| |
| |
| |
VII
In eene uitgestrekte vlakte, op de boorden van den Donaustroom, had 's keizers leger sedert een paar weken zich nedergeslagen, in de verwachting dat de overwonnen Hongaren met nieuwe macht te velde zouden komen.
De tenten der keizerlijke benden en de paviljoenen hunner oversten vervulden op een uur gaans breedte het geheele dal.
Koning Oriand had zijn verblijf gekozen op een sterken burcht, die met zijne wallen en torens de legerplaats beheerschte.
Nauwelijks was dien dag de zon in het Oosten opgestaan, en reeds wandelde Oriand met driftigen stap, alhoewel mijmerende, door de groote zaal van den burcht over en weder.
Hij moest door blijde gedachten ontsteld of aangejaagd zijn; want hij hield het hoofd rechtop, en zijne oogen glansden van vreugd en van fierheid.
Zoo was hij waarlijk schoon en ontzagwekkend. Niet alleen getuigden zijne gespierde leden en zijn fonkelende blik van ongewone lichaamssterkte en gemoedskracht; maar wanneer hij de stalen wapenrustingen naderde, die hier en daar tegen den wand
| |
| |
waren opgesteld, overtrof zijne gestalte meer dan eene span die van den machtigsten ridder.
Nu en dan bleef hij staan, als poogde hij een ver gerucht op te vatten; maar niets vernemende dan den schetterenden roep der bazuinen en het gehinnik der paarden in het leger, hervatte hij zijne wandeling met zichtbaar ongeduld.
Eindelijk liet hij zich met eenen zwaren zucht bij de tafel op eenen zetel vallen. Zijne lippen trokken tot eene bittere uitdrukking te zamen, als dreef hem eensklaps eene onaangename overweging door den geest.
Zijn gelaat echter weder allengs verhelderd zijnde, sloeg hij driemaal met het kruis van zijn zwaard op de tafel.
In de deur verscheen de oude Warnfried van Driesthem, die sedert eenigen tijd het volle vertrouwen des konings had gewonnen en, om zoo te zeggen, zijn boezemvriend geworden was.
‘Gij roept mij, heer?’
‘Zijn er geene boden gekomen dezen nacht?’ vroeg Oriand.
‘Geene de minste tijding, heer koning!’ was het antwoord.
‘En nogtans, Warnfried, indien er ginder geen ongeluk is geschied, moet ik sedert eene maand vader geworden zijn!’
‘Zooveel tijds behoeft er wel, om van Harlebeca tot hier te komen. De boden kunnen onderweg belet ontmoeten..... En daarenboven, indien de heer koning zich in zijne hoop misgreep? Het is mogelijk.’
‘O, neen, Warnfried, ik ben der zaak zeker, en
| |
| |
wat meer is, een zoon is mij geschonken; zulk schoon kind als er ooit werd geboren!’
‘Ik dank God en wensch u geluk, heer vorst,’ murmelde de oude ridder twijfelend. ‘Heeft de heer koning dan dezen nacht tijding van Harlebeca bekomen?’
‘Eene openbaring van hierboven!’ antwoordde Oriand met stralende oogen. ‘Ik heb mijn kind gezien en het eenen kus op de lippen gedrukt!’
‘Gezien? Uw kind gezien?’ herhaalde Warnfried verbaasd.
‘Ja, zit neder, hier bij de tafel, en deel mijne vreugde. Dezen nacht, terwijl ik sliep, scheen het mij, dat een hevige glans mijne kamer kwam verlichten. Toen mijne oogen deze ongewone klaarte konden verdragen, zag ik eensklaps Beatrix tot mij naderen, schooner nog dan zij - die de schoonheid zelve is, niet waar? - mij ooit is voorgekomen. Zij hield een kind op den arm en reikte het mij toe, roepende met zegevierende blijdschap: “Oriand, God heeft onzen echt gezegend; gij zijt vader, gij hebt eenen zoon, eenen erfgenaam uwer kroon! Daar is ons kind; geef het den eersten kus!” Ik beschouwde het wicht; het was groot en sterk, het vereenigde in zijn gelaat mijne trekken en de trekken mijner welbeminde Beatrix. Zinneloos van trotschheid en van vreugde, drukte ik mijnen zoon in de armen. De ontsteltenis brak den schoonen droom; ik ontwaakte; alles was verdwenen.’
‘Wonderlijk!’ mompelde de ridder. ‘Zou het inderdaad God zijn, die in zulk nachtgezicht zelf de gelukkige tijding zendt?’
‘Ik ben er van overtuigd, Warnfried..... Sedert
| |
| |
Zij hield een kind op den arm en reikte het mij toe (bladz. 80).
| |
| |
dit oogenblik kon ik niet meer slapen. In mij ligt het vaste gepeins, dat ik heden boden van Harlebeca zal ontvangen, en van den eersten dageraad af schijnt het mij, dat elk gerucht de komst van zulke boden aankondigt. Ach, ware ik reeds te huis, om mijnen zoon werkelijk te zien en Beatrix te zegenen! Hoe zal ik haar nu beminnen en eeren, - haar, die reeds te voren het licht mijner oogen was en nu de moeder van mijn kind is geworden!..... Bij mijne kroon, wie nu nog een woord spreekt, dat haar onaangenaam kan zijn, zal in ijselijke pijnen sterven!’
‘Wie zou het willen, heer vorst? Wie zou het durven?’ bemerkte de ridder. ‘Onze koningin is goed en deugdzaam als een engel.’
‘De laster is een onverdelgbaar kwaad,’ gromde Oriand. ‘Hij laat zich evenmin uitroeien als het immer woekerend onkruid. Hadde Beatrix mij niet wederhouden, ik zou misschien toch de slangen in een wijd bloedbad versmacht hebben.’
‘Heer koning, laat door deze bittere gedachte uw gemoed niet benevelen. De droeve geruchten zijn vergeven en vergeten.’
‘Neen, eilaas, neen, Warnfried. Ik zelf kan ze niet vergeten, en wat ik ook doe om de pijnlijke herinnering uit mijn geheugen te rukken, zij spookt mij nog bijwijlen zoo tergend voor den geest, dat mijn bloed er van kookt.....’
‘Hoor! wat beduidt het hoorngeschal daar buiten?’ riep de ridder, met blijde verrassing naar het venster gaande.
‘Tijding, tijding van Harlebeca!’ juichte Oriand, opspringende.
Inderdaad, een deurwaarder kwam aankondigen,
| |
| |
dat een tiental lieden, die zeiden eene haastige boodschap voor den koning te hebben, oorlof verzochten, om in zijne tegenwoordigheid te verschijnen.
‘Men leide hen onmiddellijk tot mij!’ gebood Oriand.
Toen de boden in de zaal verschenen, meende de koning, door ongeduld gedreven, hen te gemoet te loopen, maar het voorgevoel eener schrikkelijke tijding weerhield hem en deed hem zelfs met eene geheime siddering terugdeinzen. Hij aanschouwde zwijgend de boden, die aarzelden om hem te naderen.
Zij waren twaalf in getal. Vooraan stapten Marcus en de oude Coenraad, voorschepen der stad Harlebeca.
Wat den koning pijnlijk had getroffen en verontrust, waren de treurige gezichten van allen. Marcus en eenige anderen stonden zelfs de tranen in de oogen.
‘Welnu, Marcus,’ vroeg Oriand, ‘gij brengt mij slecht nieuws, niet waar? Is mijn arm kind uit het leven gescheiden?’
De ridder schudde ontkennend het hoofd.
‘Is de koningin.....?’
‘Eilaas! eilaas!’ zuchtte Marcus, terwijl hij zijn aangezicht met de handen verborg.
‘Spreek, spreek, ik wil het!’ gebood Oriand met ongeduld. ‘Uw zwijgen pijnigt mij schromelijk.’
‘Heer koning,’ stamelde Marcus, ‘mijn mond weigert de droeve openbaring te doen; mijne liefde, mijn eerbied voor u, mijn medelijden met uw ongeluk.....’
En dan verkropte het woord hem in de keel; men zou gemeend hebben, dat een uiterste angst hem
| |
| |
versmachtte. Hem bleef slechts de kracht om op den ouden voorschepen te wijzen.
‘Mijn ongeluk?’ kreet Oriand. ‘Op uw leven, voorschepen, zeg mij welke ramp mij heeft getroffen!’
‘Ik zal bij u de boodschap vervullen, waarmede uwe vereerde moeder mij heeft belast,’ antwoordde de grijsaard eenigszins aarzelend, ‘maar, heer koning, wat ik u te melden heb, is zoo schrikkelijk, dat ik eerst niet alleen om uw oorlof verzoek, maar daarenboven de belofte afeisch, dat gij niet op ons - ongeluksboden door plicht - uw grievend leed zult wreken.’
‘Laat hooren uwe boodschap, onmiddellijk, zonder dralen!’ riep Oriand, zoo hevig ten gronde stampend, dat de zaal er van dreunde.
De grijsaard zweeg evenwel en boog het hoofd.
‘Nu, ik geef u oorlof en beloof, met kalmte u aan te hooren,’ zeide de vorst, wel wetende, dat de oude Coenraad een sterkmoedig man was, dien men niet door harde woorden kon ontstellen.
‘Heer koning,’ begon de voorschepen, ‘gansch uw land hergalmt van weeklachten; overal vloeien tranen, tranen van smart en van schaamte; overal stijgen vermaledijdingen op tegen degene, die onzen vorsten zijne kroon heeft onteerd.....’
De oogen des konings begonnen vonken uit te werpen; hij wrong knarsetandend zijne leden, doch zeide niets.
‘De koningin heeft u een kind geschonken,’ vervolgde de grijsaard, ‘maar, o hemel, heer vorst, hoe zal mijn mond het ijselijk woord spreken? Het hart beeft mij in den boezem..... En toch moet iemand bij
| |
| |
u dien droeven plicht vervullen. Dit kind, heer koning, was..... was een jonge hond!’
Een schreeuw van zinnelooze razernij bonsde uit des konings borst in de hoogte. Hij trok zijn zwaard en sprong vooruit naar den voorschepen, terwijl hij met heeschen gorgel riep:
‘Een hond? mijn kind een hond? Gij liegt, snoode lasteraar! In uw bloed zal ik den hoon versmachten! Sterven zult gij! Men roepe den Seneskaal en de beulen!’
‘Bedaar, bedaar toch, heer vorst,’ smeekte de oude Warnfried. ‘Gij hebt uw woord gegeven: die belofte zij u heilig! De boden vervulden den last, door uwe moeder hun opgelegd.’
‘Zij liegen!’ bulderde Oriand, schuimend van toorn. ‘Wachten! niemand verlate deze zaal; gij verantwoordt voor hen op uw hoofd!’
En de wapenknechten brachten met geweld diegenen terug, welke, kermend van schrik, ter deure waren uitgevlucht.
‘Indien gij de boden geliefdet te hooren, misschien zoudt gij kunnen ontwaren, wat er waar of valsch is in de ongeloofelijke tijding, heer koning,’ zeide Warnfried. ‘Ho, kunt gij met klaarheid weten, wie er schuldig is, dan zij uwe wraak meedoogenloos; want dat iemand u heeft bedrogen en bloedig gehoond, daaraan is niet te twijfelen..... maar wie? dat is de vraag.’
Deze koele rede gaf Oriand den tijd om de ontsteltenis zijner zenuwen te overwinnen, en hij werd volgens zijne gewoonte eensklaps bedaard, - ten minste in schijn; want omdat hij den storm in zijn binnenste opsloot, woedde deze niet minder.
| |
| |
‘Gij hebt gelijk, Warnfried,’ mompelde hij, ‘een koning moet een rechter en geen beul zijn. Welaan, men sluite de deur der zaal. Ik open het verhoor en wil de zaak rijpelijk en met koelen bloede onderzoeken. Doe de boden tot mij naderen.’
Hij ging bij de tafel, zette zich in eenen leunstoel en liet het hoofd op de hand vallen, terwijl hij met strakken blik en met eenen krampachtigen lach op de sidderende lippen in de ruimte staarde.
Bevend en bleek van schrik, kwamen de boden vooruit. De oude Coenraad - alhoewel hij even aan den dood was ontsnapt - scheen alleen onbevreesd.
Marcus leunde met het hoofd tegen eenen pijler der zaal, stortte tranen en scheen verzonken in eindelooze droefheid.
‘Mijne moeder heeft u gezonden,’ zeide de koning; ‘gij vervult uwen plicht. Wat gij mij hebt gemeld, is zoo gruwelijk, zoo ongehoord, dat de ontsteltenis mijner zinnen u niet verwonderen mag. Nu is het gedaan. Niemand uwer zal eenig leed geschieden; ik wil alles weten, alles! Gij, Coenraad, die een wijs man zijt, neem eerst het woord en verberg mij niets.’
‘Ik vervul uwen wil, heer vorst,’ begon de voorschepen. ‘Van de eerste maand na uwen terugkeer van Halkijn beweerden vele lieden vreemde verschijnselen te hebben gezien, die des nachts uit de kamer der koningin opvlogen. Eenigen hebben deze openbaringen op den brandstapel geboet; maar, kan het vuur de menschen dooden, het doodt evenwel de waarheid niet.....’
Een somber gegrom ratelde in des konings keel,
| |
| |
maar hij bedaarde weder, op den raad en de smeeking van Warnfried, die nevens hem was gezeten.
‘Geef geene acht op mijne wettige verontwaardiging, Coenraad,’ zeide hij. ‘Ga voort zonder vrees.’
‘Sedert dan, heer vorst,’ hernam de voorschepen, ‘is de stem des volks niet meer tot u geraakt, om u te melden wat er geschiedde. Anders haddet gij geweten, dat elken nacht de duivel zelf onder de gedaante van eenen schoonen jongen ridder, in de kamer der koninginne drong en telkens op slag van één uur weder verliet.’
‘De duivel?’ morde Oriand spotlachend, doch ditmaal verbleekend, als trof hem eensklaps een geheimzinnige schrik.
‘Ja, de booze geest. Vele lieden hebben hem gezien, onder anderen Barwulf, die hier aan mijne zijde staat.’
‘Inderdaad, heer vorst,’ zeide de aangewezen ridder, ‘ik niet alleen, maar honderd anderen..... En dat het de duivel was, kon men genoeg bemerken aan zijne vurige oogen en zijne paardevoeten.’
‘Verder, verder?’ riep Oriand, die een uiterst geweld op zich zelven deed om in schijn ten minste bedaard te blijven.
‘Gij voorziet, heer vorst, wat ik nog te zeggen heb,’ antwoordde de oude Coenraad. ‘Het volk roept om wraak tegen de koningin en beschuldigt haar van tooverij en verbond met de helsche geesten. God heeft tot straf hare schande openbaar gemaakt..... Wij stonden allen met kloppend hart gereed om de geboorte van uw kind door heilkreten te begroeten..... en, eilaas, - eeuwige schande voor
| |
| |
u en voor ons land! - uwe moeder, smeltend in tranen en bezwijkend van smart, toonde ons..... een zwart monster, een hellewicht, dat wij met schrik en afgrijzen hebben versmacht!’
‘Om zulke gruwelijke beschuldigingen te durven uitbrengen, moet gij wel zeker zijn, dat gij wel waarheid spreekt,’ morde Oriand half spottend. ‘Gij begrijpt, indien het valsch was, dat geen uwer aan den schrikkelijksten marteldood zou ontsnappen?’
‘Heer koning, wij allen, die hier voor u staan, zijn getuigen. De vrouw, die de koningin verzorgde, is van schrik gestorven bij den eersten blik, dien zij op het monster wierp. Ik ben de tolk van al uwe trouwe onderzaten. Wij eischen den dood der tooveresse. Wassche haar schuldig bloed zooveel mogelijk de schandvlek van uwe kroon!’
‘Ja, ja, de dood, de dood voor de godvergetene tooveresse, voor des duivels gezellin!’ riepen de andere boden.
De koning bleef eene wijl zwijgend en hield den blik nedergeslagen; hij scheen tot zich zelven te spreken, want zijne lippen verroerden. Daar hij tevens de hand aan zijn zwaard hield en het gevest stuiptrekkend in de vuist wrong, begonnen de boden weder te vreezen, dat hij in blinden toorn zou losbarsten, en de minst moedigen keken reeds naar de deur om het gevaar te ontvluchten.
Maar de vorst hief het hoofd op, en zich tot Marcus wendende, vroeg hij op treurigen toon:
‘Mijne smart, de hoon, die uwen koning geschiedt, maken u ongelukkig, niet waar? Marcus, gij, mijn verkleefde dienaar en vriend, hebt gij geen enkel
| |
| |
troostend woord voor mij? Geen woord van ontschuldiging voor de koningin?’
‘Ik bid u, ach, laat mij zwijgen, heer vorst!’ smeekte Marcus met saamgevoegde handen. ‘De waarheid is zoo ijselijk!’
‘Hij ook, o hemel!’ huilde Oriand binnensmonds.
Hij bedwong zijnen angst met geweld en zeide:
‘Het is wel. Gaat allen tot mijnen hofmeester en gebiedt hem van mijnentwege, dat hij u vergaste zooals het behoort. Heb ik u noodig, ik doe u roepen..... Warnfried, sluit de deur der zaal achter hen toe.’
De ridder leidde de boden weg en keerde, na de deur te hebben gesloten, weder naar het midden der zaal..... Maar daar ontsnapte hem een kreet van pijnlijke verrassing. Oriand, de sterke, de heldhaftige Oriand lag met het hoofd op de tafel en vergoot eenen tranenstroom en kermde en zuchtte als een kind!
Warnfried poogde hem te troosten, en dewijl de ridder de waarheid der schrikkelijke tijding geloofde, meende hij des konings toorn tegen Beatrix te moeten aanvuren, overtuigd dat hij zijne smart kon verlichten door zijn gepeins op het straffen der schuldige af te leiden.
Oriand scheen echter voor alsdan daaraan ongevoelig; want al de woorden, die hem tusschen zijne brandende tranen ontsnapten, waren klachten over het verlies van zijn vertrouwen in Beatrix en over het verbreken van den liefdeband, waarin hij zijne herschepping en zijn levensgeluk had gevonden.
‘Snoode lastertaal!’ riep hij uit. ‘Beatrix, de
| |
| |
kuische, godvreezende Beatrix, eene tooveresse? Neen, al zag ik het voor mijne oogen, ik zou het niet gelooven!..... En gij, Warnfried, gij die de koningin eerdet en haar genegen waart, gelooft gij aan de waarheid der schromelijke beschuldiging?..... O, hemel, gij ook? Gij knikt bevestigend?’
‘Heer koning,’ antwoordde Warnfried treurig, ‘de booze geest waart altijd rond om den mensch te plagen. Zulke listen en lagen als die, welke u hij heeft gespannen, zijn niet zeldzaam.’
‘Alzoo, gij gelooft waarlijk, dat Beatrix door duivelskunst of duivelshulp mij heeft bekoord en bedrogen?’
‘Honderden menschen beweren het te hebben gezien en bieden zich uwer wraak aan, om van de waarheid te getuigen; zelfs uwe eigene moeder en uw trouwe dienaar Marcus. En is de vrouw, die de koninginne bijstond, niet van schrik doodgevallen bij het gezicht van het wangedrocht? Ik gave gewillig mijn leven, om te mogen vernemen dat de beschuldiging het werk is van valsche menschen, van vijanden der koningin; maar, heer vorst, kent gij iemand op aarde, die onze koningin vijandig is?’
‘Neen, niemand, niemand!’ zuchtte de koning. ‘Het zou dus waarheid zijn? Vermaledijding! Wat gedaan? Mijne handen doopen in haar bloed? Ach, het zou zijn, als doorboorde ik mijn eigen hart!’
‘Neen, heer, dit zou ik niet doen,’ raadde Warnfried met wijsheid. ‘Ik twijfel niet aan de schuldigheid der koningin; maar het oordeel der menschen is altijd feilbaar. Zet de koningin gevangen op eenen sterken burcht en laat haar, indien zij hare onschuld
| |
| |
niet bewijst, afgescheiden van de geheele wereld, haar leven in boetpleging eindigen.’
Eenige oogenblikken bleef de koning in gedachten verslonden. Weder sprongen er tranen over zijne wangen. Het was zichtbaar, dat hij eenen hevigen strijd doorstond en worstelde tegen zijne besluiteloosheid. Zijn diep gekwetst hart dreef hem aan tot onverbiddelijkheid en tot wraak; maar Beatrix verliezen? Nimmermeer in dat zuiver en liefderijk oog als aan eene milde bron zijns levensgeluk kunnen putten? Verzaken aan al wat hij, zoo schoons en zoo glanrijks, had gedroomd, sedert hij haar voor de eerste maal in de armen had gedrukt?
Eindelijk toch bezweek de liefde in dien somberen strijd.
Hij stond op en zeide tot zijnen vertrouweling:
‘Warnfried, gij waant mij zwak, niet waar? Het verwondert u, dat ik reeds honderdmaal den dood heb gezworen aan haar, die mij heeft bedrogen en verleid? Gij waant mij ongevoelig voor de eeuwige schandvlek, waarmede zij mijne kroon heeft bemorst? Welnu, gij misgrijpt u. Het is de overmacht mijner woede, mijner smart, die mij bedaard doet schijnen..... Maar wacht, er pakt zich in mijn binnenste een vreeselijk onweder te zamen. De orkaan zal losbarsten, en wee dan de bedriegster! Mijne wraak zal als de bliksem haar verbrijzelen, haar verslinden. Haar vonnis is geveld: zij zal sterven!’
‘Dat uw wil geschiedde!’ murmelde Warnfried.
‘Ga van mijnentwege tot den keizer,’ beval hem Oriand. ‘Zeg hem, dat eene haastige, allergewichtigste zaak mij huiswaarts roept. Ik zal mijn leger ten zijnen dienste laten, onder het bevel van den maar- | |
| |
schalk, en slechts mijne lijfwacht medenemen Doe den overste der lijfwacht weten, dat hij onmiddellijk alles tot het vertrek moet bereiden.’
Warnfried ging ter zaal uit.
Toen hij was verdwenen, liet Oriand zich met eenen grievenden kreet op eenen stoel zakken en riep:
‘Beatrix, Beatrix, was dit de prijs mijner eindelooze liefde? O, gij zult sterven, sterven door mijne handen!’
Een oogenblik daarna riep hij weder:
‘U verliezen? u verliezen? God, God, laat mij bezwijken onder de smart! Laat de schaamte mij een vergif zijn. Ik smeek u, gun mij den dood; dat mijne onzalige oogen haar op aarde niet meer zien!’
En hij sloeg zich de handen voor het aangezicht en viel zoo zwaar met het hoofd op de tafel, dat de slag onder het gewelf der zaal weergalmde.
|
|