| |
| |
| |
VIII
Marcus was sedert twee dagen te Harlebeca terug.
Ditmaal had hij onder verschillige voorwendsels van den koning oorlof bekomen om hem vooruit te reizen, en dewijl hij aangaande zekere omstandigheden even nieuwsgierig als bekommerd was, had hij zich zoodanig onderwege gespoed, dat hij meende wel vier of vijf dagen op de tamelijk snelle vaart des konings te hebben gewonnen.
Nu zat hij met de hand aan het hoofd bij eene tafel, voor Mattabruna. Hij had haar verteld, hoe hij dien nacht met velerlei vervaarlijke droomen was geplaagd geworden, en klaagde dat hij zich daarvan nog diep ontsteld en zelfs verschrikt gevoelde.
Mattabruna, na eerst met zijne bijgeloovigheid te hebben gelachen, poogde zijnen moed op te beuren door hem onder de oogen te brengen, hoe alles tot nu toe hun was gelukt. Beatrix zou eenen schandelijken dood sterven en niets nalaten dan eenen vermaledijden naam. Zij, Mattabruna, zou voor altijd de plaats op den troon innemen en in onbeperkte macht over het land heerschen. Eene harer eerste daden zou zijn, den schoonen burcht van Wolveghem aan Marcus te doen schenken.
| |
| |
‘En dit zal de eenige belooning uwer diensten niet zijn,’ zeide zij tot slot harer rede. ‘Ik heb nog een ander inzicht voor later. De maarschalk is oud; hij kan niet lang meer leven, en in alle geval, ik kan hem door hooge gunsten tot aftreding overhalen. Wat zoudt gij zeggen, indien ik u tot dit opperst ambt deed verheffen?’
Maar Marcus, die, in gedachten dwalend, schier niet luisterde op hetgeen zij zeide, antwoordde mompelende:
‘Gij zijt waarlijk te goed voor mij..... En het is wel waar, dat de koningin beweert, den eersten kreet van haar kind te hebben gehoord?’
‘Slechts eens heeft zij daarvan gesproken; maar het was mij niet moeilijk, haar te overtuigen dat zij het heeft gedroomd.’
‘En men heeft sedert dien dag van mijnen dienaar Savary niets, niets meer vernomen?’
‘Ik heb het u reeds tweemaal verteld: niets anders, dan dat zijn paard in zulken woesten draf hier is komen aangeloopen, dat het vier of vijf menschen heeft omvergeworpen en gekwetst.’
‘Indien Savary het kind had gered en ons wilde verraden!’ zuchtte Marcus.
‘Verdrijf die herinnering uwer droomen.’
‘Hij kan zijn paard, door het wreedelijk te slaan, op hol gejaagd hebben, om ons daardoor te bedriegen.’
‘Neen, neen, uwe vrees is ongegrond,’ wedersprak hem Mattabruna. ‘Het paard was bebloed en had vele wonden; men kon zeer wel zien, dat het door wilde dieren was aangerand geworden.’
‘Aldus gij acht u ten volle overtuigd, vorstinne,
| |
| |
dat Savary en het kind in het Woud-zonder-genade door wolven of beren zijn verscheurd geworden?’
‘Geheel overtuigd, Marcus. Dit voorval schijnt u te verontrusten?’
‘Ja, die onuitgelegde verdwijning boezemt mij vrees in.’
‘Mij heeft zij integendeel verblijd; want door haar worden wij verlost van den eenigen getuige, die ons kon beschuldigen.’
Zij weerhield hare stem en neigde zich naar het oor des ridders.
‘Uw dienaar Savary was een bloodaard en een domhoofd,’ fluisterde zij met een glimlach. ‘Zoo weinig vertrouwen had ik in zijne bescheidenheid, dat ik reeds voor hem het fleschje gereed hield, waarvan de dienstvrouw der koningin eenige druppels heeft gedronken.’
Marcus aanschouwde de booze vorstin met angst; hare ijskoude woorden deden hem huiveren. Hij sloeg den blik neder en bleef zwijgend.
‘Wel, wel, mijn arme Marcus!’ zeide Mattabruna. ‘Hoe kan een sterkmoedig man als gij zich door ijdele droomen dus laten nederslaan? Waarlijk, ik heb medelijden met u!’
‘Ik weet niet,’ morde Marcus, ‘mij ontstelt iets als het voorgevoel van een ongeluk. Ik wil met u gelooven, vorstinne, dat Savary door wilde beesten is verscheurd geworden. Nog andere overwegingen bekommeren mij echter evenzeer. De koning is zoo zonderling gestemd: nu eens barst hij los in dolle woede en schreeuwt, dat de koningin door zijne handen zal sterven; dan weder roept hij: ‘Beatrix, Beatrix!’ op den toon der uiterste teederheid en
| |
| |
met tranen in de oogen, of wel hij slaakt droeve klachten, als hadde hij zijne schande vergeten om aan niets te denken dan aan zijn verloren geluk. Zeker, vorstinne, hij bemint de betooverende Beatrix nog uit de kracht zijner ziel. Wie weet of de liefde niet in hem zal zegepralen? Hij zou haar vergiffenis schenken, en al onze moeite, al onze angst wierden vruchteloos.’
‘Haar vergiffenis schenken?’ herhaalde Mattabruna met zegevierenden lach. ‘Ha, ha, wat zinnelooze gedachte! Mijne voorzorgen zijn te lang op voorhand genomen en te wel berekend. Het is reeds sedert weken, dat de koningin hare kamer niet meer durft verlaten; zij durft zelfs niet meer aan het venster gaan, uit vrees van door iemand gezien te worden; want zoohaast bemerkt men haar niet van buiten, of vermaledijdingen stijgen tegen haar op en de schreeuw “ter dood de tooveresse, ter dood de duivelin!” stijgt dreigend tot haar op. Gij begrijpt, dat deze wraakkreten bij de komst des konings, uit den schoot des volks hem in de ooren zullen donderen - ik heb er voor gezorgd - en dat dit zijnen haat en zijne woede tot dolheid toe zal aanvuren?’
‘Inderdaad, vorstinne. Ja, hij hebt gelijk. Daarover is mijne bekommerdheid ongegrond.’
‘Nog aan iets anders heb ik gedacht,’ zeide Mattabruna. ‘Beatrix wil den koning in hare kamer afwachten. Zoo alleen met hem, zou zij hem te voet vallen, hem vermurwen door hare tranen, hem weder betooveren door hare listige liefdesbetuigingen. Dit mag niet gewaagd worden; onder den blauwen hemel, te midden des volks, zal de koning haar eerst ontmoeten.’
| |
| |
‘En indien zij weigert, hare kamer te verlaten?’
‘Och, zij is zoo lichtgeloovig als een kind; men maakt haar wijs wat men wil. Ik heb haar reeds in haar besluit doen wankelen; dezen morgen zal ik haar gansch overhalen tot het volgen van mijnen raad. Gij doet mij er aan denken! Het is reeds laat en zij wacht op mij. Ik ben haar eenige troost, Marcus; want de edelvrouwen van het hof, ja zelfs de dienstmeiden vluchten haar of naderen haar slechts bevend en verwijderen zich onmiddellijk van haar, als was zij de duivel zelf.’
Zij stond op en reikte Marcus de hand.
‘Ik spoed mij naar de koningin,’ zeide zij. ‘Kom op den middag weder hier; ik zal u mededeelen, wat wij ginder zullen besloten hebben..... Tot straks, heer van Wolveghem, maarschalk, opperbevelhebber van 's konings leger!’
Marcus legde eenen kus op de hand zijner beschermster.
Beiden stapten ter deur uit, en elk verwijderde zich in den gang langs eenen tegenovergestelden kant.
Toen Mattabruna in de kamer der koningin trad, verraste zij deze op de knieën voor een kruisbeeld, met de handen in de hoogte en smeltend in eenen tranenvloed.
Beatrix sprong op, omhelsde zuchtend hare geheime vijandin en liet het hoofd op hare borst vallen.
‘Ach, moeder lief,’ kermde zij, ‘waarom komt gij zoo laat dezen morgen? Ik, ongelukkige, door iedereen gehaat en verfoeid, heb toch niemand meer tot troost dan u alleen!’
| |
| |
Mattabruna leidde de koningin naar eenen leunstoel en zette zich nevens haar.
‘Arme Beatrix,’ zeide zij, ‘gij moogt niet wanhopen. Het zal niet zoo erg gaan als gij meent.’
De koningin weende met luide snikken. Hoe was het onschuldige slachtoffer van het snoodste verraad bleek en vermagerd! Men zou gemeend hebben, een lijk te zien. En evenwel die kleurlooze wangen, dat melkwit voorhoofd, die groote blauwe oogen, wel verre van hunne bevalligheid te hebben verloren, ontleenden aan dit spookachtig opzicht eene ontzagwekkende macht, die kon doen huiveren en kon betooveren terzelfder tijd. Mattabruna wist het wel, en daarom bovenal was het, dat zij den koning niet met Beatrix alleen wilde laten, uit schrik dat hij onder den onweerstaanbaren glans dier oogen zou bezwijken.
‘Altijd even ontroostbaar, mijne dochter?’ zeide zij. ‘Kom, heb meer vertrouwen in Oriands liefde en grootmoedigheid.’
‘Ach, voor mij zelve vrees ik niet, lieve moeder,’ antwoordde de koningin. ‘Ik weet niet, welk lot de Heer van hierboven zijne ootmoedige dienaresse bewaart; hoe het zij, ik aanvaard het met verduldigheid als eene martelares..... Maar wat mij nacht en dag tranen doet storten, is de grievende gedachte, dat mijn arme Oriand tot eeuwig ongeluk is veroordeeld. De oneer toch is voor de wereld onuitwischbaar, en al achtte hij mij ook onschuldig, de giftige wormen der verdenking en der schaamte zullen aan zijn fier en grootmoedig hart blijven knagen. Kon mijn dood zijne ziel de verlorene rust terugschenken,
| |
| |
hoe zou ik God zegenen, indien Hij mij toeliet voor mijnen welbeminden Oriand te sterven!’
‘Nu, blijf hopen, dat uw echtgenoot rede zal verstaan,’ murmelde Mattabruna, haar de hand nemende. ‘Wij zullen hem doen begrijpen, dat zulke geheimzinnige toevallen door den ondoorgrondelijken wil des hemels geschieden. Waarschijnlijk zal de koning morgen of overmogen aankomen. Wij zullen hem samen te gemoet gaan.’
‘Ik hem te gemoet gaan? O, moeder, ik durf niet!’
‘Waarom toch?’
‘Het volk zal mij beladen met vermaledijdingen in zijne tegenwoordigheid.’
‘Des te beter, Beatrix; dit zal mijnen zoon verontwaardigen en hem ten uwen gunste stemmen.’
‘Maar indien de menigte mij met slijk wierp, zooals men het reeds doet onder mijn venster? Ik ben nog koningin!’
‘Vrees daar niet voor, Beatrix. Ik heb er in voorzien: onze baan op het plein zal met twee diepe reken wapenknechten afgesloten zijn, en de oversten hebben van mij bevel ontvangen om u tegen allen hoon te behoeden.’
‘Ach, ik weet niet,’ zuchtte Beatrix, ‘maar er is iets, dat mij van dien stap doet terugschikken.’
‘Gij hebt ongelijk, mijne dochter. Indien gij Oriand niet te gemoet gaat, zal hij denken, dat gij u schuldig erkent, en - met zijn oploopend gemoed - ware dit genoeg om hem tot eene beklaaglijke daad te drijven. Gij moet mijnen armen zoon dit schrikkelijk gevaar sparen.....’
Er werd zachtjes op de deur geklopt.
| |
| |
Mattabruna opende en ging buiten de kamer.
‘Wat wilt gij?’ vroeg zij eenen overste der wacht, die in den gang stond.
‘Vorstinne,’ antwoordde deze, ‘er staat een bode beneden, die meldt, dat onze heer koning niet verre meer van hier is en misschien binnen een uur zal aankomen.’
‘Het is wel. Dat de bode in de gehoorzaal op mij wachte. Zend de bazuinen in de stad rond, om den terugkeer des konings aan te kondigen.’
‘Beatrix, spoed u; schik u wat op en trek een feestkleed aan: de koning komt,’ zeide zij, in de kamer tredende. ‘Ik moet nog bevelen uitdeelen tot zijn onthaal. Wij zullen hem te gemoet gaan, hand in hand. Wees niet bevreesd.’
Terwijl Mattabruna, beneden gegaan zijnde, zich bezighield met alles op zulke wijze te bereiden, dat zij haar schuldig doel onfeilbaar moest bereiken, kwam koning Oriand langzaam aangereden op de groote baan, die van Aldenarda naar Harlebeca leidde.
Door gansch Duitschland en door de Dietsche gouwen herwaarts den Rijnstroom had hij zijne vaart zooveel mogelijk verhaast. Naarmate hij nu de plaats naderde, waar hij Beatrix zou zien, bekroop hem allengs eene soort van geheimen angst, die hem aandreef om den stap van zijn paard te vertragen. Niet dat hij in het minste aan de schuld van Beatrix twijfelde; integendeel, de pijnlijke overtuiging harer misdadigheid had diepe wortels in zijnen boezem geschoten en hij hijgde naar wraak; maar terzelfder tijd worstelde nog in hem het onoverwinnelijk liefdegevoel voor de eerste vrouw, die zijn hart had doen
| |
| |
kloppen en eenen hemel van zoete, onbekende vreugde voor hem had geopend.
Zijn vertrouweling Warnfried reed achter hem. Op eenige stappen verder volgden een honderdtal ruiters zijner lijfwacht. Allen zwegen en hielden met angst het oog naar hunnen vorst gericht; want zij twijfelden niet, of er ging iets schrikkelijks gebeuren, en dewijl zij nu reeds de torens der stad achter het geboomte zagen opdagen, was het gevreesde ongeluk aanstaande.
Oriand scheen in eenen diepen droom verzonken en liet met ontspannen hand den toom zijns dravers op de zadel hangen.
Zoo naderde de stoet eene buitenwijk der stad. De bewoners stonden in de straat geschikt en juichten hunnen vorst eerbiedig toe, zonder dat hij er eenige acht op scheen te slaan.
Maar buiten de oosterlijke poort van Harlebeca hadden ridders, burgers en onvrijen zich in eenen dichten drom te zaam geschaard op de baan, welke de vorst zou volgen.
Bij zijne nadering hieven zij eenen langen welkomskreet aan. Zij riepen in machtige galmen:
‘Heil, heil onzen koning!’
Maar onmiddellijk steeg er uit alle gedeelten der menigte een woest mengsel van vermaledijdingen tegen de koningin.
‘Wraak, wraak!’ schreeuwde men onophoudend, ‘wraak over de tooveresse! Ter dood de bedriegster! Op den brandstapel de duivelin! In het vuur, in het vuur!’
De koning hief, van toorn sidderende, het hoofd op en schouwde in het ronde over het tierende volk.
| |
| |
Waar zijn vlammend oog zich vestigde, verging het gerucht; maar het ontstond met des te meer kracht aan de andere zijde.
Oriand gevoelde wel, dat hij niet machtig genoeg zou zijn om het wettige wraakgeroep der menigte te dempen, al hadde hij het gewild. Zijne spijt, zijne schaamte, zijne woede smolten te zaam in zijn angstig hart tot eene koortsige razernij. Evenwel geen gebaar verried zijne uiterste ontsteltenis; slechts een heesch gegrol in zijne keel kon zijnen vertrouweling Warnfried laten afmeten, wat de arme vorst moest lijden.
Zoo trad de stoet binnen de wallen van het paleis.
Te midden van het plein stond Mattabruna met de bevende koningin aan de hand.
Oriand zag haar.
Een wraakschreeuw, die tot boven de torens hergalmde, bonsde op uit zijne borst, en hij sprong van zijn paard.
Met het bliksemend zwaard in de hoogte, liep hij naar de ongelukkige koningin, die op de knieën was gevallen en de handen smeekend tot hem uitstak. Hij bulderde in onverstaanbare woorden van schande, van bloed en van dood..... Maar toen hij Beatrix het hoofd meende te kloven, viel zijn gloeiende blik in hare zoete biddende oogen en, alsof werkelijk daaruit toovervonken ontschoten, de woedende koning bleef met opgeheven degen staan en begon te beven.
‘O, mijn arme Oriand,’ klaagde Beatrix, ‘gij zijt wel ongelukkig! Dat God in zijne genade u mijnen rampzaligen dood niet aanrekene!’
De koning deinsde een paar stappen terug.
| |
| |
‘Eilaas, mijn zoon, eeuwig is onze schande!’ riep Mattabruna, terwijl zij veinsde hem te wederhouden.
Dit laatste woord vuurde de razernij des konings weder aan. Hij sprong nog eens vooruit met het zwaard in de verkrampte vuist.
‘Sterf, sterf, helsche bedriegster!’ schreeuwde hij.
Maar weder brak de blik van Beatrix zijnen wil en zijne macht.
Loeiend als een leeuw, die met de oogen eene prooi verslindt, doch deze niet kan bereiken, trad Oriand wankelend terug, riep zijnen vertrouweling en zeide hem op ontstelden toon:
‘Warnfried, ik wil haar bloed niet; ik kan haar niet slaan, mijn hart schrikt terug van haren dood..... Maar men verwijdere ze uit mijn gezicht..... of ik word bekwaam om haar vergiffenis te vragen, haar, die mij zoo snood heeft verraden! Neem wachten, voer de tooveresse naar het slot Valkensteen - onmiddellijk! Gij waakt op haar tot nader bevel en blijft mij verantwoordelijk op uw hoofd. Ga spoedig; dat ze weg zij uit mijne oogen!’
En even had hij deze woorden gesproken, of hij liep, door zijne moeder gevolgd, van smart en toorn huilende, naar het paleis, sprong de trappen op en verdween binnen de poort, waarschijnlijk om in eenzaamheid zijne brandende schaamte en zijn doodelijk verdriet te gaan verbergen.
Zoohaast de koning het plein had verlaten, wilde de menigte rondom de koningin te zamen dringen: maar Warnfried had haar onmiddellijk door wapenknechten doen omringen. Voor het oogenblik moest
| |
| |
het aangehitste volk zich bepalen bij het uiten van vermaledijdingen en wraakkreten.
Het gerucht was zoo hevig en zoo verward, dat Warnfried zich nauwelijks door de koningin kon doen verstaan.
‘Vorstinne,’ zeide hij, ‘onze heer koning heeft mij geboden, u naar het slot Valkensteen te leiden. Gelief met mij naar mijnen burcht buiten de stad te gaan. Daar zal ik u eenen wagen laten bestijgen.’
De ongelukkige Beatrix, die nog altijd geknield zat en scheen te bidden, stond op en volgde den ridder. Anders zeide zij niet dan:
‘Oriand, mijn arme Oriand, dat God u bescherme!
Toen zij buiten de wallen van het paleis was geraakt, en het volk niet meer vreesde door den koning gezien te worden, begon men het onnoozele slachtoffer niet alleen met allerlei hoon en scheldwoorden te bejegenen, maar zelfs met slijk en steenen te werpen, tot zooverre dat de wapenknechten, op bevel van Warnfried, onder de menigte moesten slaan, om die booze mishandelingen te doen eindigen.
Een kwart uurs later zat Beatrix op eenen wagen, omringd van wachten, en begon de lange, droeve reis naar den somberen Valkensteen.
|
|