| |
| |
| |
VI
Dien morgen draafde een man, in eenen wijden mantel gewikkeld, door bedekte wegen naar het Woud-zonder-genade.
In het eerste uur bovenal deed de vrees van voorbijgangers te ontmoeten, hem dikwijls de spoor in de lenden van zijn paard drukken; maar eindelijk geraakte hij in eene eenzame, boschachtige streek, waar hij meende, dat zelden een mensch zieh vertoonde.
Dan zette hij zijn paard op stap en reed mijmerend en droomend voort. Soms lachte hij in zich zelven, wanneer hij berekende, welke aanzienlijke belooning hem te wachten stond. Niet alleen zijn meester Marcus, maar zelfs des konings moeder had hem schatten en waardigheden beloofd. Hij zou eerst onder 's vorsten jagers opgenomen en dan, als honderdman, in de lijfwacht benoemd worden. Hem zou een burcht worden geschonken, en dewijl hij nu een vertrouweling - een medeplichtige - der koninginmoeder geworden was, zou hij mettertijd tot op de trappen des troons vooruitgeraken; want was het wel mogelijk, iets te weigeren aan eenen man, die met een enkel woord over het leven van Mattabruna en van Marcus kon beschikken?
| |
| |
Maar hij schudde ook nu en dan het hoofd met bekommerdheid. Indien de koning iets van het snood verraad te weten kwam? Eilaas, dan zou de arme Savary door vier paarden aan stukken worden getrokken en zijne overblijfsels, tot assche verbrand, in den wind verstrooid!
Terwijl hij dus deze donkere keerzijde van zijn mogelijk lot overwoog, werd zijne aandacht onverwachts opgewekt door eene zwarte rookzuil en kronkelende vlammen, welke hij in de verte omtrent een kerkje zag opstijgen. Hij meende, dat daar een dorp in vollen brand stond, en hield eene korte wijl zijn paard terug om toe te kijken.
Een oude man, met eene bijl op den schouder, kwam van achter een bosch in zijne baan.
‘He, vriend, wat geschiedt er ginder? Ik hoor zoovele verwarde stemmen. Brandt de kerk?’ vroeg hem Savary.
‘Neen, heer,’ antwoordde de man, ‘het is eene vrouw, die tot het vuur verwezen is en op den brandstapel ligt. De stemmen, welke gij tot hier hoort galmen, zijn de vermaledijdingen des volks tegen de schuldige.’
‘Welke misdaad heeft zij dan gepleegd, dat men haar haat en vloekt tot in den dood?’
‘Zij heeft een klein kind vermoord, heer.’
Savary vroeg geenen verderen uitleg meer. Eene ijskoude siddering was hem door de aderen gevloeid, en hij had met eenen versmachten angstkreet zijn paard de spoor in de zijde gedrukt.
Wel gedurende een gansch uur bleef hij in wilde vaart voortdraven, eer hij weder, om te rusten, den toom spande en zijn paard op stap zette.
| |
| |
Nu was hij reeds verre in den schoot van het Woud-zonder-genade; niet verre genoeg volgens de bevelen van zijnen meester, maar hier liep hij evenwel geen ander gevaar meer dan misschien van wilde dieren te ontmoeten.
Reeds had hij zoo lang en zoo dikwijls aan de schromelijke straf der kindermoorderesse gedacht, dat deze indruk veel was verzwakt en hij weder door de beschouwing der beloofde gunsten tot het besluit gekomen was, blindelings en meedoogenloos den aangenomen last te volbrengen.
Hij opende een weinig zijnen mantel en den doek.
‘Men zou zeggen,’ mompelde hij, ‘dat het lot mij begunstigen wil. Het kind slaapt, als name het den draf van mijn paard voor het geschommel zijner wieg!’
Het hoofd buigende, blikte hij dieper onder zijnen mantel.
‘Schoon kind, inderdaad,’ zeide hij, ‘en groot bovenmate! Het gelijkt waarlijk onzen koning, of ten minste het zou hem gelijken, daarvan ben ik zeker. Arm wichtje, waart gij in eene hut geboren, gij zoudt nu onder de zoenen eener liefderijke moeder ontwaken;..... uw hoofd moest eene kroon dragen, daarom zult gij sterven, den eersten dag van uw onzalig leven!..... Blijf slapen, zoo zal uw dood een zoete sluimer zonder ontwaken zijn.’
Met deze woorden sloot hij weder zijnen mantel.
‘En ik, ik, Savary, heb op mij genomen het onnoozel kind, den zoon van mijnen koning, te dooden en zijn lijkje aan de wilde dieren ten prooi te geven!’ zuchtte hij. ‘Indien men de ongehoorde misdaad ontdekt, welke marteling zal gelijkstaan met mijne
| |
| |
boosheid? O, kon ik terugkeeren op mijne belofte!..... Maar hoe? Mattabruna is almachtig; wilde ik haar verraden, zij zou mij even schrikkelijk doen sterven..... En toch, dood ik het arme kind niet, het is evenwel veroordeeld; niets op aarde kan het redden. Aanvaarden wij met geduld en besluit het erge lot dat ons is opgelegd. Geene overweging meer: van de eene zijde fortuin en waardigheden, van de andere het vergif, de galg, de brandstapel. Vooruit, vooruit!’
En weder dwong hij zijn paard met alle mogelijke snelheid langs de boorden eener beek door het woud te draven, totdat hij zich verre genoeg achtte.
Dan keerde hij ter zijde, drong eenigen tijd met moeite tusschen verwilderd geboomte door en geraakte eindelijk op eene plaats, die langs alle zijden met dichte heesters was omsloten.
Hier steeg hij van zijn paard en, tot bij den voet van eenen reusachtigen eik naderende, legde hij zijn pak neder, opende den doek en beschouwde eene wijl in stilte het immer slapend kind.
Hij trok langzaam zijn zwaard en hief het in de hoogte; maar hij aarzelde en scheen te beven.
‘Kom, kom, geene zwakheid,’ morde hij tot zich zelven. ‘Een koningswicht heeft geene twee zielen: een enkele slag is genoeg, evenals voor een bedelaarskind..... Maar wat geschiedt mij? Ik kan, mij dunkt, niet slaan! Wie weerhoudt mijnen arm?’
En hij keek bekommerd achter zijnen rug.
‘Het is wonder,’ zeide hij, ‘een geheime angst verlamt mij..... Ik heb ginder eenen diepen poel gezien. Indien ik het daarin smeet, dan zou ik ten
| |
| |
minste zijn bloed niet vergieten, en het zou onder mijne oogen niet sterven.’
Maar daar ontwaakte het kind. Met de handjes in het ronde zwaaiende, als zocht het zijne moeder, slaakte het eenen dubbelen kreet, machtig genoeg om op zekeren afstand te worden gehoord.
‘Gauw, gauw!’ morde Savary. ‘Het gevaarlijke spel neme een einde, of ik word nog verraden!’
Hij liep toe, knielde bij het kind neder, sloot het den mond met de linkerhand en hief het zwaard in de hoogte, om het hoofdje van zijn arm slachtoffer te verbrijzelen.....
Eensklaps sprong een grommend gedierte hem zoo geweldig op de schouders, dat hij met het aangezicht ten gronde viel; hij stond evenwel op en deinsde eenige stappen achteruit, om zich te verdedigen tegen het monster, dat een groote wolf scheen te zijn.
Het dier liet hem den tijd niet tot ademhalen, want even had hij eene beweging gedaan om zijn zwaard weder te heffen, of hij voelde lange en wreede tanden in zijnen arm dringen en hem den pols verpletteren.
Savary, door vervaardheid zinneloos, liet zijn wapen vallen en meende te paard te springen, om zoo door de vlucht aan zijn ijselijk lot te ontkomen; maar het paard, even verschrikt als hij, draafde reeds in de verte door bosch en braam.
Het ondier, dat na zijnen tienden stap hem had ingehaald, sprong hem naar den hals, wierp hem ten gronde en begon met razernij hem de keel aan stukken te scheuren. Het bloed, dat hem den mond vervulde, belette hem om hulp te schreeuwen.
..... Daar verscheen onverwachts ter plaatse een
| |
| |
Eensklaps sprong een grommend gedierte hem zoo geweldig op de schouders (blad. 68).
| |
| |
oude man met grijze haren, die in een lang kleed van grof en versleten laken was gehuld en om den gordel een koord met een houten kruisje droeg. Hij was een kluizenaar waarschijnlijk.
Deze slaakte eenen angstkreet en, vooruitloopende, riep hij tot het dier:
‘Bold, Bold, wat doet gij? Achteruit! stil!’
En de hond - want het was een getemde wolfshond - kroop gedwee tot op eenige stappen van zijnen meester weg, zette zich op de achterste pooten en begon te huilen, als om te getuigen dat men ten onrechte op hem vergramd was.
De kluizenaar knielde bij den bezwijmden Savary, hief hem het hoofd op, waschte zijne wonde met water, dat hij in eene steenen flesch aan zijnen gordel droeg, gaf hem te drinken en poogde hem weder tot het leven op te wekken.
Hij gelukte daarin na eene wijl. Savary opende de oogen en aanschouwde verbaasd en kwijnend den grijsaard, die zulke zoete, troostende woorden hem toesprak.
‘Heb dank, wie gij ook zijt,’ murmelde hij, ‘maar alle hoop op leven is voor mij verloren; ik gevoel wel, dat de dood mij in het harte zinkt.’
‘Ongelukkige vriend,’ zeide de kluizenaar, ‘gij hebt zonder twijfel mijnen hond aangevallen; want Bold is onbekwaam om een hinderloos mensch.....’
‘Hoor mij, ik bid u!’ smeekte Savary. ‘Ik ga sterven en ik verdien mijn lot. Uw hond is een werktuig van 's hemels wraak. Mocht er nog barmhartigheid voor mij zijn! Ik heb berouw; laat mij mijne biecht u spreken en schenk mij, armen zondaar, vergiffenis in name Gods. Misschien..... wie weet?
| |
| |
Ach, neig uw hoofd tot mij en luister..... of het is te laat!’
De kluizenaar, door dit plechtig gebed aangegrepen, legde zonder spreken zijn oor aan den mond van den stervende.
Met onderbrokene woorden, tusschen pijnlijke zuchten en bittere tranen verhaalde Savary hem de geschiedenis van Beatrix en Mattabruna en zeide, hoe zijn meester Marcus - medeplichtige van des konings moeder - hem gelast had, het kind in het Woud-zonder-genade te gaan dooden, en hoe die wolfshond, als door de Voorzienigheid gezonden, het kind had gered, door hem - moordenaar - aan te vallen op het oogenblik zelf, dat hij het zwaard had opgeheven om het arme slachtoffer het hoofd te kloven..... Nu vroeg hij den kluizenaar zegen en gebeden. Dat hij ondanks zijn diep berouw verdiende voor eeuwig in het vuur der hel te branden, dit erkende hij; maar nu hij zijne biecht gesproken had, zou hij toch niet sterven zonder eenige hoop op Gods goedheid.
Uitgeput van krachten door dit lang spreken, liet hij het hoofd achterover zakken en bleef als gevoelloos hijgen.
Nog poogde de kluizenaar zijn bloed te stelpen en troostte hem onderwijl door het vooruitzicht, dat zijne wonde niet doodelijk zou zijn. In alle geval, zeide hij, zou hij het kwaad, dat de berouwende Savary had gedaan, herstellen door het kind onmiddellijk naar Harlebeca te dragen en het zijne moeder terug te geven.
Deze laatste woorden schenen den stervende te verschrikken. Eene krampachtige siddering doorliep
| |
| |
zijne leden, en, de oogen weder openende, murmelde hij met zwakke stem:
‘Naar Harlebeca? Neen, o neen; gij doodt het kind! Mattabruna is almachtig. Moest zij het honderdmaal doen sterven..... en u..... en allen die..... van haar verraad weten..... Mijn hart bevriest..... Ach, red het kind..... Houd het verborgen..... Vaarwel..... ik sterf.....’
En de kluizenaar vouwde de handen, boog zuchtend het hoofd en stortte een gebed voor de arme ziel, die hare reis naar de eeuwigheid had begonnen.....
‘Bold!’ riep hij opstaande, ‘kom hier, mijn trouwe gezel; ik was onrechtvaardig jegens u.’
De hond sprong tegen zijne zijde op en lekte hem kwispelstaartend de handen, als gelukkig over de goedkeuring zijns meesters.
Een oogenblik nog bleef de grijsaard op het lijk van Savary staren.
‘De wilde dieren zoeken hunne prooi niet op den middag,’ mompelde hij in gedachten. ‘Gaan wij eerst tot het kind, het ligt ginder aan den voet van den grooten eik.’
De hond liep hem vooruit en scheen den weg hem te willen wijzen. Overigens was zulks onnoodig, dewijl hij reeds van verre het kind hoorde krijten.
Welhaast zag hij het de handjes opsteken, stapte haastig er naartoe en knielde er bij neder.
Het kind was door geweldig schreeuwen een weinig blauw in het aangezicht geworden. Dit verschrikte den kluizenaar en deed in hem het gepeins ontstaan, dat het arme wicht geen doopsel had ontvangen. Hij nam de steenen flesch van zijnen gordel en goot water in de holte zijner hand, gereed om het kind
| |
| |
door afwassching tot Christen te maken; maar eene moeilijkheid wederhield hem. Welken naam zou hij den koninklijken telg geven?
‘Eene inspraak van boven!’ zeide hij, ten hemel blikkende. ‘Het ligt onder de stralende zon; dit glansrijke werk van God is getuige van hetgeen hier geschiedt. Noemen wij het kind Helias.....’
En het hoofdje van het kind met water besprengende, sprak hij de plechtige woorden:
‘Helias, ik doop u in den naam des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes.’
Dan nam hij het kind op de armen, kuste het met teederheid en droeg het dwars door de heesters, totdat hij aan eene meer opene plaats van het woud geraakte, waar eene kleine beek tusschen groene boorden vloeide.
Ten einde dezer lange vlakte stond een soort van huisje, uit ruwe boomstammen en uit klei gebouwd, en boven welks gevel een kruis zich verhief.
Dit was ongetwijfeld de eenzame woning des kluizenaars; want toen hij eene geit hoorde blaten, riep hij glimlachend:
‘Ha, ha, Grisella, gij wilt buiten? Andere zorgen vallen mij nu ten laste. Zwijg maar, straks zult ge in de weide; nu nog niet!’
En deze laatste woorden sprekende, trad hij in de kluis, zette zich neder op eene houten bank en greep eene aarden kom, die met melk was gevuld.
Hij verkeerde in groote verlegenheid en wist niet, hoe hij het kindje zou laven; want aan de kom wilde het niet drinken; zelfs als hij zijne lipjes met den vinger bevochtigde, sloot het den mond of krijschte luid.
| |
| |
De hond zat op zijne achterpooten en aanschouwde nieuwsgierig wat zijn meester deed. Eensklaps begon het dier te blaffen.
‘Gij hebt medelijden met mij, niet waar, Bold?’ zeide de kluizenaar. ‘Ja, gij hebt gelijk. Zie het zweet mij op het voorhoofd staan. Zal dit ongelukkig kind dan van honger en dorst op mijne knieën moeten sterven? O, God, geef mij toch raad!..... Ha, misschien! Wie weet?’
Hij legde het kind op een vossevel, opende een klein deurtje en riep:
‘Grisella, Grisella, kom!’
Eene witte geit met grijze vlekken kwam huppelend en dansend uit een stalletje geloopen.
Haar streelende, legde de kluizenaar haar op het vossevel nevens het kind, dat een oogenblik daarna zijnen dorst met machtige teugen laafde, zonder dat de geit eenigen weerstand bood; integendeel, zij scheen genoegen te vinden in deze meer natuurlijke wijze om van hare melk te worden ontlast.
Met blijden glimlach en zegevierend de handen wrijvende, aanschouwde de kluizenaar dit tooneel.
‘Zonderlinge moeder voor een koningskind!’ mompelde hij. ‘Dank zij den goeden God, die mij dit middel insprak; anders, mijn arme Helias, zoudt gij welhaast bezweken zijn. Nu toch zult gij leven!’
Hij nam een werktuig, als eene versletene spade, op den schouder en zeide tot den hond, terwijl hij uit de kluis stapte:
‘Bold, opgepast! De wacht gehouden bij kind en geit, totdat ik wederkom!’
Een kort blaffen van het dier getuigde, dat hij het bevel had verstaan.
| |
| |
Toen de grijsaard ter plaatse kwam, waar het lijk van Savary nog op den grond uitgestrekt lag, begon hij in allerhaast eenen kuil te graven.
Dien arbeid geëindigd hebbende, knielde hij neder, prevelde eenige gebeden over den doode, legde hem in het graf, sloot den kuil en plantte er een kruis van twee eiketakken op.
Dan keerde hij weder tot zijne kluis, liet de geit in vrijheid naar de boorden der beek huppelen en nam het kind, dat weder was ingesluimerd, op zijne knieën.
Eerst dan werd zijne aandacht opgewekt door eenen gekroonden leeuw, welke met roode zijde kunstig was gestikt op eenen hoek van den witten doek, waarin het kind was gewikkeld geweest. Hij zou dit voorwerp zorgvuldig bewaren; het kon, meende hij, desnoods een getuige worden om de koninklijke afkomst van Helias te bewijzen.
Daardoor rees weder in hem de vraag op, of hij niet beter zou doen met naar Harlebeca te gaan en alles te veropenbaren; maar de koning was in Duitschland, had de stervende hem gezegd, en Mattabruna, die naar den dood van het kind snakte, bezat eene grenzenlooze macht!
Daarenboven, hoe meer hij den kleinen Helias nu bezag, hoe krachtiger eene geheimzinnige liefde voor het edele wicht hem in den boezem zonk; het scheen hem welhaast, dat hij, indien hij het moest verlaten, daarom zou treuren gelijk een vader, wien zijn kind wordt ontrukt.
In zijne besluiteloosheid zou hij zijne toevlucht tot het gebed nemen, met de hoop dat de hemel zijnen twijfelenden geest zou verlichten. - Hij legde het
| |
| |
kind op het vossevel en knielde neder voor een soort van kruisbeeld, dat hij in het diepe der kluis had opgericht.
Na langen tijd met gebogen hoofde in het gebed te zijn verslonden gebleven, stond hij op en zeide tot zijnen hond:
‘Bold, het kind blijft met ons: het is de wil van hierboven. Ik zal Helias opvoeden in de vreeze Gods; en, draagt hij misschien nimmer op aarde de kroon der macht en der overheid, hij zal daarboven in den hemel de kroon der deugd en der vroomheid winnen. Bold, het arme kind kan niet naakt blijven. Ik zal het een zacht en warm kleed van konijnevellen maken. Aldus, mijn goede Bold, van nu af aan op jacht, op jacht!’
De hond blafte driemaal en verdween in het woud.
|
|