| |
| |
| |
IX
Gedurende de eerste maanden na de gevangenzetting der koningin leed Oriand aan eene zonderlinge ongesteldheid des geestes. Men zou gezegd hebben, dat eene hevige zenuwkoorts hem nooit verliet; want hij was zoo gramstorig, zoo opvliegend, dat schier niemand hem durfde naderen. Alsof een onduidelijk verdenken van bedrog of verraad hem martelde, onderzocht hij met mistrouwen het gedrag en de daden van alwie hem omringde, strafte onmeedoogend het minste vergrijp en deed zelfs geheel onschuldige lieden ter dood brengen.
Maar bij het einde van het eerste jaar verging allengs deze ziekelijke krachtdadigheid in hem, en werd hij zwak en besluiteloos, liep met het hoofd naar den grond en scheen neergedrukt onder eene diepe treurnis.
Een rustelooze strijd tegen zich zelven verslond zijne krachten en verdoofde zijne hersens. Afkeerig van alle gezelschap, treurde hij geheele dagen in de volledigste eenzaamheid, sprak veel binnensmonds, noemde zuchtend den naam der koningin en scheen half zinneloos.
De ridders en het volk van Harlebeca voorzagen
| |
| |
met angst, dat de rede van hunnen heldhaftigen koning in deze sombere mijmerziekte zou verloren gaan, en zij ontstaken des te meer in haat en wraakzucht tegen Beatrix; want zij hielden het voor ontwijfelbaar, dat de koningin van uit hare gevangenis haren armen echtgenoot nog door duivelskunst beheerschte.
Niets hadden de geheime vijanden van Beatrix verzuimd, om den koning deze overtuiging te doen deelen. Zeer dikwijls werd hem de tijding gebracht, dat men nog immer schrikwekkende spookgezichten en nachtverschijnsels rondom den Valkensteen zag dwalen of zulke zag opvliegen uit den toren, waarin de tooveresse gevangen zat. Het was dus klaarblijkend, dat Beatrix voortdurend in betrekking stond met den duivel en zij in haren kerker zelfs door helsche geesten werd gediend.
Mattabruna, die alleen nog het vertrouwen van haren zoon genoot, verkeerde in eene groot vrees. Oriand sprak haar van niets anders dan van Beatrix. Alwat zij uit hem hoorde, waren klachten over zijn verloren geluk, en hij bekende zelf met schrik, dat zijn hart, zijne hersens, gansch zijn wezen verslonden was in de herinnering aan haar zoet gezelschap en aan hare wonderlijke bevalligheid.
Dit deed Mattabruna vreezen, dat Oriand, door zijne onverwinnelijke liefde gedreven, misschien Beatrix nog uit den kerker zou kunnen halen, om haar ondanks alles weder op den troon te stellen. Zij besloot de koningin op de eene of andere wijze in het graf te stooten, en liet niet na, bij elke gelegenheid hare zoon aan te raden, Beatrix door rechters over het feit van tooverij te doen onder- | |
| |
hooren en oordeelen. Maar Oriand, terugschrikkend van het gepeins, dat een doodvonnis de onmetelijke eeuwigheid tusschen hem en Beatrix zou stellen, wilde daar niet van hooren of stelde zijne beslissing daarover altijd uit.
In den loop van het tweede jaar kwam hem eensklaps ter ooren, dat de koningin in haren kerker op sterven had gelegen ten gevolge eener geheimzinnige vergiftiging harer spijzen. Een hond en eene kat, die van het voedsel der gevangene hadden gegeten, waren onmiddellijk geborsten. Nu was echter de koningin weder hersteld.
Toen Oriand deze aanslag vernam, stond hij eensklaps met woeste razernij uit zijne besluiteloosheid op en wilde naar den Valkensteen loopen, om daar wraak te nemen over degenen, die, ondanks zijn stellig verbod haar in het minste te hinderen, op het leven van Beatrix hadden aangelegd.
Mattabruna wederhield hem echter van dezen stap, door hem de vrees in te boezemen, dat, indien hij de tooveresse zag en haren blik ontmoette, hij onder hare bekoring en onder de macht des duivels zou kunnen bezwijken.
De bijgeloovige koning, die evenals het volk Beatrix voor eene tooveresse aanzag, gaf zijne moeder op dit punt gehoor, maar zond onder bevel van Marcus eene bende wapenknechten naar den Valkensteen, om al degenen van daar te halen, die tot dan de koningin hadden bewaakt.
Marcus vervulde den wil des konings en bracht de gansche bezetting van den Valkensteen naar Harlebeca, behalve eenen enkelen keukenjongen, die, zeide hij, des nachts in de bosschen was ontsnapt.
| |
| |
Oriand onderhoorde al deze lieden; maar zij getuigden, elk op zijne beurt, dat zij van niets wisten en onschuldig waren, aan eenen aanslag, dien zij diep betreurden.
Uitzinnig omdat hij de plichtigen niet kon ontdekken, deed de koning de beulen roepen en gebood hun, al de wapenlieden en dienaars van den Valkensteen het hoofd af te slaan.
Hoe vurig ook zijne moeder en de hovelingen hem de genade der veroordeelden afsmeekten, hij bleef onverbiddelijk en verliet het plein niet, vooraleer het laatste slachtoffer onder zijne oogen in den wijde bloedplas was neergevallen.
Van dan af durfde Mattabruna niets meer tegen het leven van Beatrix te ondernemen. Des te meer, dewijl haar zoon de bewaking van den Valkensteen had toevertrouwd aan een verkleefden ridder, die zijn hoofd tot waarborg van het behoud der gevangene had te pand gesteld.
Zoo verliepen er wel vier jaren, zonder dat er eenige verandering in den toestand kwam. Nog immer bleef de koning eenzaam en treurig. Wel was zijne woede gekoeld en scheen hij hinderloos; maar hoe weinig was er noodig om dit geweldig gemoed alverslindend te doen ontploffen!
Het eenige, dat Mattabruna nog op hem kon verkrijgen, was hem terug te houden van naar den Valkensteen te gaan, niettegenstaande eene geheimzinnige aantrekking zeer dikwijls de wankelende begeerte om Beatrix nog eens te zien, in hem deed oprijzen. Omtrent dien tijd kwam ten hove des konings de tachtigjarige Odo, abt van St.-Bertyn te St.-Omaars. Hij had zich te beklagen over een schreeuwend on- | |
| |
recht, zijn klooster door zekere machtige ridders aangedaan. Deze grijsaard was wijd en zijd vermaard om zijne godsvrucht en wijsheid; hij genoot eene groote overheid, en wel dikwijls gingen vorsten en heeren in moeilijke omstandigheden bij hem te rade.
Mattabruna besloot door zijne tusschenkomst eene laatste poging te beproeven, om Beatrix tot den dood te doen veroordeelen. Zij gaf hem op hare wijze kennis van alwat er was geschied en smeekte den priester, ten goede van haren zoon en van zijn land hem over te halen tot het verbreken van den geheimzinnigen band, die hem nog immer aan de godvergetene tooveresse hield gestrengeld.
De abt, tot eene bijzondere samenspraak met den koning toegelaten, zeide hem:
‘Heer vorst, uw leven is somber en pijnlijk. Gij denkt onophoudend aan eene vrouw, die door duivelskunst u heeft betooverd. Uwe zaligheid loopt gevaar. Waarom u zelven niet verlost van deze zondige neiging?’
‘Ha, kon ik er van verlost worden! Maar hoe?’ zuchtte Oriand.
‘Breng de tooveresse voor de vierschaar, opdat hare schuld of hare onschuld bewezen worde.’
‘Men zal haar veroordeelen tot het vuur!’
‘Indien zij het verdient?’
‘Maar, eerwaarde vader, ik kan het niet; ik kan het niet willen!’ riep Oriand met wanhoop. ‘Ik bemin haar nog immer als den eersten dag: meer zelfs! Het denkbeeld van haren dood doet mij sidderen; mij dunkt, dat ik niet meer zou kunnen leven, indien zij de wereld had verlaten.....’
De grijze priester poogde op vaderlijken toon
| |
| |
hem te doen begrijpen, hoe misdadig in de oogen Gods deze verslondenheid zijner ziel moest zijn, al ware zelfs eene deugdzame vrouw het voorwerp zulker blinde liefde geweest. Nu het eene tooveresse gold, eene dienaresse der helsche geesten, mocht men wel van angst sidderen bij de gedachte, dat de koning zijne zaligheid opofferde, om een laakbaar en goddeloos gevoel in zijn hart te blijven voeden.
Maar hoelang de abt ook sprak en wat moeite hij aanwendde om Oriand te overwinnen, deze wilde niet toestemmen tot het instellen van rechters, die onfeilbaar de koningin tot den brandstapel zouden verwijzen. Hij beweerde niet, dat de abt ongelijk had, maar betuigde, dat hij zich machteloos gevoelde tot het volgen van zijnen raad.
Eenige woorden van den priester gaven eindelijk eene nieuwe richting aan zijne gepeinzen.
‘Maar, eerwaarde vader,’ vroeg hij, ‘is er niet voor alle zonden, hoe zwaar ook, vergiffenis? Indien Beatrix den boozen geest verzaakte en terugkeerde tot God?’
‘Inderdaad,’ antwoordde de abt, het hoofd schuddende, ‘onze heilige vader, de paus.....’
‘De paus? de paus kan haar vergeven, haar verlossen?’ kreet Oriand. ‘Welk licht, o hemel! Beatrix zou mij nog kunnen teruggeschonken worden? onnoozel, zuiver? Ha, moet het zijn, ik ga naar Rome!’
‘Bedaar, heer koning,’ zeide de abt, ‘de paus zelf, hoe uitgestrekt zijne macht ook weze, kan geenen zondaar ontlasten, die zijne schuld niet bekent en versteend blijft in de boosheid. Indien de koningin
| |
| |
hare biecht wilde spreken, berouw toonen en zich bereid verklaarde om de opgelegde boetpleging te aanvaarden, dan, ja dan kon de heilige vader haar alles vergeven.....’
De koning sprong op en zeide zeer aangejaagd:
‘Heb dank, heb dank; gij doet de verlorene hoop als een glanzend licht voor mijne oogen opdagen. Gij zijt een heilige man, machtig in de Kerk; zult gij de biecht der koningin hooren?’
‘Ik moet terug naar St.-Omaars, heer vorst.’
‘Blijf twee of drie dagen, ik smeek u! Is het niet beter, eene arme ziel te redden dan haar door den dood de baan tot de zaligheid af te sluiten?’
‘Zeker; maar ik zou in alle geval slechts voorloopig en onder voorbehoud van des pausen beslissing de bekentenis harer schuld en harer zonden kunnen ontvangen.’
‘Het is gelijk, eerwaarde vader; ik zou met haar naar Rome reizen, al lage de heilige stad aan het einde der wereld..... Beatrix, Beatrix, ik zou u ten tweeden maal redden! Gij zoudt weder mijne zoete, zuivere levensgezellinne worden en aan mijne zijde staan tot bij het graf!..... Alzoo goede vader, gij blijft? Ik loop naar den Valkensteen. Beatrix bemint mij onzeglijk; zij zal mij aanhooren. - Gij zijt mijn hoogvereerde gast, heer abt; beschik in dit paleis over alles: iedereen zal vliegen op uwen wenk.....’
Toen Oriand in de kamer zijner moeder trad en haar met blijde woorden kennis gaf van zijn voornemen, verschrikte zij zeer in de gedachte, dat Beatrix weder op den troon zou kunnen geraken; maar zij overwoog weldra, dat de gevangene, gansch onschuldig zijnde, onmogelijk hare schuldigheid kon beken- | |
| |
..... En kwam in den morgen van den tweeden dag voor de ophaalbrug van den Valkensteen (bladz. 115).
| |
| |
nen. Diensvolgens moest haar zoon onfeilbaar in zijne verwachting bedrogen worden, en deze gewaande hardnekkigheid der koningin kon hem wel genoeg vertoornen om hem tot haren dood te doen besluiten.
Misschien zou de tooverblik van Beatrix hem, ondanks haren tegenstand, tot een onverwacht besluit aandrijven. Ten einde, zooveel als haar mogelijk was, hem te kunnen bewaken en zulken uitslag te voorkomen, bad zij Oriand, haar toe te laten, hem naar den Valkensteen te vergezellen. Zij had, zeide zij, altijd het bijzonder vertrouwen en de genegenheid der koningin genoten, en kon helpen om haar tot de bekentenis harer schuld over te halen.
Op haar aandringen beloofde Oriand, dat hij koel en onverbiddelijk zou blijven, indien Beatrix zich onwillig toonde, en hij noch door tooverkracht, noch door hare zoete stem, noch door de herinnering aan zijn vorig geluk zich tot dwaze toegevendheid zou laten verleiden.
De koning, door zijne moeder en eenige trouwe ridders vergezeld, reisde den ganschen nacht en kwam in den morgen van den tweeden dag voor de ophaalbrug van den Valkensteen.
De waker op den wachttoren herkende zijnen vorst en blies den hoorn.
Men liet de brug neder en opende de poort; de stoet trad in den burcht.
Oriand wenkte den kastelein of overste der bezetting en beval hem:
‘Leid mij met mijne moeder in eene zaal en breng dan de koningin in mijne tegenwoordigheid.’
‘Wat u betreft, heeren,’ zeide hij, zich tot de
| |
| |
ridders wendende, ‘doet uwe paarden stallen en geniet rust, totdat ik u roepe.’
Hij volgde den overste der bezetting in eene benedenzaal, waar eenige leunstoelen bij eene tafel stonden, zette zich nevens zijne moeder en zag bevend en ontsteld den kastelein achterna, die zich verwijderde om de koningin te gaan halen.
Hoe klopte hem het hart! Het was meer dan vijf jaren geleden, dat hij haar niet meer had gezien. Die arme Beatrix! Zij had wel erg gezondigd tegen God en tegen hem; maar was het niet eerder eene ongelukkige verdwaling van haren geest dan eene vrucht van haren vrijen wil? O, kon zij toestemmen tot de bekentenis harer schuld, hij zou haar in de armen vliegen en haar toeroepen: ‘Beatrix, lieve Beatrix, gij zijt gered, alles is vergeven en vergeten!’
Mattabruna, die op de gansche reis gepoogd had, haren zoon tegen Beatrix te verbitteren, en daarin zeer verre was gelukt, las nu op zijn gelaat, welke gevaarlijke gemoedsomkeering in hem geschiedde. Zij sprak daarom met haast hem zulke indrukwekkende woorden toe, dat hij met holle stem haar zeide:
‘O, vrees niet, moeder; ik zal, ik wil streng en sterk zijn. Blijft zij hardnekkig, dan is er geene genade meer voor haar.’
Eenig gerucht liet zich hooren.
‘Wees man, mijn zoon, en wapen u tegen de verleiding,’ mompelde Mattabruna. ‘De tooveresse nadert.’
Daar verscheen met tragen stap en aarzelende het onnoozel slachtoffer in de deur der zaal. Zij was nog bleek en mager, doch scheen niet meer ziek.
| |
| |
Een lang kleed van grof lijnwaad zonder eenig versiersel daalde haar van den hals op de voeten; een koord was haar gordel. Dewijl men haar den tijd niet had gelaten om haar overvloedig blond haar in vlechten op te binden, viel het nu als een zijden mantel haar over rug en schouders.
Een versmachte kreet ontsnapte haar; zij schouwde ten hemel en murmelde:
‘Dank, o God, dat mijne oogen hem nog eens op aarde mogen zien!’
En dan kwam zij met tragen stap vooruit naar de tafel, welke zij aanschouwde als eene vierschaar, waarvan zij niets te verwachten had dan een doodvonnis.
Oriand sidderde; hij had haren blik ontmoet en, door den machtigen indruk er van verschrikt, het hoofd gebogen. Hem jaagde de boezem zoo fel, dat men zijnen harteklop kon hooren.
‘Heer koning,’ zeide Beatrix met zoete gelatenheid, ‘gij hebt u gewaardigd, den steen op te heffen van het graf, waarin ik voor eeuwig meende te rusten. Heb dank. Nog eens mocht ik u aanschouwen: de uiterste wensch mijner ziel is voldaan. Bevele nu mijn heer en meester over het lot zijner nederige dienstmeid.’
De diep ontroerde vorst bezweek reeds bij de eerste klanken harer stem.
‘Beatrix, ach Beatrix!’ riep hij, ‘heb medelijden met uwen armen Oriand!’
Maar een gebaar van verwijt en een waarschuwend woord zijner moeder riepen hem tot bewustheid van zijnen toestand en van zijnen plicht.
‘Eindeloos is mijn medelijden,’ antwoordde de
| |
| |
koningin. ‘O, ja, mijn hart roept onophoudend, dat ik de ongelukkigste van ons beiden niet ben. Ik aanvaard het lot, dat de ondoorgrondelijke wil des Heeren mij oplegt..... en toch, ik treurde in mijnen kerker, - niet over mijn lijden - dit zal mij in den hemel vergolden worden, - maar omdat ik gevoel, heer koning, hoe uw grootmoedig en beminnend hart verscheurd moet zijn.’
‘Welnu, welnu, Beatrix, genees mijn bitter wee!’ zuchtte Oriand smeekende.
‘Spreek, heer koning; bezat ik twintig levens, ik gaf ze altemaal om u eenen enkelen dag verdriet te sparen.’
Mattabruna stiet haren zoon tegen den arm; maar hij sloeg er geene acht op en zeide:
‘Beatrix, er is een middel om u en om mij uit de sombere smartkolk te redden. De vrede, de liefde, de zaligheid op aarde zijn nog mogelijk voor ons. Aanvaard de hulp eens priesters, beken uwe schrikkelijke dwaling, verzaak de helsche geesten. Wij zullen te zamen naar Rome reizen, en de paus zal u zuiveren van alle smet der zonde!’
De koningin zag hem met verbaasdheid aan en schudde zwijgend het hoofd.
‘Wee, wee, gij weigert!’ kreet hij. ‘Gij blijft versteend in het kwaad? Vreest gij niet, zinnelooze, dat uwe hardnekkigheid alle medelijden in mij versmachte?’
‘Gij wenscht, dat ik mij schuldig erkenne, heer koning? Gij eischt het eenige, dat ik niet kan volbrengen. Zal het smetteloos offerlam gaan bekennen, dat het den wreeden wolf in boosheid overtreft?’
‘Alzoo, gij wilt uwe misdaad niet biechten?’
| |
| |
‘Welke misdaad?’
‘Dat gij eene tooveresse zijt.’
‘Ik ben Christene, ik heb God lief, en de zekerheid, dat Hij mijne martelie mij zal aanrekenen, verheft mij boven den snooden laster.’
Oriand, door hare koele terugwijzing gefolterd, woelde op zijnen zetel; hij worstelde zichtbaar tegen de gramschap, die in zijnen boezem ontvlamde. Nog eens riep hij op pijnlijk smeekenden toon:
‘O, Beatrix, wees beter beraden; ontneem mijne bedrukte ziel hare laatste hoop niet! Belijd, dat gij schuldig zijt en den booze wilt verzaken!’
‘Gij dwaalt, heer koning, ik ben onschuldig,’ antwoordde zij.
Een heesch gegrol ratelde in des konings gorgel.
Beatrix beschouwde hem met treurig medelijden.
‘Arme Oriand!’ zuchtte zij, ‘uw lot is harder dan het mijne. Ik wist het, en ik heb in mijnen kerker God onophoudend gebeden, dat Hij uw grievend leed verzachte.’
In des konings oogen glinsterden tranen.
Mattabruna, die op zijn gelaat de bewegingen zijns gemoeds naspeurde, oordeelde, dat het tijd was om de bekoring te breken, welke hem scheen te overweldigen. Zij nam daarom het woord en zeide:
‘Mijn zoon, laat mij eene poging op haar doen..... Beatrix, wij zijn hier gekomen om u te verlossen, om u de vrijheid en het verloren geluk terug te geven; maar dit is ons onmogelijk, indien gij weigert uwe zonde te biechten en berouw te toonen. De gansche wereld is overtuigd, dat gij eene tooveresse zijt. Wat kost het u, dit te belijden? De vergiffenis wordt u aangeboden.’
| |
| |
‘Ik ben onnoozel als een eerstgeboren kind,’ antwoorde de koningin.
‘Hoe verklaart gij dan de geheimzinnige almacht van uwen blik?’
‘Mijne oogen zijn de spiegel mijner ziel; God heeft ze zoo gemaakt.’
‘Dit is geen antwoord, mijne dochter; gij moet oprecht zijn en ons niet bedriegen. Heeft men niet gedurende vele maanden allerlei gedaanten en nachtverschijnselen uit en in uwe kamer zien gaan en vliegen?’
‘Ik heb het hooren zeggen.’
‘Maar iedereen heeft het gezien!’
‘Iedereen? Het is mogelijk; ik alleen niet.’
‘Maar er is evenwel iets, dat gij niet kunt loochenen; iets dat allen met recht aanschouwen als eene straffe des Heeren, als eene openbaring van uw schuldig leven. Het gansche land hoopte op eenen erfgenaam der kroon, en wat schonk de hel mijnen armen zoon? Een ijselijk wangedrocht! Spreek, wat weet gij te zeggen ter verklaring van zulke gruwelijke geheimenis?’
‘Dat men spookgedaanten en nachtverschijnsels rondom het paleis heeft zien dwalen, dit is mogelijk, vermits zoovele lieden het getuigen,’ antwoordde Beatrix zeer bedaard. ‘Ik weet daar echter geene verklaring van te geven. Maar wat aangaat het feit van het wangedrocht, dit zie ik aan als een snood bedrog.’
‘Onbeschaamde! wat wilt gij zeggen?’ bulderde Mattabruna verschrikkende.
‘Moeder, gedenk hoe ik op den dag zelven voor u beweerde, den eersten kreet van mijn kind te hebben gehoord. Gij deedt mij gelooven, dat ik in mijne ijl- | |
| |
koorts zulks had gedroomd; maar in de lange eenzaamheid van mijnen kerker is mijne ziel teruggegaan tot daar in de baan mijns levens, en zij heeft de onduidelijke herinnering in volle frischheid opgegraven. Ik verklaar hier voor God en voor den koning, mijnen heer, met vaste overtuiging, dat wel werkelijk de eerste kreet van mijn kind in mijn oor heeft geklonken.’
‘Ongehoorde boosheid!’ gromde Mattabruna. ‘Gij wilt den koning dus doen gelooven, dat men uw kind heeft geroofd?’
‘Bedreig mij met den akeligsten dood, liegen kan ik niet. Mijn antwoord op uwe vraag is: ja, men heeft mijn kind weggenomen.’
‘Wie?’
‘Dat weet ik niet.’
‘De vrouw, die u bijstond, is niet levend uit uwe kamer gegaan. Niemand anders was er tegenwoordig dan ik. Verbrandt de vuige lastertaal uwe lippen niet? Gij wilt zeggen, dat ik uw kind heb geroofd?’
‘Neen, neen; maar iemand toch heeft het gedaan,’ stamelde Beatrix.
Mattabruna sloeg hare armen om des konings hals en kermde met tranen van haat en gramschap:
‘Mijn zoon, mijn zoon, zij beticht mij voor u van eene afschuwelijke misdaad! De arglistige tooveresse, door den duivel ingesproken, hoopt u aan te drijven tot eenen moedermoord! Gelooft gij mij schuldig, ziehier mijne borst; doorsteek mij het hart! Zoo niet, verdedig uwe diepgehoonde moeder!’
Oriand sprong op, week loeiend naar de deur der zaal en riep:
‘Het is te veel! De maat is vol. Zij moet sterven! Kastelein! Kastelein!’
| |
| |
Hij stampte geweldig ten gronde en vroeg den overste der wacht die op zijnen roep in de zaal verscheen:
‘Hebt gij hier, onder de hand, eenen man die bekwaam zij om het beulsambt uit te oefenen?’
‘Zeker, heer koning: iedereen is bereid uw minste gebod te volbrengen.’
‘Welaan, doe hem komen..... Neen, neen; het moet met meer plecht geschieden. Het gansche land moet zien, hoe koning Oriand zich wreekt over de afschuwelijkste misdaad. Rechters zal zij hebben; in het openbaar zal zij boeten..... Zend de tooveresse terug naar haren kerker; gij blijft mij voor haar verantwoordelijk op uw hoofd.’
Met de dreigende vuist tot de koningin riep hij:
‘Zinnelooze, gij hebt het gewild! Tusschen God en zijnen vijand, tusschen uwen ongelukkigen echtgenoot en den boozen geest kiest gij Lucifer. Het zij zoo, door het vuur zult gij tot hem gaan!.....Kom, moeder, ontvluchten wij deze gevloekte plaats!’
Mattabruna volgde haren zoon, doch keerde nog bij de deur het hoofd naar Beatrix en wierp haar eenen blik toe vol bedreiging en vlammend van zegevierenden haat.
|
|