| |
| |
| |
X
Terwijl Beatrix tusschen de sombere muren harer gevangenis droeve dagen sleet, in afwachting van eenen wreeden en schandelijken dood, leefde Helias, haar kind, in het Woud-zonder-genade en groeide op nevens den kluizenaar, zonder te weten dat hij op eenen koningstroon was geboren.
Met het doel zijnen pleegzoon eenen schooneren troon in den hemel te bereiden, sprak de kluizenaar hem onophoudend van God en poogde zooveel mogelijk hem de meeste daguren in het gebed of in de beschouwing te doen doorbrengen; maar, hoezeer Helias ook den Heer vreesde, hij kon toch niet wederstaan aan den drang van zijn ridderlijk en manhaftig bloed.
Het oefenen zijner leden onder de opene lucht, het rondloopen in het woud, het vervolgen van konijnen en andere kleine dieren, dit was zijn lust en vermaak. Zelfs had hij, bij gebrek aan andere wapens, zich eene knots en eenen boog gemaakt en wist reeds eenen vliegenden vogel in de lucht te treffen.
Van grootere wilde beesten had hij niets te vreezen; want dezen had de moedige wolfshond sedert lang uit de omstreken verjaagd, en de trouwe Bold verge- | |
| |
zelde daarenboven zijnen jongen vriend en meester overal.
Op zekeren dag dat Helias weder in het woud ronddwaalde, hoorde hij eensklaps eene hem onbekende vogelstem, zoo zoet en zoo wonderbaar, dat hij er diep door werd getroffen. Eerst luisterde hij droomend op het schallend lied, doch welhaast dreef de nieuwsgierigheid hem aan tot het opzoeken van den bekoorlijken zanger.
Na eenigen tijd tevergeefs door bosch en heester de stem te hebben gevolgd, die zich telkens opnieuw van hem verwijderde, bemerkte hij eindelijk op den hoogsten tak van eenen beuk eenen vogel, groot als eene tortelduif, maar met roode, blauwe en gele vederen, als ware het arme dier uit het zonneland naar deze min zachte streken verdoold geraakt.
Even had Helias met kloppend hart den schoonen vogel bekeken en bewonderd, toen deze de vlerken opende en boven het geboomte in de lucht verdween.
Een zucht van treurnis ontsnapte het kind..... maar daar herklonk weder het verleidend lied in de verte, als riep de vogel eenen achtergebleven gezel.
Helias volgde den roep, en de vogel vloog telkens verder, zoolang totdat de jongen, door ongeduld verbitterd, eenen pijl op zijnen boog legde om den tergenden zanger te treffen.
Maar dan hoorde hij, dat Bold, zijn trouwe hond, door een dof gegrom hem van eenig nakend gevaar verwittigde.
Hij stuurde zijnen blik in de richting, door den muil van den hond hem aangewezen, en zag in de verte iets, dat hem van verrassing den pijl uit de hand deed vallen.
| |
| |
Het scheen hem een mensch te zijn van reusachtige gestalte, met een zilveren lijf en gaande op hooge pooten als van een dier.
Eerst verschrikte dit vreemd gezicht zijn kinderlijk gemoed, en hij keek reeds naar het nevenstaande bosch, om uit de baan van het onbekend verschijnsel te vluchten; maar toen het wat meer genaderd was en hij het goed kon onderscheiden, begon hij te overwegen, wat zijn vader, de kluizenaar, zoo dikwijls hem had verteld van ridders en helden, die, op den rug van een dier gezeten, dat men een paard noemde, in het strijdperk kampten of ten oorlog voeren. Wat hij zag, was dus een ridder; het glinsterend zilver op zijne borst was een pantser, het vlammend goud op zijn hoofd een helm en de witte vogel, die met opene vleugels dien helm bekroonde, het beeld van eenen wilden zwaan, zooals er des Winters vele op de poelen rondzwommen.
De overtuiging, dat hij zich niet bedroog, stelde Helias gerust; ja, hij gevoelde eene geheime neiging om den ridder te gemoet te gaan en van naderbij hem te bekijken; want zijn vader had hem toch zooveel wonders gezegd van hunnen edelen moed en van hunne groothartigheid!
Een gevoel van ontzag hield hem echter terug, en hij bleef, sidderend van nieuwsgierigheid, bij den boord der heesterbosschen staan.
Toen de ridder met tragen stap tot op eenigen afstand was genaderd, hield hij zijn paard stil en keek verwonderd naar een kind, dat gansch in konijnevellen was gekleed en, met de hand aan eene zware knots, naar hem uitzag. Het beest, dat ginder op de achterste pootenzat, was ongetwijfeld een wolf, en dat
| |
| |
kind moest een jonge wildeman zijn, misschien sedert zijne geboorte in het woud verloren en door eene wolvin opgevoed. Men had zulks nog gezien, indien men de geschiedenissen, welke men er van vertelde, mocht gelooven. Het zou een verdienstelijk werk zijn, meende de ridder, dezen jongen wildeman, die waarschijnlijk God niet kende, onder de menschen te brengen en hem Christen te doen doopen.
Hij wenkte het kind, en tot zijne verrassing kwam het met eenen blijden glimlach op het gelaat naar hem geloopen.
‘Wie zijt gij, mijn vriend?’ vroeg de ridder.
‘Ik ben Helias, Helias van den kluizenaar,’ was het antwoord.
‘En gij woont in het Woud-zonder-genade?’
‘Ginder verre, achter dien heuvel..... En gij, heer, gij zijt een ridder, niet waar? Een edel en onversaagd krijgsman? De Christus, wiens trouwe dienaar gij zijt, geve u immer zege en roem!’
De onbekende hoorde wel aan deze woorden, dat hij zich had misgrepen.
‘Mijn lieve knaap,’ zeide hij, ‘ik dank u wel hartelijk voor uwen goeden wensch. Gij, die dus in het woud ronddwaalt, kunt wellicht mij eene plaats aanwijzen, waar ik water kan vinden om mijn paard te laten drinken en eenig gras om het te laten weiden; want wij zijn op weg sedert dezen morgen en het arme beest is schier uitgeput van honger en dorst.’
‘Ginder achter het sparrenbosch zijn moerassen en poelen,’ antwoordde Helias.
‘Toon mij den weg, kind.’
‘Maar, heer ridder,’ bemerkte de jongen, ‘bij mijns vaders kluis vloeit eene klare beek en daar zijn
| |
| |
groene weiden. Mijn vader eert en bemint de koene ridders. Wij hebben melk en kaas en koornkoeken. Ho, mijn vader zal zoo blijde zijn, u te zien en u alles te geven wat hij heeft!’
‘Welaan, ik aanvaard de gastvrijheid, die gij zoo gulhartig mij aanbiedt. Langs waar zal ik gaan?’
‘Ginder verre, over den heuvel, nevens den grooten eik. Zoohaast wij dien voorbij zijn, zien wij mijns vaders kluis in het groene dal.’
De onbekende zette zijn paard op stap, terwijl Helias aan zijne zijde huppelde. Bold, de trouwe hond, scheen gansch gerust en liep kwispelstaartend nevens zijnen jongen meester.
Over de zonderlinge ontmoeting verwonderd, staarde de ridder zwijgend op het kind, welks ongewone schoonheid nu eerst zijne aandacht boeide. Het had groote zwarte oogen, waarin eene genster van kracht en beradenheid fonkelde, terwijl zijn zoete glimlach van eene milde ziel getuigde; op zijne schouders vlotten de lokken van zijn dicht bruin haar; zijn voorhoofd was breed, zijne leden sterk, en uit zijn gansche wezen straalde iets edels, dat tot toeneiging stemde.
Helias zeide insgelijks niets meer, doch beschouwde den ridder en zijn paard van hoofd tot voeten, met eene klimmende verbaasdheid. Alwat hij zag, was hem gansch nieuw; wel had hij dikwijls van zulke lange speer, van zulken degen, van helmen, harnassen en blazoenen door zijnen vader hooren vertellen; maar hoeveel schooner toch waren de ridderlijke wapens, welke hij nu onder de oogen had, zoo glinsterend van staal, van zilver en van goud!
Het vorstelijk bloed sprak in het kind, en terwijl
| |
| |
het nevens den onbekendevoortstapte, droomde het, dat het, tot man opgegroeid, wel eens zoo op een groot paard zou rijden en, met den helm op het hoofd en de speer inde vuist, om prijs zou kampen in het strijdperk.
Boven den heuvel geraakt, vroeg de ridder:
‘Dat huis ginder, dat naar een kerkje gelijkt, is uws vaders kluis?’
‘Ja, heer.’
‘Ik zie daar eene weide, omtuind met doornen. Hebt gij dan vee?’
‘Wij hebben twee geiten.’
‘Uw vader oefent den landbouw? Achter de kluis golven de halmen over een korenveld.’
‘Ja, heer,’ antwoordde Helias, ‘het is twee Zomers geleden; mijn vader bleef drie nachten weg en keerde terug met eene tweede geit en eenen buidel zaad. Wij hebben het zaad in de aarde geworpen, en sedert eten wij koornkoeken. Gij zult ze smaken, ze zijn zoo lekker!’
‘Gij ziet dus nooit menschen hier?’
‘Ik heb er wel gezien van verre: jagers of houtkappers; maar ik ontvlucht ze.’
‘Waarom?’
‘Mijn vader verlangt het zoo.’
‘Ik ben een mensch evenals zij, mijn kind; mij toch ontvloodt gij niet?’
‘Ho, een ridder, een edel krijgsman, dit is wat anders!’ riep Helias met geestdrift. ‘Ik hadde eenen ganschen dag verre geloopen, om eenen ridder te mogen zien. Nu ben ik gelukkig, mijn wensch is voldaan. Mijn vader zal u zoo gulhartig en zoo eerbiedvol onthalen!..... Zie, zie, daar verschijnt hij in de deur onzer kluis!’
| |
| |
En Helias ijlde, de handen in de hoogte zwaaiend, naar den kluizenaar en riep:
‘Vader, goede vader, wees blijde; hier is een ridder met zijn paard! Zij hebben honger en dorst. Gauw, gauw, melk, koek en kaas!’
Met eenen minzamen glimlach trad de grijsaard den onbekende te gemoet, groette hem zeer hoofsch en hielp hem afstijgen, onderwijl hem alles aanbiedende wat hij bezat.
Het paard werd in de weide geleid, en de ridder, na zijne speer bij de deur geplaatst te hebben, trad in de kluis.
Hij zette zich neder op eene houten bank, legde zijnen helm en zijnen mantel op de tafel van ruwe berderen en bedankte den kluizenaar en zijn kind voor hunne vriendelijke gastvrijheid, terwijl melk en kaas hem werden voorgediend.
De kleine Helias keek zich de oogen uit het hoofd op den gulden helm en op het zilveren zwanebeeld, waarmede hij was bekroond; ja, door blinde nieuwsgierigheid gedreven, betastte hij het prachtige voorwerp en ging zelfs zooverre, dat hij eindelijk des ridders degen in de hand nam en er mede door de lucht poogde te schermen, als droomde hij zich reeds in het strijdperk.
De onbekende liet het kind begaan en zeide glimlachend tot den grijsaard:
‘Wonderlijke jongen! Nu bewoont gij eene kluis in het Woud-zonder-genade, maar gij zijt van edele geboorte, niet waar?’
‘Hoe weet gij dit, heer?’ mompelde de kluizenaar met verrassing.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de ridder, ‘maar
| |
| |
ik kan het raden op de neiging van uwen zoon. Hij heeft nooit met menschen verkeerd en weet niet wat mijne wapenrusting beteekent, en evenwel schijnt hij er op verslingerd. Niet waar, gij zijt van ridderlijke afkomst?’
‘Inderdaad,’ zeide de grijsaard na eenige aarzeling, ‘ik ben edel van geboorte. Als jongste zoon van een oud ridderlijk huis werd ik opgevoed om priester te worden en God voor den autaar te dienen. Mijn hart verdoolde en mijn wil bezweek. Ik zondigde en trok weg uit de wereld, om hier in eenzaamheid de bekoring te vluchten en door boetpleging mijne vergiffenis en eene plaats in den hemel te winnen.’
‘Ik heb mij dus niet misgrepen; zijt gij niet ridder, edel is toch uw bloed.’
‘Mag ik nu insgelijks u vragen, heer, wie ik het geluk heb, in mijne kluis te mogen onthalen?’ vroeg de grijsaard, ‘ik zie op de borst van uw pantser eenen kelk afgebeeld, omgeven met eenen stralenden lichtkrans. Dat is iets ongewoons. Hoort gij toe aan de Kerk?’
‘Ik ben een ridder der Tafel-rond,’ antwoordde de onbekende. ‘Mijns vaders naam mag ik u niet zeggen; maar in de wacht van den heiligen Graal heet men mij den Zwaanridder.’
‘De heilige Graal,’ mompelde de kluizenaar, ‘wat is dat, heer?’
‘Gij moet weten,’ antwoordde de ridder, ‘dat, toen onze Heer Jezus voor der menschen zonde aan het kruis hing, een zekere Romeinsche wapenknecht, Longinus genaamd, des Zaligmakers zijde met eene speer doorstak. Joseph van Arimathië ving het bloed op in eenen kelk van diamant. Deze kelk, het kost- | |
| |
baarste overblijfsel van onzes Heeren lijden, was gedurende eeuwen verloren gebleven en is nu sedert eenige jaren teruggevonden. Om dat onschatbaar voorwerp, den heiligen Graal, voortaan te bewaken, zijn de ridders der Tafel-rond ingesteld. Zij houden de wacht bij den Graal en voeren zijne minste bevelen uit. Ik ben een dier ridders, en ik reis nu door de wereld, om eenen last te vervullen, dien de heilige Graal mij heeft opgelegd.’
De kleine Helias had een bankje bijgeschoven en zat voor des ridders knieën, hem gapend naar den mond kijkende. Een vertelsel van ridders, vol geheimzinnigheid en schier onbegrijpelijk, was iets, dat zijne kinderlijke ziel verslonden hield.
‘Is het doel uwer reis verre, heer?’ vroeg de kluizenaar.
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord. ‘Sedert acht dagen zit ik te paard, van den morgen tot den avond, en ik ga immer westwaarts, zooals mij is bevolen. Ik moet iemand redden, die het slachtoffer is eener wraakroepende onrechtvaardigheid en in doodsgevaar verkeert.’
‘Ongetwijfeld kent gij den ongelukkige, die op uwe hulp wacht?’
‘In het geheel niet, mijn goede vader. Dit verwondert u, niet waar? Het is bijna tien dagen geleden; ik zat met mijne gezellen, die niet op wacht waren, bij de Tafel-rond vreedzaam te kouten, toen eensklaps de klok van den Salvatch-berg begon te kleppen en dat sein ons verwittigde, dat iemand, dat een rechtvaardige in gevaar des levens Gods hulp, bij de bittere passie van Jezus had aangeroepen. Hierop werd ik door den heiligen Graal aangewezen om de
| |
| |
wereld in te gaan en de redder te worden van het ongelukkige slachtoffer der menschelijke boosheid. Ik weet dat het eene vrouw is van hooge geboorte, die ik nevens eenen brandstapel zal vinden, gereed om in het vuur te worden gesmeten.’
‘Eene vrouw van hooge geboorte? O, mijn God, is het mogelijk!’ kreet de grijsaard, van ontsteltenis verbleekend.
‘Wat geschiedt u, goede vader?’ morde de ridder verwonderd. ‘Bedroeven u mijne woorden?’
‘Niets, niets, een gepeins,’ stamelde de kluizenaar. ‘Hemel, indien de heilige Graal u naar deze kluis had geleid, om er een schrikkelijk geheim te vernemen! Wie weet?’
En zich tot het kind wendende, zeide hij:
‘Helias, ga naar de weide en let op het paard van dezen heer.’
‘Ach, vader, laat mij hier blijven!’ smeekte de jongen. ‘Wat de heer ridder vertelt, is zoo wonderschoon!
‘Neen, wees braat en gehoorzaam, mijn zoon. Keer niet weder, voordat ik u roep.’
De kleine Helias verwijderde zich met eenen traan van verdriet in de oogen.
‘Heer ridder,’ vroeg de kluizenaar ontroerd, ‘hebt gij ooit van koning Oriand hooren spreken?’
‘Zeker, zeker, men roemt hem als den dappersten leenman des keizers.’
‘Welnu, het kind, wiens edele geboorte gij hebt geraden, is koning Oriands zoon, zijn eenige zoon, de wettige erfgenaam zijner kroon!’
‘Hoe, wat zegt gij? De kleine jongen, die daareven voor mij stond?’
| |
| |
‘Ja, heer, hij is een koningstelg. Zijne grootmoeder Mattabruna - eene booze, eergierige vrouw - heeft de koningin haar kind ontstolen en het door eenen moordenaar in het Woud-zonder-genade doen voeren, om het te dooden; maar God belette de misdaad. Ik heb het kind geheimelijk opgevoed.’
Gedurende eenige oogenblikken keek de ridder sprakeloos den grijsaard aan; hij schudde het hoofd en scheen geen geloof te kunnen hechten aan hetgeen men hem had gezegd.
‘Dit kind is de eenige zoon van koning Oriand?’ mompelde hij. ‘Onmogelijk!’
Dan vertelde de kluizenaar hem met de minste bijzonderheden, hoe zijn hond Bold den moordenaar Savary de keel had afgebeten en dus het kind gered, en wat de stervende zondaar hem aangaande de koningin Beatrix en aangaande Mattabruna en haren medeplichtige Marcus had geopenbaard. Later, zeide hij, was hij eens in een dorp niet verre van Harlebeca geweest en had daar vernomen, dat de arme koningin, beschuldigd van tooverij en duivelskunst, voor gansch haar leven op den toren van eenen burcht gevangen zat, terwijl hare vervolgster Mattabruna almachtig over het land en over den koning zelven heerschte. Hij eindigde met de meening uit te drukken, dat de heilige Graal den Zwaanridder had uitgezonden om de onschuldige Beatrix te verlossen.
‘Gij misgrijpt u ongetwijfeld,’ wedersprak hem de ridder. ‘De koningin Beatrix, zooals gij zegt, is veroordeeld tot levenslange gevangenis en zit op een toren. De vrouw, welke ik moet verlossen, zal
| |
| |
nu eerst terechtstaan en tot den brandstapel verwezen worden..... Maar, goede vader, waarom gaat gij niet naar Harlebeca om koning Oriand zijnen zoon terug te geven?’
‘Ik durf niet. Het kind is mij dierbaar als het licht mijner oogen. Mattabruna zou het doen dooden! Ha, ware ik ridder, bedreven in den wapenhandel!’
‘Wat zoudt gij doen?’
‘Hoe, heer, wat ik zou doen? Zien wij niet langs de eene zijde eene arme vorstin, eene vrouw, onschuldig verdrukt en gemarteld? en langs de andere een koningskind, dat op eenen troon zou moeten zitten en nu door zijne verraders gedoemd is om zijne treurige dagen in het Woud-zonder-genade te slijten? Is het niet de plicht der ridders, vrouwen en kinderen tegen de menschelijke boosheid te verdedigen? En indien iemand moedig en machtig genoeg ware om de ongelukkige Beatrix te verlossen en haar kind in zijne eer, in zijn erfrecht te herstellen, kon wel eene andere heldendaad roemrijker en aangenamer in Gods oogen zijn?’
‘Inderdaad, inderdaad,’ mompelde de Zwaanridder, met den blik ten gronde overwegende; ‘maar mijne zending? Ik mag den last, door den heiligen Graal mij opgelegd, zoo niet om andere avonturen gaan verzuimen.’
‘Maar indien het de wil was van den heiligen Graal? Ach, heb medelijden met het onnoozel koningskind!’
‘Mij ontroert het lot van Beatrix en haren zoon zeer diep, goede vader,’ zeide de ridder in gepeinzen. ‘Ik zal den heiligen Graal raadplegen, en wat hij mij
| |
| |
inspreekt, zal ik doen. De avond valt, het zal haast duister worden. Laat mij in uwe kluis overnachten. Vooraleer mij ter rust te begeven, zal ik mij gedurende langen tijd pogen te ontheffen door een innig gebed; en, heeft de heilige Graal vrede met mijne reis naar Harlebeca, dan zal hij zijn antwoord mijne ziel inboezemen.’
‘Ah, heb dank, heb dank! U zal mijn arme Helias misschien eene koningskroon verschuldigd zijn.’
‘Is de inspraak van hierboven gunstig, dan zult gij met het kind mij volgen naar Harlebeca en daar voor iedereen verborgen houden, dat de zoon des konings u vergezelt, totdat ik den verraders de bekentenis hunner misdaad heb afgedwongen. Het kan gebeuren, dat ik mij over den wil van den heiligen Graal misgrijp en daarom in den strijd tegen het kwaad bezwijk. In dat geval kunt gij nog ongehinderd met het kind tot betere tijden naar het Woud-zonder-genade!.....’
Eensklaps werd hij in zijne rede onderbroken door de stem van den kleinen Helias, die met luide galmen om hulp scheen te roepen. Verschrikt door de gedachte van een groot gevaar, liepen beiden met angstkreten ter deur uit.
Daar zagen zij Helias, met het haar in den wind, op het voorbijvliegend paard gezeten. De jongen hield zich vastgeklemd aan de manen en juichte of kermde hevig.
De Zwaanridder sprong vooruit en riep het dier uit al zijne kracht eenige korte klanken toe. Het paard bleef staan, ja, keerde zelfs langzaam bij zijnen meester terug.
| |
| |
Helias was ter aarde gesprongen. Hij naderde verschrikt en bevend tot den ridder, liet zich voor hem op de knieën vallen en smeekte met opgehevene handen:
‘Ach, vergiffenis, vergiffenis, heer! Ik wist, dat ik kwaad deed, maar het is mijne schuld niet. Het paard betooverde mij; ik zat er op zonder het te weten, en het is zoo ineens als een pijl uit den boog naar de kluis gevlogen. Wees niet boos op mij, ik zal het nooit meer doen!’
De Zwaanridder, door den biddenden blik dier glinsterende zwarte oogen ontroerd, hief het edele koningskind van den grond, drukte het op zijn hart en stelde het gansch gerust door zijne zoete, minzame woorden.
Hij bracht zijn paard weder in de weide, en terwijl hij naar de kluis terugkeerde, zeide hij nog tot den grijsaard:
‘Hoe wonder, niet waar? Het arme kind is waarlijk de slaaf van zijn edel bloed. Mijne wapenrusting en mijn paard betooveren den koningstelg. Hij gevoelt, zonder het te weten, dat hij geboren is om eens als ridder speer en degen te voeren.’
Binnen de kluis murmelde hij aan het oor des grijsaards:
‘Het kind betoovert mij insgelijks. Ik heb haast om te weten, of de heilige Graal mij toelaat mijn leven voor den kleinen Helias en zijne ongelukkige moeder te wagen. Ik zie daar een kruis; ik zal mij nederwerpen in het gebed. Laat mij alleen, goede vader. Wandel buiten met het kind, totdat ik u roep. Het kan lang duren, maar het doel is zoo gewichtig!’
| |
| |
De grijsaard vatte zonder spreken Helias bij de handen en verliet de kluis.
Nederknielend voor het kruisbeeld, hief de Zwaanridder de handen ten hemel. Welhaast vielen zijne armen neder en boog hij het hoofd, verslonden in een diep en stil gebed.
|
|