoozeer in hart en zinnen geschokt dat haar mond slechts onverstaanbare klanken vormde. Eensklaps ontvloog haar een schreeuw; zij rukte het kind uit de armen van haren redder en stortte geknield voor zijne voeten, met zulke uitzinnige vreugde dank roepende, dat zelfs op de wang des Wijzen Mans een traan van medelijden zich toonde. - Agneeteken had de oogskens geopend: haar eerste blik was als een zaligmakende straal in het hart der moeder bedrongen! - De dood was weg van het kind! Aan den spoed waarmede de Wijze Man deze redding had doen bewerken en aan zijne ongeduldige bewegingen was het licht te bespeuren dat hij haast had om zijnen weg te vervorderen. Nu het goede werk volbracht was, sprak hij eenige stille woorden met den meester des huizes en zeide dan tot de moeder, die bewusteloos bezig was met haar kind te zoenen en te streelen: ‘Goede moeder, gij moogt hier blijven met uw kind; en als gij naar Westrem wilt gaan, zal u reisgeld en wat er noodig is gegeven worden. Heb dus goeden moed, vrouwken.’ De arme moeder sprong op en kuste sprakeloos de hand des Wijzen Mans, totdat deze, na eenen algemeenen groet, het huis verliet en op de Vrijdagmarkt stapte. Hier zag hij zich weerhouden door de ambachtslieden, die bij het Hooghuis gestaan hadden, en nu met vele anderen voor den lakenwinkel waren vergaderd. ‘Welnu, Mher Jacob’, riep Lieven Comyne, ‘heeft dit laffe spel nog niet lang genoeg geduurd? Moet de laatste Vlaming op straat sterven gelijk een hond? Zal er niemand komen die verstand en moed genoeg hebbe om het land te redden? - En gij dan, gij, Mher Jacob van Artevelde, gij, de Wijze Man van | |
[pagina 37]
| |
GentGa naar voetnoot(1), kunt gij die vrouwen daar tegen het kerkhof zien liggen zonder dat gij zegt: het is tijd, er moet bloed of werk zijn!’ ‘Bloed, bloed!’ morde Artevelde in zich zelven, terwijl hij den blik ten gronde sloeg. - Het hoofd welhaast oprichtende, sprak hij: ‘Roept niet om bloed, gezellen; het is tijd genoeg als de onverbiddelijke noodzakelijkheid het doet vergieten.’ ‘Het moet eindigen toch’, zeide een wever, ‘er moet werk en nering zijn, of Roeland zal storm luiden, dat het BelfrootGa naar voetnoot(2) er van beven zal!’ ‘Neen, neen’, zeide Artevelde, ‘het zal beter gaan. Ik weet het middel om Vlaanderen zijne oude vrijheid en nering terug te geven; maar daarvoor zouden wij moeten durven Gentenaars en Vlamingen zijn, eendrachtig en overtuigd van het recht onzer zake, met mannenmoed en Vlaamsch geduld dit geschonden recht wrekende, zonder zelven baldadigheid of onrecht te plegen.’ De gansche schaar werklieden had zich rondom Jacob van Artevelde te zamen gedrongen om zijne woorden te hoeren. Wat hij zeide deed hunne borsten opzwellen en hunne oogen van hoop en begeestering glinsteren. Niemand antwoordde op zijn gezegde, en men zag hem vragend aan, als om eene nadere verklaring te eischen. Hij voegde dan bij zijne eerste woorden: ‘Is er waarlijk nog zuiver Gentsch bloed in uwe aderen? Zoudt gij durven zweren hier ter plaatse te sterven of vrij te worden gelijk onze vaderen het zijn geweest?’ Een verward gemor van wraakkreten en eeden, benevens een onstuimig opsteken der handen en het wringen der vuisten beantwoordde zijne vraag. | |
[pagina 38]
| |
‘Welaan, gezellen’, hernam Artevelde met koelheid, ‘zijt gerust: indien gij het durft willen, zal Vlaanderen vrijheid en nering hebben! Er wordt gewerkt voor onze verlossing. Blijft intusschen getroost en houdt Vlaamschen moed!’ Na deze groet stapte Artevelde voort tusschen de ambachtlieden, die hem met eerbied eenen doorgang boden en hem nazagen totdat hij achter den hoek der Wandelstege verdween. Maar nauwelijks was hij uit het bereik hunner oogen, of er ontstond onder hen een verward gewoel; allen bewogen zich met onstuimigheid en schenen een gewichtig ontwerp te beramen, totdat Lieven Comyne eensklaps de woorden: Vrijheid en Nering!Ga naar voetnoot(1) met machtige stem, als eenen oproep over de markt zond en juichend naar de Lange Munte liep. Dit was als een teeken dat elk verstond. Anderen begaven zich over de Serbodinsbrugge of naar den Steendam, of naar Overschelde. Velen gingen tot de nederzittende vrouwen en kinderen, roepende van verre op blijden toon: ‘‘Vrijheid en Nering! Vrijheid en Nering!’ Alsof de bazuin des Aartsengels deze dooden uit den eeuwigen slaap opgeroepen hadde, zag men beurtelings al de ineengekropene vrouwen en kinderen hunne leden ontplooien, rechtstaan en zich tusschen de woelige hoopen der ambachtslieden mengen. Het was na weinig tijds eene zonderlinge vlotting van menschenhoofden op de Vrijdagmarkt. Men ging er van den eenen hoop tot den anderen, men vertelde er overal wat de Wijze Man gezegd had, men schreeuwde er: Vrijheid en Nering! Men liep er de aanpalende stegen in, om het nieuws naar alle wijken der stad te dragen; en reeds na korten tijd stroomde het volk uit alle straten, als een afzakkende vloed naar de Vrijdagmarkt. - Zij hadden geenen honger meer, die Vlamingem, welke zich door de woorden Vrijheid en Nering gespijst gevoelden. Eene star der hoop was opgerezen voor hunne oogen; moed en kracht waren in hunne harten gezonken, en uit dezelfde oogen, die uren lang | |
[pagina 39]
| |
levenloos ten gronde waren gericht gebleven, schoot nu de bliksem van macht en leeuwenmoed. Evenwel kon men niet bespeuren dat dit samenstroomend volk voornemens was zich aan gewelddaden over te geven. Integendeel, de wildste gemoederen spraken hier van geduld en van eerbied voor ieders recht. Gewis, zij moesten iets bijzonders in den zin hebben; want na eenigen tijd in verwarring en met bruisend gerucht door elkander te hebben gewemeld, begonnen zij zich, elk volgens zijn ambacht, in groote, afgezonderde scharen te schikkenGa naar voetnoot(1). Lieven Comyne zag men, met geestdrift op het gelaat, nog immer over en weder loopen en als uitgelaten elkeen aanmoedigen tot de poging welke men ging beproeven. Artevelde stapte intusschen met haast door de Mageleinstraat tot op den Calanderberg, waar zijne woning gelegen was. Deze bestond uit twee hooge huizen van gebakken steen, met schoone puntbogige vensters en overal, op de houten kepers, met kunstig beeldwerk versierd. Men klom tot de ingangsdeur langs eene kleine steenen trap. Door deze bijzonderheid, zoowel als door rijkdom van versiering, onderscheidde dit huis zich van alle omstaande woningen. Het moest ook eene tamelijk groote uitgestrektheid gronds beslaan; want het kwam van achter met een deurken zeer verre in den Paddenhoek uit. In het midden der Markt, die men den Calanderberg noemde, en die wel driemaal grooter was dan zij nu is, groeide een hooge lindeboom, en aan de overzijde van Arteveldes woning stond eene vermaarde taverne of herberg, de Vos genaamd. Zoo haast Artevelde aan zijne deur geklopt had, kwam eene dienstmeid hem openen. Hij ging dwars door eene wijde voor- | |
[pagina 40]
| |
kamer, welke eerstijds tot lakenwinkel scheen te hebben gediendGa naar voetnoot(1), en stapte verder in de achterzaal, waar vier personen bij zijne komst van hunne zetels opstonden en hem met blijdschap of met eerbied begroetten. Maar hij, geheel door diepe overwegingen weggerukt, zeide eenige achtelooze woorden; en dan, zich in het bijzonder tot eenen sterken jonkman wendende, die niet verre van den schoorsteen zat, sprak hij: ‘Mher Ghelnoot van Lens, gelief met mij te gaan; terwijl ik mantel en huik afleg, zal ik u iets gewichtigs zeggen.’ ‘Ah, ah, is het zoo?’ riep Ghelnoot met geestdrift uit. ‘Heeft de Vlaamsche Leeuw eindelijk het stof van zijne manen geschud? Zal hij zijne tanden laten zien?’ ‘Kom, kom’, zeide Artevelde, hem wenkende, ‘gij gaat het weten.’ Deze Ghelnoot kon omtrent zesentwintig jaar oud zijn. Hij was een man met groote blauwe oogen en donkerblond haar, ongemeen zwaar van lichaamsbouw en lang van gestalte, maar met een open gelaat, waarop losse vroolijkheid bestendig glansde. Bij den eersten aanblik kon men in hem het echte beeld des Vlamings en bovenal des Gentenaars herkennen: machtig van leden, fier van houding, doch immer gereed tot lachen, schertsen en jokken, zoolang geen buitengewone aandoening hem tot ernst riep of tot gramschap vervoerde: schadeloos en zoet als een kind in het gewone leven; verwoed en onversaagd als een leeuw, zoo | |
[pagina 41]
| |
haast onrecht, hoon en verdrukking zijn trotsch gemoed kwam wonden. De personen, die nu nog in de zaal overbleven, waren twee vrouwen en een jongeling van bij de twintig jaren. De eene vrouw was de echtgenoote van Jacob van Artevelde. Gelaat, houding en taal, alles in haar getuigde van eene edele afkomst. Zij behoorde inderdaad tot het ridderlijk geslacht van DrongeneGa naar voetnoot(1), en was eene dochter van Seger de Cortrazyn, maarschalk van Vlaanderen, die eertijds de gevangenis van Graaf Gwyde deelde, en nu weder op aanhitsing des Franschen Konings in eenen kerker van het kasteel te Rupelmonde was geworpen. Nevens haar zat hare dochter, eene jonge maagd, nauwelijks der kindsheid ontgroeid, met vurigen blik en zwarten oogappel, gansch rank van gestalte en uiterst fijn van gelaatstrekken. Overigens schenen in haar eenvoudigheid en gemoedssterkte vereenigd te zijn; want in hare spraak en gebaren lag eene stoute, doch welvoeglijke losheid, die bewees dat zij eene vervroegde opvoeding genoten had en ten minste naar den geest geen kind meer was. Voor alle kleeding droeg zij eene samaar of bouwen van lichtblauwe zijde, die van aan den hals tot op de voeten daalde; eene huike van wit linnen omvatte haar het hoofd nevens wrangen en kin, zoodat slechts het zuiver ovaal haars aangezichts onbedekt bleef; zij droeg schoenen van zwart leder, welke met een stalen gespken boven den voet vastgeriemd waren. Hare moeder had bijna dezelfde kleeding, met dit verschil, dat donkere verven er in heerschten, en hare samaar uit rijkgebloemd damast gesneden was. | |
[pagina 42]
| |
Deze schoone maagd, het eenig kind van Jacob van Artevelde, heette Veerle, naar de heilige Pharaildis, wier overblijfsels alsdan geëerd wierden in de kapelle onder de muren van 's-GravensteenGa naar voetnoot(1). De jongeling, die niet verre van haar zat, was LievenGa naar voetnoot(2) Denys, zoon van den gebannen Geeraart Denys, Deken der Wevery, die terzelfder tijd als Overdeken aan het hoofd van al de Gentsche Neringen stondGa naar voetnoot(3). De jonge Lieven, eenig kind des Overdekens, mocht zich beroemen de rijkste erfgenaam van Gent te zijn, want zijn vader had ongemeene schatten met den lakenhandel vergaderd. Het scheen dat natuur en lot op dezen jonkman al hunne giften hadden uitgestort. Zijn schoon, misschien wel wat te zoet aangezicht was als de spiegel eener zuivere en beminnende ziele; iets dichterlijks, iets kwijnends lag er in zijnen langzamen oogslag; maar zijn breed voorhoofd en zijne sterkgewelfde borst getuigden toch ook terzelfder tijd van mannenmoed en zielskracht. Veerle van Artevelde was zijne speelgenoote geweest. Nu beminden zij elkander onder het oog hunner ouders met innige liefde, in afwachting dat binnen eenigen tijd Lievens vader zijne toestemming tot hun huwelijk gave. Toen Jacob van Artevelde eerst in de kamer trad, was Lieven bezig met aan Veerle de schoone spreuk van den Ridder met de Zwaan te vertellen, en de moeder had zich nevens hen onder den schoorsteen bij het vuur nedergezet om te luisteren. De jonge maagd bad hem, nu weder met zijn verhaal voort te gaan: maar Lieven was te zeer ontroerd geworden door Arteveldes zonder- | |
[pagina 43]
| |
linge uitdrukking en door zijne geheimzinnigheid. Hij vermoedde dat er gewichtige voorvallen ophanden waren en weerde de hem toegestuurde vraag vriendelijk af, om in diepe overweging te zinken. De terugkomst zijns vaders, de verlossing van Vlaanderen, zijne liefde zelve konden hier in de weegschaal worden gelegd; want hij vreesde met reden dat bij den minsten sprankel, die onder het gistende volk geworpen werd, het vuur aan de vier hoeken van Vlaanderen verslindend ontvlammen zou. Misschien zou hij iets van zijne hoop of van zijnen angst aan de verwonderde Veerle medegedeeld hebben, doch hem werd de tijd daartoe niet gelaten, aangezien Artevelde en Ghelnoot van Lens onmiddellijk weder in de zaal kwamen. Jacob naderde tot zijne vrouw en sprak: Cathelyne, heb de goedheid aan Jacquemyne te zeggen, dat zij een groot vuur in de bovenkamer tegen de straat stoke en de deure in den Paddenhoek op slot zette; ik verwacht vele vrienden, die binnen een uur hier zullen zijn. Jacquemyne moet mij verwittigen als er iemand komt.’ Terwijl Artevelde met zijne echtgenoote naar de deur der zaal ging en daar nog een wijle in stilte met haar sprak, stond Ghelnoot bij den schoorsteen zich glimlachend de handen te wrijven, als iemand die over een goed nieuws zeer verblijd is. Lieven en Veerle bezagen hem ondervragend, doch kregen geen antwoord. ‘Maar, Mher Ghelnoot’, riep Lieven, ‘u ziende, zou men zeggen dat gij ons wilt verbergen wat er gaande is. Alsof ik niet wist dat men bezig is met de zelen van klokke Roeland los te maken!’ ‘Roeland? Roeland?’ riep zij, ‘daarvoor beware ons Sint-Lieven! Ha, daarom heeft Sint-Berthulf op zijnen ijzeren zolder dezen nacht geklopt!’Ga naar voetnoot(1) ‘Sint-Bertulf heeft gelijk’, zeide Ghelnoot, ‘alhoewel het | |
[pagina 44]
| |
schijnt dat Roeland niet mede zal doen. Men hoopt het ten minste: maar gij kent den knaap, hij is zeer opvliegend, en hij zwijgt niet als men wil. Zooveel te beter toch; want het is een meesterzanger, wiens liederen u het bloed door de aderen jagen en u de borst doen opzwellen dat ge waant het Belfroot op uwen arm te kunnen dragen. Dat doet deugd aan het hart, als men voelt dat men man en Vlaming is!’ ‘Eilaas’, zuchtte Veerle met benauwdheid, ‘het is dus inderdaad waar dat men alweder vechten gaat? Die mannen, men zou zeggen dat ze dorst hebben naar elkanders bloed. Ik versta niet, Mher Ghelnoot, dat gij, die altijd zoo goed en zoo vroolijk zijt, nu eensklaps zoo bitter en zoo wreed spreken kunt, dat uwe woorden mij den dood aanjagen!’ ‘Het is ten onrechte dat gij zoo benauwd zijt, Veerle!’ zeide Ghelnoot lachend, ‘er is in Gent geen zoo groot gebrek aan mannen dat uw vriend Lieven u zou moeten verlaten, om nu reeds met St-Jorisgilde zijn eerste schot te gaan doen.’ De jonge maagd voelde zich door deze laatste woorden gewond. Zij sloeg eenen vluchtigen blik op Lieven, alsof zij zeggen wilde: verdraagt gij dien hoon? - Maar de jongeling stond eensklaps recht en sprak met doffe stem en rood van spijt: ‘Mher Ghelnoot, als de stadstromper PersemierGa naar voetnoot(1) van het Belfroot gevaar zal blazen, zal ik met mijnen boog gereed staan, en ik zal toonen dat ik kan spotten met den dood; maar ik verblijd mij niet op voorhand in bloedvergieten; want die ik treffen kan of die mij dooden kunnen, zijn menschen...’ ‘Nu, nu, wordt niet boos’, viel Ghelnoot hem lachend in de rede; ‘ik weet dat het Vlaamsche hart in uwe borst manhaftig klopt; maar ieder verstaat het op zijne wijze. Ik zie nu sedert een jaar den bittersten hongersnood in Vlaanderen woeden; men heeft onze vrijheid bijna geheel vernietigd; men heeft poorters van Gent tegen wet en recht gekerkerd; men heeft uw vader gebannen, omdat hij met een vrij gemoed durfde spreken; wij worden opgeofferd aan de belangen van Frankrijk, wij zijn vernederd als een laffe slavenhoop; - en gij gelooft dat ik zal staan | |
[pagina 45]
| |
weenen, nu de Gentsche Leeuw zijne klauwen ontplooit en zich gereedmaakt om zijne ketenen te verbrijzelen? Ah, ah, dit ware wel zonderling-’ Artevelde naderde op dit oogenblik bij den schoorsteen en zette zich neer in den zetel welken zijne vrouw daareven had verlaten. Hij scheen nog gansch in gedachten verzonken en zeide met minzaamheid: ‘Het is buiten schrikkelijk koud, kinderen; God bescherme de lijdende ambachtslieden van Vlaanderen!’ Veerle bracht haren arm om zijnen hals en vroeg streelend: ‘Zeg eens, vader, Mher Ghelnoot heeft ons daar zoo benauwd gemaakt; - 't is te zeggen, mij alleen, maar Lieven toch niet. - Ach, zoo benauwd! Hij spreekt van klokke Roeland en van oorlog en bloed; het is immers niet waar, dat het stormen gaat in Gent?’ ‘Mher Ghelnoot heeft niet wel gedaan’, antwoordde Artevelde. ‘Wees niet bevreesd, Veerle: de oude Roeland zal zwijgen.’ ‘Zoo, Veerle!’ lachte Ghelnoot, ‘het is niet christelijk dat gij mij ten laste legt wat Lieven zelf gezegd heeft. Ik ben het niet die van Roeland gesproken heb.’ Artevelde wendde zich tot den jongen Denys en zeide: ‘Lieven, uw vader keert uit zijne ballingschap terug.’ ‘Mijn vader?’ riep de jongeling met blijde verwondering. ‘Ja, maar dit enkele woord zij u genoeg: gij zult welhaast de verklaring ervan hebben.’ ‘Wanneer zal ik hem zien?’ ‘De tijd hangt af van zekere omstandigheden; in alle geval vroeger dan gij zelfs hopen durft.’ ‘Hoe zou het mogelijk zijn? Mijn vader is wel onrechtvaardiglijk, maar toch wettelijk door den Graaf en door de Wet van Gent voor vijf jaren uit den lande van Vlaanderen gebannen?’ ‘Hij zal evenwel terugkeeren, zeg ik uGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 46]
| |
‘En komt mijn lieve grootvader Segher dan ook niet weder?’ vroeg Veerle bedroefd. ‘God, wat moet hij koude lijden in de ijselijke kerkers van Rupelmonde-Steen!’ ‘Ik hoop dat de oude maarschalk de mannen van Gent nog te zegepraal voeren zal’, antwoordde Artevelde; ‘maar voor alsnu genoeg over zaken die niet lang geheim zullen blijven. Laat ons van andere dingen spreken. - Hoe is het gegaan met de nonnenkleeding te Peteghem? Was uwe nichte Amelberga wel te moede, toen zij aldus der wereld voor altijd vaarwel zeggen moest?’ ‘Het was zoo schoon en zoo prachtig’, antwoordde het meisje, ‘maar Amelberga heeft voor het autaar zoo bitter geweend, dat men ze ondersteunen moest, toen men ze nonne kleeden zou. De abdisse zeide daarna dat het van blijde ontroering was; en het schijnt wel waar te zijn, want ik heb Amelberga later gezien, en zij was gansch verheugd... Maar hoort eens in den schoorsteen! - Wat mag dit zijn?’ Allen te gelijk luisterden met aandacht op een zonderling gerucht dat zich in de breede schouw vernemen liet. Het was als een gebruis eener verre zee; iets onbegrijpelijks, maar toch iets machtigs; want het deed Artevelde verbleeken, terwijl hij eenen angstigen blik op Ghelnoot sloeg en zuchtte: ‘God, te laat misschien!’ ‘Sint-Lieven, sta ons bij!’ riep Veerle met eenen gil, haren vader zoo verschrikt ziende. ‘Wat is het? Wat is het?’ ‘Niets, niets’, zeide Artevelde met bitterheid, ‘het is een wagen die rijdt zonder voerman en die, eilaas, zich misschien verbrijzelen gaat.’ Nauwelijks had hij deze woorden gezegd, of zijne echtgenoote kwam met haast binnengeloopen en riep: ‘Gauw, Jacob, gauw; in den gang, bij de achterdeur, wacht u iemand die u oogenblikkelijk spreken moet. Hij zegt dat Vlaanderens geluk er van afhangt.’ Artevelde stond op en haastte zich naar achter, waar hij den Voorschepen van der Keure, Ser Maes van Vaernewyck, gansch verschrikt vond staan. ‘Mher Jacob’, zeide deze met haast, ‘geen uitstel meer, of ons ontwerp mislukt onfeilbaar; de Vrijdagmarkt krielt van volk, | |
[pagina 47]
| |
dat de lucht vervult met den schreeuw: Vrijheid en Nering! Zij hebben hunne dekens opgezocht en roepen dat zij den Wijzen Man raadplegen willen. Luister, men zou zeggen dat het gerucht. nadert! Het is tijd, hoog tijd; want als het volk aan zich zelf overgelaten wordt, zal het bloed in Gent gaan stroomen.’ ‘Welnu, laat ons het volk op de Vrijdagmarkt verklaren wat er gedaan moet worden; dan zal het te vreden zijn.’ ‘Neen, neen, voor niet ter wereld op de Vrijdagmarkt; buiten de kuipe van GentGa naar voetnoot(1) moet het geschieden. Ziet gij, indien de poging mislukte, zou Gent weder door ondraaglijke boeten geslagen worden; ik, Voorschepen van der KeureGa naar voetnoot(2), en al mijne medegenooten, wij verloren er het hoofd bij. Het is nutteloos, de stad zonder reden in zulk gevaar te brengen.’ ‘Gij hebt gelijk; welnu, laat mij begaan; il neem alle verantwoordelijkheid op mij alleen. Maar hebt gij uwe ambtgenooten gesproken over hunne gevoelens, bovenal degenen die uit hoofde van hun ridderschap mochten terugkeeren voor zulke stoute daad?’ ‘Ja, alles is wel langs dien kant. De groote meerderheid is voor onsGa naar voetnoot(3); slechts vier of vijf schijnen ontevreden over ons ontwerp. Doe wat gij wilt; wij zien niets dan om u bedekkelijk behulpzaam te zijn. Nu, nu, ik spoed mij weg langs hier; want daar zijn ze wellicht reeds in de Mageleinstraat. Tot straks dan op de bijeenkomst. Maak toch, dat het volk bedare en zonder gewelddadigheden te plegen uiteenscheide!’ | |
[pagina 48]
| |
Terwijl Artevelde met den Voorschepen van Gent aan het spreken was, verliet een wolk menschen de Vrijdagmarkt onder het geroep: Vrijheid en Nering! dat als de stem des orkaans het vlottend gevaarte vooruitliep. De Vollers trokken met hunne Dekens door de Lange Munte, de kleine Neringen langs de Wandelstege en de Wevers door de Koningstraat over den Zandberg. Zij hadden zich aldus moeten verdeelen, omdat ééne straat onmogelijk zooveel volks hadde kunnen ontvangen. Hoe verder zij vorderden, hoe akeliger de roep: Vrijheid en Nering! boven de stad galmde; want nu antwoordden de ambachten elkander van uit drie straten te gelijk.
Op hunnen weg sloeg hier en daar een verschrikte burger met haast deuren en vensters toe; de meesten nochtans stonden op hunne dorpels, met wijdgeopende oogen verbaasd op de stroomende menigte te zien. Zij konden niet begrijpen wat al die ambachtslieden zoo ongewapend mochten in den zin hebben, en vroegen al aan den een en ander waar zij heengingen. Het antwoord ‘om raad naar den Wijzen Man’ voldeed hunne nieuwsgierigheid niet; ook, zoo haast de ambachtslieden hen voorbij waren, zag men de geburen overal te zamen loopen en elkander angstig ondervragen over de oorzaak van den oploop, zoo zij het noemden. De eersten, die op den Calenderberg kwamen, waren de Wevers, wier weg het kortste was geweeest; maar nauwelijks hadden zij zich voor de taverne de Vos gedeeltelijk uitgespreid, of de Vollers, door de Kleine Neringen gevolgd, vertoonden zich in de Mageleinstraat. Eens dat de Calenderberg met zoovele menschen overdekt was als hij er ontvangen kon, begon men met verdubbeld geschreeuw op den Wijzen Man te roepen; maar een tromper, die bij den Deken der Wevers stond, bracht zijnen koperen hoorn aan den mond en stuurde eenige schallende tonen over de Markt. Op dit teeken verging het geroep plotseling, en de grootste stilte heerschte onmiddellijk boven de scharen. Intusschen vergaderden de Dekens en de Gezwoornen der Neringen en begaven zich voor het huis van Jacob van Artevelde. | |
[pagina 49]
| |
Een van hen stapte vooruit om de trap te beklimmen en aan te kloppen; doch hij had den tijd daartoe niet, dewijl Artevelde op dit oogenblik zijne deur opende en tot de Dekens afkwam. Bij zijne verschijning liep er een blij gemor onder de ambachtslieden: geen enkele sprak echter een luid woord. Slechts in het diepe der aanpalende straten hoorde men nog eenige afzonderlijke stemmen: Vrijheid en Nering! roepen. Een van hen stapte vooruit om den trap te beklimmen... (Bladz. 49)
Jacob, voor de Dekens gekomen zijnde, groette hen minzaam en vroeg: ‘Gezellen, wat verlangt gij van mij?’ ‘Mher van Artevelde’, antwoordde hem de Deken der Schippers, die gelast was de aanspraak te doen, ‘gelief ons aan te hooren. Wij kome nbij om raad: men heeft ons gezegd dat gij door uwe wijsheid en uwe groote goederen Vlaanderen voorspoed | |
[pagina 50]
| |
en vrijheid kunt teruggeven. Hier zijn wij, bereid om u te volgen en te gehoorzamen; zeg ons wat wij moeten doen.’ ‘Vrienden’, sprak Artevelde, ‘ik ben Gentenaar geboren; dit is genoeg gezegd dat mij de moed niet ontbreken zou om onze stad en ons land nuttig te zijn. Ik ben gereed mijn leven en mijn vermogen op te offeren en dengene te helpen die zich aan het hoofd der Gentenaars zou willen stellen om Vlaanderen van den hongersnood te verlossen en uit de vernedering te redden.’ ‘Niemand is bekwamer dan de Wijze Man van Gent om zulk moeilijk werk te ondernemen’, zeide de Deken der Schippers, terwijl zijne makkers door woorden en gebaren van hunne volle toestemming getuigden. Artevelde zag een oogenblik ten gronde; dan weder het hoofd opheffende, vroeg hij: ‘Wilt gij mij trouwe vrienden en gezellen zijn in alle zaken, en mij niet verlaten in den dag van gevaar?’ ‘In naam van allen die hier ter plaatse staan’, antwoordde de Deken der Schippers, ‘beloven wij rechtzinnelijk u in alles te ondersteunen en er lijf en have aan te wagen. Waar gij het beveelt zullen wij ons bloed vergieten voor het Vaderland en uw wijze raad zal onze eenige wet zijn. Daarop geef ik u de hand!’ Al de Dekens legden beurtelings hunne hand in de hand van Artevelde, als eenen eed van onverbrekelijke broedertrouw. ‘Welaan’, hernam Jacob, ‘het is gezegd! Er zal Nering en Vrijheid in Vlaanderen zijn. Beroept al uwe gezellen, en wie het zijn moge, die poorter van Gent is, op het plein der BylokeGa naar voetnoot(1) tegen overmorgen, op de derde ure namiddag. Daar zullen wij in het openbaar beramen wat er moet gedaan worden, en ik zal er verklaren hoe, mij dunkt, dat Vlaanderen onmiddellijk kan opstaan uit zijne ellende en uit zijne vernedering, - misschien zonder dat er een enkele druppel bloeds gestort worde. Gaat nu | |
[pagina 51]
| |
tot uwe gezellen en beveelt hun vrede en rust. Indien er eene enkele daad van geweld gepleegd werd, het ware genoeg on alles te bederven. Het geluk of de rampspoed des Vaderlands is aldus in uwe handen, gezellen; om der vrijheid wil, vergeet het niet!Ga naar voetnoot (1)’ De Dekens gaven hem de verzekering dat alles stil zou blijven tot overmorgen, en groetten hem met blijde dankzeggingen, totdat hij in zijne deur was verdwenen; dan ging elk tot de lieden zijns ambachts en deelde daar de belofte en den raad van Artevelde mede, wel uitdrukkelijk bevelende dat men zich stil en gerust houden moest tot den dag der algemeene bijeenkomst in de Byloke. De ambachtslieden ontvingen het nieuws met groote vreugde en spraken er vurig met elkander over; er kwam wel onder de schare eene ontstuimige vlotting, omdat ieder zijne vrienden uitzocht, om over de zaak te kouten; evenwel, geen enkele schreeuw vloog uit hun midden, en weinig tijds daarna zag men de ambachtslieden, op aanrading der Dekens, langs alle straten vroolijk, doch vreedzaam naar hunne wijken keeren. Een vierendeel uurs later was er geen ander volk meer op den Calenderberg dan eenige poorters, die voor de deur der taverne de Vos sprekend waren blijven staan en met aandacht op de woning van Artevelde blikten. Zij zagen beurtelings vele voorname personnen der stad, burgers, schepenen en edellieden, de woning des Wijzen Mans langs den Paddenhoek binnengaan, en vroegen elkander wat dit beduiden mocht. Welhaast echter hield de oorzaak hunner nieuwsgierigheid op, daar zij niemand meer zagen komen. - Dan vervorderden ook zij hunnen weg. De Calenderberg bleef ijdel en stil, alsof er niets geschied ware. |
|