‘Mijn kind, o, leg het mij in de armen!’ smeekte de koningin. ‘Het is een zoon, niet waar? Mijn hart, dat van geluk en fierheid klopt, zegt het mij!’
‘Eilaas, eilaas, welke ramp!’ zuchtte Mattabruna.
‘Eene ramp, o hemel? Zou de dood..... Maar neen, neen, daar, in de wieg, onder dien doek; ik zie het verroeren; het heeft dorst misschien..... Geef het mij, ik bid u! Ach, ik snak van verlangen. Laat eene moeder zoo wreed niet lijden!’
Mattabruna stond op en ging naar de wieg. Hier bleef zij staan, en terwijl tranen inderdaad over hare wangen sprongen, zeide zij:
‘Arme Beatrix, het ware een zegen voor u, indien nimmer uwe oogen het kind mochten aanschouwen, dat gij den koning hebt geschonken..... Maar gij wilt het, niet waar? Ik mag het niet doen verdwijnen?’
‘Doen verdwijnen? Mijn kind?’ stamelde Beatrix, half dood van angst. ‘Hier, hier, geef het mij!’
En Mattabruna, den doek van de wieg trekkende, toonde eenen jongen zwarten hond.
‘Onzalige Beatrix,’ weende zij; ‘sterf niet van smart: dit is uw kind.....’
Een grievende noodkreet, als ware er een hart gebroken, galmde door de kamer. Beatrix viel achterover met het hoofd op het kussen; de bleekheid des doods spreidde zich over haar gelaat; zij sloot de oogen en scheen door den ijselijken slag het leven te hebben verloren.
Mattabruna verschrikte in den eerste bij deze gedachte, dewijl haar ontwerp hare vijandin een langer en grooter lijden nog had voorbehouden; maar zij overwoog welhaast, dat, hoe de koningin ook in