| |
| |
| |
XI
De afwachting eener zwaarwichtige gebeurtenis had dien dag de bevolking van Harlebeca sedert den vroegen morgen te been gebracht.
Het wijde middelplein voor het paleis krielde van ridders, wapenlieden en burgers. Tot boven den ringmuur, tot in de kanteelen der torens, tot in het loof der boomen wemelden de hoofden van dorpers en onvrijen.
Allen hielden de oogen verlangend naar eene rij trompetters gericht, die, met de bazuin aan den mond, het bevel schenen af te wachten om des konings komst te verkondigen.
De houten vloer op het plein was weder opgetimmerd, als voor eene groote plechtigheid, onder den blauwen hemel; maar in stede van den koninklijken zetel stond daar nu onder den troon een breede, bonkige leunstoel van gesneden eikenhout, als een bank, te midden veler reken min zware, doch kostelijke stoelen.
Beneden de stelling had men in eenen kring rondom de trap drie zodenbanken gemaakt tot het houden eener Vierschaar. De middelbank zou volgens gewoonte den beschuldigde tot zitplaats dienen;
| |
| |
de linker- den beschuldiger of eischer en de rechterden verdediger of verweerder.
Met den zetel des opperrechters, die onder den troon stond, zouden deze zitplaatsen de vier banken of vier Scarnen volledigen, welke er tot eene regelmatige Vierschaar werden vereischt.
Er ging hier dus een plechtig geding plaats grijpen, en de koning zelf zou er vonnis vellen over eenen misdadiger van hooge geboorte.
Dat dit vonnis schrikkelijk kon zijn, bewezen de rookwolken, die in eenen hoek van het plein opstegen uit eenen brandstapel, gedurig door beulsknechts onderhouden en aangevuurd.
Reeds was de zon hoog aan den hemel gerezen, en de menigte begon van ongeduld te morren, toen eindelijk de schetterende klanken der bazuinen over den burcht hergalmden.
De koning stapte aan het hoofd van eenen langen stoet uit het paleis.
Twee edelknapen, elk met een roodfluweelen kussen op de handen, droegen voor den vorst een naakt zwaard en eenen staf, waarvan het oppereinde eene menschenhand verbeelde en welken men de hand der Gerechtigheid noemde.
Achter den vorst kwamen rechtsgeleerden, schrijvers, ridders en edelvrouwen, die allen volgens rang en waardigheid plaats namen op de stelling.
Mattabruna zat op eenige stappen van den rechterstoel, tusschen de voornaamste edelvrouwen van haar hof. Hare oogen glansden van onverborgene vreugd, en op hare lippen zweefde een zegevierende lach.
Des konings gelaat was integendeel somber en
| |
| |
droef, als schrikte zijn hart terug van hetgeen hier ging geschieden.
Toen allen gezeten waren, nam Oriand de hand der Gerechtigheid van het kussen en hief ze tot sein in de hoogte.
De bazuinen herklonken in lange tonen, en de Seneskaal riep met luider stem:
‘Ik banne opene vierschaar in name onzes genadigen heeren den koning, om een iegelijk, die het zal eischen, rechtte doen!’
De menigte richtte nu de oogen over het plein naar den kant der stad, waar 's heeren gevangenis stond; want nu zou ongetwijfeld de beschuldigde daaruit gebracht en voor de vierschaar geleid worden.
Inderdaad, men hoorde welhaast een dof en traag geroffel van trommen, en kort daarop verscheen ten einde van het plein eene wacht soldaten, te midden van welke twee vrouwen wankelend met gebogen hoofde voortsukkelden.
De eene was de koningin Beatrix, die volgens hare eigene overtuiging en volgens de overtuiging van iedereen voor deze vierschaar slechts geroepen was om haar doodvonnis te hooren uitspreken. De andere was des kasteleins dochter van den Valkensteen.
Deze maagd, wie geene gelegenheid ontbrak om de koningin te zien en spreken, had een zoo diep medelijden voor haar gekregen, dat zij sedert eenigen tijd met oorlof des konings hare gevangenis had gedeeld, niet alleen om haar te troosten, maar zelfs om haar te dienen. Zij was misschien, buiten de nijdige Mattabruna en den valschen Marcus, de eenige mensch in Vlaanderen, die aan de onschuld der koningin geloofde.
| |
| |
Nu ondersteunde zij de ongelukkige vorstin en poogde haar de hoop in te boezemen, dat de Vierschaar bij gebrek aan vaste getuigenissen haar vrij zou spreken.
Maar Beatrix twijfelde niet aan haar lot en hield het voor zeker, dat deze dag de laatste van haar bitter leven zou zijn. Elke stap, dien zij nu deed, bracht haar nader tot den schandelijksten dood, - haar, spruit van hooge geboorte, haar, koningin! Dit gepeins scheen haar met angst en met schaamte te vervullen; want zij antwoordde niet op de troostende woorden harer gezellin en boog het hoofd immer dieper, om de blikken der nieuwsgierige menigte niet te onderstaan.
Toen zij een eind verre op het plein was geraakt, bracht de wind eenen rookwalm tot haar. De reuk van het brandend hout trof haar als een geheimzinnige slag. Zij verbleekte nog en zuchtte kermend:
‘Tot assche verteerd worden in het vuur! O, mijn God, waarom mag ik niet sterven als eene telg van edelen huize..... door het zwaard?’
‘Arme vorstinne, denk aan uwe moeder,’ zeide hare gezellin. ‘Zij was als gij onschuldig, en ook door het vuur klom zij ten hemel.’
‘Het is waar,’ murmelde Beatrix. ‘Ach, hoe katijvig is toch de menschelijke natuur! Ik beef, ik ben vervaard.....’
Een weinig verder nog trof het gekraak van den vuurgloed van naderbij hare ooren, en zelfs de warmte der vlam blaakte og hare wangen. Een versmachte noodkreet ontsnapte haar.
‘Ongelukkige koningin, denk aan den Zaligma- | |
| |
ker,’ zeide hare gezellin. ‘Hij, almachtig God en onschuldig mensch, stierf den ijselijksten dood voor onze zonden.’
‘Het is waar, het is waar,’ zuchtte Beatrix. ‘Welaan, mij geschiede naar Zijnen heiligen wil. Ik aanvaard mijn bitter lot, - zoo niet zonder schrik, toch met onderwerping en geduld.’
Er heerschte tusschen de ontelbare menigte der aanschouwers eene volledige stilte; wel hielden allen met wreede nieuwsgierigheid, met haat of met medelijden de oogen op de koningin gevestigd; maar niemand slaakte eenen kreet of sprak een luid woord; want er was bij bazuinklank en trompetgeschal afgekondigd, dat wie door het minste gerucht de hooge Vierschaar durfde storen, oogenblikkelijk aan de galg zou worden gehangen. Zelfs stonden er hier en daar tusschen het volk wapenknechten met uitgetogen zwaard, om de overtreders van 's konings verbod aan te grijpen en den beulen over te leveren.
Koning Oriand had slechts eenen korten blik op de beschuldigde gericht en dan het gezicht ten gronde geslagen. Zijn hart klopte fel; want hoe diep hij ook van de schuldigheid zijner echtgenoote overtuigd was, worstelde nog in hem de onverdelgbare liefde tegen het gevoel der wraak of der rechtvaardigheid. Hij vreesde nog de tooverkracht van dat zoet en verleidend gelaat. Niets toch had de bekoorlijkheden van Beatrix kunnen verminderen: noch de sporen van het lijden, noch hare spookachtige magerheid, noch haar nederig linnen kleedsel. Even schoon en even machtig glansden hare hemelsblauwe oogen onder haar marmerwit voorhoofd, en nu, met die tengere leden, met die vlottende haarlokken op de schouders,
| |
| |
scheen zij een onstoffelijk wezen of een wolkachtig droombeeld.
De wachten brachten haar vooruit tot op de middelste zodenbank en dwongen hare gezellin haar te verlaten, dewijl niemand dan de beschuldigde alleen te dezer plaatse mocht zitten.
Beatrix zakte neder op de bank en hield als bewusteloos het hoofd gebogen. Zij insgelijks schrikte bij de gedachte, dat zij des konings blik zou ontmoeten. Het was haar schier even pijnlijk als de dood zelf, in den man, dien zij zoo onuitsprekelijk beminde, haren misleiden rechter en haren wreeden beul te moeten aanschouwen.
Zonder op te zien, gaf Oriand een teeken met de hand der Gerechtigheid.
De bazuinen deden de lucht onder eenen enkelen langen toon hergalmen, en de Seneskaal riep luid:
‘In name mijns genadigen heeren, den koning, wie vertoont zich hier tegen de aangeklaagde?’
De ridder Marcus daalde van de stelling, ging tot de linkerbank en antwoordde met opgeheven hand:
‘Ik, Marcus, heer van Wolveghem, vertoon mij tegen deze vrouw!’
‘Verhaal en verrechtvaardig uwe beschuldiging tegen haar,’ gebood de Seneskaal.
De valsche ridder begon zijne aanklacht tegen de koningin, zeggende, dat hij zulks met leedwezen deed, maar meende eenen dwingenden plicht jegens zijnen koning en jegens de rechtvaardigheid te vervullen. Hij verhaalde hoe de weduwe van Halkijn, der koninginne moeder, door het verontwaardigde volk als eene godhatende tooveresse was verbrand geworden, en beweerde, dat zij hare dochter reeds
| |
| |
van de eerste kindsheid af den geesten der hel had toegewijd. Dat de geheimzinnige en onweerstaanbare schoonheid van Beatrix eene gave des duivels was en een strik, gespannen om koning Oriand te verrassen; dit was daaruit blijkbaar, dat de jonge vorst van den eersten blik, dien hij op haar richtte, met eene onuitlegbare verblindheid voor haar was getroffen geworden. Hij sprak in het lang van de geheimzinnige verschijnsels, door zoovele lieden gezien, en van het nachtelijk gaan en komen van duivels en geesten in der koninginne kamer. Dan hield hij lang met nadruk aan op de schande, waarmede zij de kroon had bevlekt, en die openbaar was geworden door de geboorte van een ijselijk monster. Verder toonde hij, hoe de goddelooze, in hare boosheid versteend, de biecht had geweigerd en de aangebodene vergiffenis hardnekkig had verworpen. Hij was overtuigd, zeide hij, dat de beschuldigde van uit hare gevangenis nog voortdurend door de hulp der helsche geesten het hart en het gemoed des konings had beheerscht en hem daardoor onuitsprekelijke smarten had veroorzaakt. Om al deze redenen betichtte hij de koningin Beatrix van duivelskunst en tooverij en eischte, voor de eer van het land en het geluk zijns vorsten, haren dood door het vuur.
Gedurende deze lange beschuldiging had Oriand de oogen op Marcus gehouden en met aandacht op zijne woorden geluisterd; maar des konings gelaat, wel verre van voldoening uit te drukken, werd eerst treurig, dan somber, en eindelijk lieten zijne scherpgeplooide lippen en zijne opeengeslotqne tanden vermoeden dat hij geweld op zich zelven moest doen om de gramschap te bedwingen, die hem ont- | |
| |
stelde. Het deed hem pijn zulke zware beschuldigingen met welsprekendheid en met vuur tegen de koningin te hooren uitbrengen.
Lag dan in zijnen boezem de geheime hoop, dat hij haar het leven nog zou kunnen sparen? Wie weet? Misschien was het de laatste strijd der liefde in zijn hart? Hij twijfelde niet aan de schuldigheid van Beatrix. Waarom hield hij nu met kloppend hart den blik op haar gericht, terwijl zij met gebogen hoofde en roerloos op de bank zat, als was zij vreemd aan wat er geschiedde?
‘Beschuldigde,’ riep de Seneskaal haar toe, ‘gij hebt gehoord, welke wraakroepende misdaden men u ten laste legt. Wat hebt gij tot uwe verdediging te zeggen?
‘Ik ben onschuldig!’ antwoordde Beatrix.
‘Is dit alles?’
‘Vijanden des konings hebben hem en mij tot hunne slachtoffers gemaakt,’ hernam zij. ‘Ik heb den eersten kreet van mijn kind gehoord; men heeft het mij verraderlijk ontroofd.’
‘De bewijzen daarvan?’
‘Eilaas, ik heb geene bewijzen!’ zuchtte de ongelukkige vorstin.
‘En uwe getuigen?’
Beatrix haalde zwijgend de schouders op.
‘Wie is uw verweerder?’
Zij stuurde eenen treurigen blik naar de vierde bank, die onbezet was gebleven. Wie toch zou haar verdedigen? Gansch de wereld achtte haar schuldig en verfoeide haar!
‘Alzoo, weet gij niemand aan te wijzen, die uwe onschuld tegen uwen aanklager wil staande houden?’
| |
| |
zeide de Seneskaal. ‘Wij zullen dan volgens recht en gewoonte tot drie werven toe eenen oproep doen, om te zien of zulke verweerder uwer onschuld zich zou vertoonen. Blijft deze oproep onbeantwoord, dan zijt gij van de misdaad verwonnen, en gij zult door 's konings vonnis verwezen worden tot de straffe der tooveressen, dat is te zeggen, gij zult sterven door het vuur, en de assche van uw zondig lichaam zal tot voorbeeld aan de vier hoeken van dit plein in den wind worden verstrooid.’
Op zijn bevel hieven de bazuinen eenige wijdschallende tonen aan, en hij riep uit volle kracht:
‘Wie vertoont zich tot verweerder dezer vrouw? Eerste werf!’
Hij wachtte eene wijl, zonder dat men ergens onder de menigte eenige beweging ontwaarde. Dan deed hij nog eens de bazuinen aanheffen en riep weder:
‘Wie vertoont zich tot verweerder dezer vrouw? Tweede werf!’
Beatrix zakte van de bank op de knieën neder en hief de armen ten hemel. Haar verschrikte waarschijnlijk de naderende dood, en meer nog misschien de eeuwige schande, die op haren naam zou kleven, indien zij sterven moest zonder dat iemand aan hare onschuld geloofde. Wat zij nu met bevende handen van den hemel afsmeekte, kon men niet hooren; want alhoewel hare lippen zichtbaar verroerden, stegen geene klanken uit haren mond op.
Ongetwijfeld deelde de koning in haar lijden en haar gebed; want zijne oogen staarden met angst in het ronde, als snakte hij naar de komst van iemand, die haar kon of wilde verdedigen.
| |
| |
Mattabruna's gelaat glansde van vreugde. Nog eenige oogenblikken, en het slachtoffer harer afgunst zou onder hare zegepralende wraak bezweken zijn!
Weder galmden de tonen der bazuinen over het plein, en de Seneskaal riep met meerder kracht:
‘Wie vertoont zich tot verweerder dezer vrouw? Derde werf!’
‘Almachtige God!’ kreet Beatrix met handen en oogen ten hemel, ‘het is dus Uw wil, dat ik onschuldig sterve? O, gun mij dan de sterkte om dien ijselijken dood zonder bezwijken en Uwen heiligen naam zegenende te onderstaan!’
Als uitgeput van krachten, viel zij ter zijde met het hoofd op de bank; een tranenvloed borst uit hare oogen: laatste worsteling der menschelijke natuur tegen de vernietiging van het leven.
De Seneskaal keerde zich tot den koning en meende van hem, als oppersten rechter, het vonnis der beschuldigde af te eischen..... Maar nu kwam er aan het eene einde van het plein eene geweldige vlotting onder de menigte, en er steeg ondanks het verbod des konings een verward gemor in de hoogte dat aller aandacht wekte.
Uit den schoot des volks trad een onbekend ridder naar de vierschaar vooruit. Een lange purperen mantel omvatte geheel zijn lichaam, en dus was van zijne wapenrusting niets anders zichtbaar dan de gulden helm met het zilveren zwanebeeld.
Hij richtte zich zonder aarzelen naar de onbezette bank en groette van daar zwijgend den koning en de edelvrouwen.
‘Wie zijt gij, heer? Wat is uw inzicht?’ vroeg de Seneskaal verwonderd.
| |
| |
‘Ik ben de Zwaanridder,’ antwoordde hij; ‘ik kom hier voor God en den koning tegen alwie anders beweert, getuigen en staande houden, dat deze vrouw, deze edele koningin, onnoozel en onschuldig is; ik eisch, dat zij hersteld worde in hare eer en dat hare valsche beschuldigers de straf hunner boosheid ondergaan!’
‘Uwe bewijzen?’ vroeg de Seneskaal met eenen ongeloovigen glimlach.
‘Bewijzen zijn er niet noodig. Volgens ridderlijk recht beroep ik mij op het oordeel Gods. Dat de beschuldiger, die ten gelukke een ridder is als ik, met mij in het strijdperk trede. Ik verklaar mij den kampioen der koningin!’
‘Het zij zoo!’ riep Marcus, die bij deze uitdaging in toorn ontvlamde of zich verontwaardigd en moedig veinsde, dewijl het hem toch niet toegelaten was, zonder schande den aangeboden kamp te weigeren.
Een glimlach was over des konings lippen gerezen, en in zijne oogen fonkelde eene genster van blijde hoop.
Beatrix wierp eerst eenen blik van verrassing en dankbaarheid op haren onbekenden verdediger en liet zich dan weder op de knieën zakken, om met gevouwen handen God voor deze onverwachte hulp te zegenen en Zijne bescherming voor dezen edelmoedigen ridder af te smeeken.
Bij de verschijning van den vreemden kampioen had Mattabruna gebeefd; maar zij herstelde zich even ras en zeide met eenen spotlach op den mond:
‘Hij weigert ons te zeggen, wie hij is en van waar hij komt. De duivel heeft geenen menschelijken naam. Wij zijn de speelbal eener nieuwe tooverij!’
| |
| |
‘Uw naam, hoe is uw naam?’ vroeg de Seneskaal, die zich door de woorden van Mattabruna tot twijfel had laten verleiden. ‘Wij behoeven te weten wie gij zijt, en moeten bewijzen hebben, dat gij in dezen kamp u niet zult behelpen door duivelskunst of tooverij.’
Met eene plechtige beweging rukte de Zwaanridder zijnen mantel los en smeet hem op de bank. Daar stond hij nu geheel overdekt met eene glanzende wapenrusting van verzilverd staal.....
Met den vinger op den omstraalden kelk wijzende, die in gouden drijfwerk op de borst van zijn harnas was afgebeeld, antwoordde hij:
‘Ik ben een dienaar Gods, ridder der Tafel-rond, bewaker van den heiligen Graal! Is het u noodig meer te weten?’
Eene siddering van eerbied en ontzag doorliep de leden van al de edelgeborene lieden, die zijne verklaring hadden gehoord; want de ridders van den heiligen Graal genoten eenen roem van godsvrucht en onversaagdheid, die hun recht gaf tot hoogachting, ja tot bewondering.
Mattabruna verbleekte en kon nauwelijks haren diepen angst verbergen; zij aanschouwde met biddenden blik haren medeplichtige, als wilde zij hem aansporen tot onverschrokkenheid en hem doen begrijpen, dat hun beider behoud van zijnen moed alleen afhing; maar Marcus scheen verbluft door de openbaring des ridders en gaf geene acht op haar.
De hand der Gerechtigheid verheffende, zeide de koning:
‘Deze ridder eischt als kampioen der koningin het oordeel Gods. Volgens recht kunnen wij hem dien
| |
| |
eisch niet weigeren. Men make dus ruimte voor een strijdperk, en dat de hemel zelf hier rechter zij!’
Onmiddellijk liepen er oversten en wapenknechten vóor de stelling om het volk achteruit te drijven en op die wijze eenen vrijen kring voor de Vierschaar ledig te maken.
Terwijl men hiermede bezig was, kwam er naar den oostkant van het plein zekere beweging onder de menigte; een gedeelte der toeschouwers drong naar dien kant op, doch men kon van de stelling de reden dezer lichte vlotting niet bespeuren.
Daar was te midden des volks een grijsaard verschenen met eenen langen witten baard, dragende een kruisbeeld aan den gordel en leidende bij de hand een schoon jongsken van vijf of zes jaar, dat gansch in konijnevellen was gekleed, en wiens golvend bruin haar in zachte lokken tot ten halve zijnen rug nederdaalde.
Dat kind met zijne groote zwarte oogen en zijn zonderling kleedsel wekte elks verwondering, en de lieden zouden uit nieuwsgierigheid het zeker verdrongen hebben, had de tegenwoordigheid van den grijsaard, dien men aanzag voor eenen boetpleger en eenen heiligen man, hen niet tot eerbied gedwongen. Daarenboven, nu herklonken de bazuinen en men herkende aan de opvolging der tonen, dat dit het sein was tot de opening van den kamp. Iedereen poogde vooruit te geraken, en men gaf geene acht meer op het schoone kind en zijnen ouden leidsman.
Nu de strijd tusschen de beide ridders zou gaan beginnen, keerde de Seneskaal zich tot Marcus en vroeg hem:
‘Beschuldiger, aanvaardt gij den kamp?’
| |
| |
‘Honende vraag!’ morde Marcus. ‘Heeft een ridder dien ooit geweigerd?’
‘Welke zijn uwe wapens?’
‘Het is mij onverschillig, Seneskaal.’
‘Gij zijt de uitgedaagde; aan u behoort de keus.’
‘Het zwaard dan.’
‘Gij hoort het, Zwaanridder, uw wederkamper kiest de zwaarden.’
‘Het zij zoo, heer, ik ben met alles tevreden.’
De ridders werden elk naar eenen tegenovergestelden kant der opene ruimte geleid, en men onderzocht hunne zwaarden en schilden om verzekerd te zijn, dat zij zonder bedrog en met eerlijke wapens in het strijdperk zouden treden.
In den eerste was Marcus door vrees ontsteld geweest; maar dewijl de ingeboren moed hem niet ontbrak en hij wel wist, dat hem hier geene andere keus gelaten was dan te overwinnen of te sterven, had hij zich opgeworpen tegen het lot, en nu putte hij eenige sterkte uit het vaste besluit, met blinde onversaagdheid om de zege te kampen.
Ook, toen het sein tot den aanval werd gegeven, sprong hij brieschend vooruit en gaf zijnen tegenstander zulken hevigen slag op zijn schild, dat hij een oogenblik scheen te wankelen; maar even ras hergalmde een tweede slag, en de schouderplaat van Marcus' wapenrusting vloog verbrijzeld in de lucht.
Dan begon er een koortsig gevecht, dat immer in hevigheid toenam. De zwaarden der kampioenen bliksemden boven hunne hoofden, de getroffen schilden klonken hol, pijnlijke zuchten ontsnapten dengene, wiens vleesch onder harnas of helm werd gekneusd of verpletterd.....
| |
| |
De harten aller toeschouwers klopten van angst; in de oogen des konings fonkelde eene genster van hoop; Mattabruna staarde bleek en sidderend op de strijders; Beatrix hield de handen voortdurend tot God opgeheven en scheen verslonden in haar innig gebed.
Eensklaps steeg boven de menigte een dof gerucht als een versmachte schreeuw. Marcus had eenen wreeden slag in den hals ontvangen, en men zag het bloed over zijnen schouder stroomen. Op zijne beenen plooiende, deinsde de verrader achteruit naar de stelling en viel daar, onder de oogen des konings en bij het slaken van eenen noodkreet, ten gronde.
De Zwaanridder sprong met opgeheven zwaard naar hem, en terwijl hij dreigde hem te dooden, zeide hij:
‘Geef getuigenis uwer valschheid; erken, dat de koningin onschuldig is, of ik kloof u het hoofd!’
‘De koning! ach, de koning!’ kreet Marcus met de handen smeekend opgeheven. ‘Tegen hem heb ik misdaan; hij hoore mijne biecht..... Gauw, want ik ga sterven!’
Oriand, door het voorgevoel eener gewichtige openbaring ontsteld, daalde met haast de trap af en boog luisterend het hoofd over den gewonden ridder.
‘O, vorst!’ zuchtte deze, ‘ik verdien duizend dooden te sterven. Mijn mond lasterde de koningin: zij is een engel van godsvrucht en van deugd. Al mijne beschuldigingen tegen haar waren valschheid: de nachtverschijnselen valschheid; de geboorte van een wangedrocht valschheid. Uwe moeder Mattabruna ontroofde de koningin haar kind en deed
| |
| |
..... Erken, dat de koningin onschuldig is, of ik kloof u het hoofd! (bladz. 152).
| |
| |
het..... door mijnen dienaar Savary..... wegvoeren naar het Woud..... het Woud-zonder-genade, om daar.....’
De stervende scheen de kracht niet meer te hebben om zijne openbaring te vervolgen; bevend aanschouwde hem de koning gedurende een kort oogenblik; maar dan bonsde uit den boezem van den woedenden vorst een wraakgehuil als het brullen van eenen gekwetsten leeuw. Hij klom met eenen enkelen sprong boven de stelling, liep naar zijne moeder, sloeg zijne vuist pletterend aan haren schouder en, haar wreedelijk schuddende, riep hij:
‘O, vuige slang, afgrond van boosheid, gij, gij hebt mijn leven vergiftigd en mij tot moordenaar mijner arme, zuivere Beatrix willen maken!’
Mattabruna, meer dood dan levend van schrik, was op de knieën gevallen en kermde smeekend:
‘Genade! genade!’
‘Spreek, ontaarde moeder, spreek, wat hebt gij met mijn kind gedaan?’ bulderde de koning.
Mattabruna zweeg.
‘Waar is mijn kind? mijn kind!’ herhaalde Oriand, haar nog heviger schuddende.
‘Ik weet het niet,’ mompelde Mattabruna schier onhoorbaar.
De ridders en edelvrouwen, die rondom de koningin-moeder hadden gezeten, waren achteruitgeweken en beefden van schroom. Het volk, dat van alle kanten op de verhevene stelling kon zien en wist wat er geschiedde, hijgde van angst. Aller haar stond te berge bij het gepeins, dat hier een moedermoord ging gepleegd worden.
‘Mijn kind, mijn kind!’ huilde weder de koning.
| |
| |
‘Het is verloren in het Woud-zonder-genade,’ stamelde Mattabruna.
De uitzinnige vorst greep zijne moeder bij het haar en rukte ze ten gronde. Dan hief hij zijn zwaard in de hoogte en loeide:
‘Mijn kind, mijn kind, of ik verbrijzel u het hoofd!’
‘Houd op, laat af, heer koning!’ riep eensklaps eene machtige stem. ‘Zie, zie, daarginds nadert uw kind!’
Deze aankondiging, op plechtigen toon door den Zwaanridder hem toegestuurd, trof den koning met zulke verbaasdheid, dat het zwaard hem uit de handen viel en hij, bleek en sidderend, de oogen gericht hield op eenen ouden man en op een kind - een schoon jongsken van vijf of zes jaar - dat zeer zonderling in konijnevellen was gekleed en aan des grijsaards hand over het plein vooruitkwam. Een zoon! Kon die wilde jongen zijn zoon zijn? Misschien! Was zijn kind niet verloren geleid in het Woud-zonder-genade?
Zelfs zulke korte twijfel ontstelde Beatrix niet; in haar hart sprak onmiddellijk de stem der natuur. Zij sprong op met eenen schreeuw van eindelooze blijdschap, liep juichend tot den jongen, sloot hem in hare armen, drukte hem tegen hare borst, zoende hem koortsig en riep uit met tranen van zaligheid in de oogen:
‘Mijn kind, mijn arm kind, wat hebt gij, wat heb ik geleden! maar laat onze zielen God zegenen in den Hoogen. Hij vergoedt ons heden in onuitsprekelijk geluk duizendmaal de smarten van ons treurig leven! Mijn kind, o mijn lief, mijn bekoorlijk kind, hoe zal uwe moeder u noemen?’
| |
| |
‘Hij heet Helias, vorstinne,’ bemerkte de kluizenaar.
‘Helias? Schoone, dierbare naam! Kom, Helias, laat uwe moeder u nog omhelzen; zij heeft dorst naar uwe zoenen: vijf jaar martelie, vernedering, schande moet zij vergeten in uwe liefde!’
Op dit oogenblik hoorde zij de stem des konings, die haar scheen te roepen; zij keerde zich om, liep haren echtgenoot te gemoet en, ziende dat hij tot eene teedere omhelzing haar de armen reikte, viel zij, van vreugde zinneloos, op zijne borst.
‘Mijne goede Beatrix,’ zeide hij, ‘booze menschen, helsche verraders hadden mij bedrogen en blind gemaakt. Ik heb u wreedelijk doen lijden, alhoewel mijn hart nooit ophield u vurig te beminnen. Ach, schenk mij vergiffenis. Geheel mijn leven blijve toegewijd aan uw geluk.....’
Tusschen eenen zoeten vredekus murmelde Beatrix:
‘Ja, ja, Oriand, alles is vergeten en vergeven. Opene zich weder voor ons het schoone paradijs onzer eerste, zuivere liefde, en blijve ons beider leven toegewijd aan het geluk van ons kind..... Daar, daar is het! Liefelijk als de dageraad, schoon en sterk als zijn vader, ons teruggegeven door God zelf..... Nu, omhels het..... Hemel, gij schijnt te twijfelen? Het gelijkt u onmiskenbaar! Het heeft uwe oogen, uw haar, uw mond. Zoo moet gij in uwe kindsheid geweest zijn.’
‘Ik ben reeds zoo wreed bedrogen geworden,’ morde de koning, het hoofd schuddende. ‘De blijdschap van mijn kind terug te vinden ware zoo geweldig in mij, dat mij het hart zou breken bij eene nieuwe
| |
| |
onttoovering..... Zeg, heilige man, van waar komt u dit kind?
‘Heer koning,’ antwoordde de kluizenaar, ‘ik woon in het Woud-zonder-genade. Eenen zekeren dag - het is nu meer dan vijfjaren geleden - heeft een wolfshond, dien ik heb opgevoed en getemd, in het woud eenen man verrast, terwijl hij met opgeheven zwaard gereed stond om een eerstgeboren kind te dooden. Mijn wolfshond heeft den man de keel afgebeten. Ik heb des moordenaars biecht ontvangen. Hij verklaarde mij, dat het kind de zoon was van koning Oriand, en tot bewijs dat hij de waarheid zeide, ziehier de doek waarin het kind was gewikkeld. Deze gekroonde leeuw, in roode zijde en in goud gestikt, moet uw koninklijk merk zijn, heer vorst.’
Nauwelijks had Oriand den blik op het getoonde wapenteeken geslagen, of een zegevierende schreeuw bonsde op uit zijne borst. Hij sloeg zijnen arm om de middel van den jongen, hief hem van den grond, drukte hem tegen zijne borst en overlaadde hem met bewijzen van liefde.
Hij trok schier onmiddellijk de zoete Beatrix op zijn hart en sloot moeder en kind in eene vurige omhelzing. Tranen van zaligheid verduisterden zijn gezicht, hoorbaar klopte zijn boezem, en van tijd tot tijd hief hij de oogen dankend ten hemel.
Zoohaast hij dus zijne vreugde gedeeltelijk had uitgestort en lucht gegeven, dreven weder gepeinzen van eenen anderen aard hem door den geest. Hij was koning en rechter. Het ongehoord verraad, gepleegd tegen hem en tegen alwat hem dierbaar was op aarde, kon niet ongestraft blijven. Nog vlamde in den westhoek van het plein de brandstapel. Nu zou
| |
| |
hij het onschuldig slachtoffer der snoodste valschheid niet verslinden; maar moest het wraakvuur daarom zonder voedsel blijven?
Zich tot den kluizenaar wendende, vroeg de koning:
‘Gij hebt de biecht van den moordenaar ontvangen, zegt gij, heilige man? Wie had hem geboden het kind te dooden?..... Gij aarzelt?’
‘Ik durf niet spreken, heer.’
‘Gij moet! De waarheid wil ik weten, gansch!’
‘Een zekere ridder Marcus gaf hem last tot den moord, en Marcus had dezen last van uwe moeder Mattabruna ontvangen.....’
‘Ha, bij mijne kroon, zij zullen beiden sterven!’ huilde de koning. Verzinken zij, gevloekt en vermaledijd, in den afgrond, dien zij voor mijne edele Beatrix hadden gedolven!’
En van woede vlammende, meende hij naar de stelling te loopen om zijn vonnis te doen uitvoeren; maar Beatrix sloeg hem de armen om den hals en poogde door vurige smeeking hem van zijn akelig opzet te doen afzien. Zij vertoonde hem, dat Mattabruna, hoe schuldig ook, toch zijne moeder was, en hij geene rust op aarde meer zou vinden, indien hij het bloed dorst vergieten der vrouw, die hem met hare melk had gevoed.
Oriand scheen door verbolgenheid schier blind en poogde zich uit hare armen los te wringen, immer herhalende dat de snoode verraders, de vuige moordenaars dien dag nog zouden sterven in het vuur, dat zij zelve hadden ontstoken.
Beatrix, doodelijk verschrikt van zulke ijselijke rechtspleging, viel ter aarde en omhelsde zijne
| |
| |
knieën, met tranen om genade voor Mattabruna smeekende, en dewijl de koning uitriep, dat hij voortaan den blik zijner moeder niet zou kunnen ontmoeten zonder van toorn te bezwijken, zeide zij biddend:
‘Ach, Oriand, stort ons niet terug in verdriet en rouw! Bezoedel den gelukkigen dag niet door eenen moedermoord! Laat degene, die u het levenslicht gaf, in een klooster gaan; dat zij daar in eenzaamheid hare zonde boete en zich met God verzoene. Blijft niet onverbiddelijk! Schenk mij deze genade in vergoeding van alwat ik heb geleden! Op het hoofd van ons dierbaar kind, ik bezweer u, spaar het leven uwer moeder!’
‘Maar ik ben rechter,’ gromde de koning aarzelend. ‘Zal het volk dan tegen ons roepen, dat het genoeg is op eenen troon te zitten, om ongestraft de meest wraakroepende boosheid te plegen? Neen, o neen!’
De kleine Helias, door de tranen der vrouw, die teederlijk hem haar kind noemde, diep ontroerd, hief nu de handen tot den koning op en riep:
‘Vader, vader! hoor toch mijne arme moeder aan! Ik zal u daarvoor gaarne zien en beminnen uit geheel mijn hart! Vader, vader, o wees goed!’
Dit zoete, dit machtige woord, zoo dikwijls en zoo indringend herhaald, brak den toorn des konings als door eenen tooverslag. Tranen glinsterden hem in de oogen, terwijl hij overwonnen zeide:
‘Welaan, mijne dierbare echtgenoote, mijn lief kind, hoe het mij ook strijdig schijne met de rechtvaardigheid, uw wensch zij verhoord! Mijne moeder zal in een klooster haar leven eindigen. Kom nu,
| |
| |
Beatrix, ontvang de hulde, die men verschuldigd is aan uwe onnoozelheid, aan uw lijden, aan uwe deugd. Neem weder in vollen glans uwe plaats op den troon, dien ons kind eens als koning zal bestijgen.’
‘Maar wij vergeten mijnen redder te danken!’ murmelde de koningin, in het ronde blikkende. ‘Waar is de Zwaanridder?’
‘De Zwaanridder is vertrokken,’ antwoordde de kluizenaar.
‘Vertrokken? Ik zou hem dus niet kunnen zegenen voor de opperste weldaad aan ons bewezen?’
‘Zoo doen de ridders van den heiligen Graal altijd,’ bemerkte de koning. ‘Na eene volvoerde heldendaad verdwijnen zij telkens..... Kom, volg mij, Beatrix. Dat deze dag, die somber moest zijn als de eeuwige nacht, voor u een dag van roem, van blijdschap en van zegepraal worde!’
Tot de stelling naderende, bemerkte hij met voldoening, dat men het lijk van Marcus had weggedragen en tevens, dat Mattabruna was verdwenen. Ongetwijfeld was zij naar het paleis teruggekeerd, om daar hare schande te verbergen en op haar vonnis te wachten.
Hij leidde Beatrix naar den troon, zette zich op de bank, deed zijne echtgenoote en zijn kind aan zijne zijde plaats nemen en gaf dan bevel tot het opsteken der bazuinen.
Alhoewel ridders en volk zich jegens de koningin schuldig gevoelden en daarom door de luidruchtige gelukwenschen haar hadden willen toejuichen, was nog geen enkele roep uit den schoot der menigte opgestegen; want het verbod des konings was niet opgeheven, en het gezicht der galg, die bij den
| |
| |
brandstapel opgericht stond, herinnerde elk, dat men de minste stoornis der stilte met het leven zou betalen.
Zoohaast de laatste galm der bazuinen in de lucht was verzwonden, stond de koning op en zeide met eene stem, die bijna over de gansche vlakte verstaanbaar herklonk:
‘Mannen van Harlebeca en van Leijegau, wij allen hebben ons door booze lieden tot dwaling en onrecht laten verleiden. Uwe goede koningin, zuiver als eene duive, godlievend als een engel, hebben wij met hart en mond beschuldigd van tooverij. Het vuur, dat ginds nog opvlamt, moest haar verslinden. Mij kind, mijn arm kind werd, om vermoord te worden, naar het Woud-zonder-genade gebracht. De Heer des hemels heeft beiden tegen eenen vreeden dood en ons tegen eene wraakroepende misdaad behoed. Wat zullen wij nu doen om deze onnoozele slachtoffers onzer verdwaaldheid al het lijden te vergoeden, dat wij hun hebben aangedaan? Ah, zweert met mij, dat wij allen voortaan de deugdzame koningin en haar kind, uwen toekomenden koning, zullen eeren en liefhebben uit al de krachten onzer ziel, zoolang het hart ons in den boezem klopt!..... Dankt den goedertieren God om zijne weldaden..... Heil, Beatrix! Heil, mijn wedergevonden kind! Hoog de harten, heil, heil!’
En de koning zwaaide bij deze laatste woorden de handen zegevierend.
Nu was het verbod vernietigd en het sein gegeven. Duizenden juichende stemmen verhieven zich als een orkaan van blijde kreten; mutsen en hoeden slingerden door de lucht boven eene zee van wemelende
| |
| |
hoofden, tranen vielen overal tusschen de ontstelde scharen; de gevel en de wallen van den burcht sidderden onder den machtigen galm van de herhaalde kreten..... Maar toen men zag, hoe de koning zijne echtgenoote en zijn kind te gelijker tijd aan zijn hart drukte en vurig zoende, braken de koortsige toejuichingen als een donder los, en de stemmen van ridders, burgers en dorpers versmolten tot eenen enkelen reusachtigen roep:
‘Heil den koning! Heil en eer onzer koningin! Heil hun edel kind, onzen toekomenden vorst! Heil, heil, heil!’
|
|