| |
| |
| |
IV
Had men op den dag der plechtige intrede verrast gestaan over de grondige verandering van des konings inborst, meer en meer klom deze verwondering, naarmate Oriand onder den invloed zijner zoete echtgenoote een gansch nieuw mensch scheen te worden.
Nu bestierde hij zelf zijn land, deed zich rekening geven over de wijze, waarop zijne ambtenaren hunnen plicht vervulden, riep iedereen tot het gevoel der rechtvaardigheid, beschermde de zwakken, brgcht de sterken door vaderlijken raad tot goedwilligheid, strafte slechts tegen dank waar het onvermijdelijk was, en gedroeg zich als een echt Christen-koning.
Beatrix genoot zijne liefde onverstoord; de minste blik harer oogen was als een bevel voor hem, maar zij maakte van deze macht slechts gebruik om armen te helpen, verdrukten te verdedigen, lijdenden te troosten en door veelvuldige werken van barmhartigheid geluk en vrede rondom zich te verspreiden.
Zes maanden lang bleef des konings goede gestemdheid voortduren, zonder dat nog nooit eene vlaag van gramschap hem overviel. Zijn blik en zijn woord waren even helder en even zoet als den eersten dag,
| |
| |
en zijne liefde tot Beatrix scheen nog aan te groeien; want hij was haar dankbaar voor den weldadigen invloed, dien zij op zijne eens zoo ruwe en zoo ontstelbare ziel uitoefende.
Nu was hij niet meer verslonden door den lust naar woeste vermaken, en, ging hij nog al eens op jacht in de wouden van zijn gebied, het was in gezelschap zijner welbeminde echtgenoote en met gansch zijn hof van ridders en edelvrouwen, als naar een vroolijk feest, tot uitspanning en lustigen kout.
Dat algemeen geluk, die onverstoorbare tevredenheid der gemoederen folterden de heerschzuchtige Mattabruna. Wel dikwijls, wanneer zij met Marcus alleen was, vroeg zij knarsetandend, of zij dan veroordeeld zou blijven tot eeuwig lijden en tot immer diepere vernedering. Dit mocht niet voortduren; er moest een middel gezocht worden, meende zij, om den koning van zijne schrikkelijke blindheid te verlossen en Beatrix in het verderf te storten.
Maar Marcus, die voorzichtig was en zijn leven niet roekeloos wilde wasren, haalde haar telkens over tot geduld en uitstel. Mattabruna misgreep zich, zeide hij, in de ontmoedigende gedachte, dat de laster tegen de koningin onder het volk was uitgestorven. Hij wist het beter door Savary, die hem dagelijks kwam melden, hoe dorpers en burgers, ja, hoe ridders zelve nog steeds geheimlijk het woord ‘tooveresse’ mompelden.
En inderdaad, welke vorsten, hoe goed en grootmoedig ook, kunnen iedereen bevredigen? Moeten zij, om de meesten hunner onderzaten gelukkig te maken, vele anderen niet misnoegen? Een onverwacht toeval, een niets kon elken dag den laster als een
| |
| |
onweder boven het hoofd der koningin doen losbarsten. Men moest veinzen, het gunstig oogenblik afwachten en zich gereed houden om, onbekend en verborgen, venijn in des konings wonde te gieten, zoohaast zijn hart eens die wonde had bekomen.
Zoo paaide Marcus de verbolgene vorstinne met eene hoop, waarvan de verwezenlijking, tot haar groot verdriet, echter immer meer twijfelachtig scheen te worden.
Welke razernij, welke nijd stormden in haar gemoed, toen Beatrix op zekeren avond, met tranen van zaligheid in de oogen, haar toevertrouwde, dat de goede God den koning een kind zou schenken!..... En mocht het een zoon zijn, een erfgenaam der kroon, hoe zou Oriand en het gansche land den hemel danken!
Mattabruna verborg den angst en de afgunst, die haar martelden; en juichte met hare schoondochter over het blijde vooruitzicht; maar welhaast veinsde zij onpasselijk te zijn en liep naar hare kamer, waar zij in allerhaast Marcus deed roepen.
Bij zijne komst viel zij uit in vermaledijdingen en beschuldigde hem van lafheid, zelfs van ontrouw. Nu was het waarschijnlijk te laat, om nog aan wraak te denken, en zij waren veroordeeld tot eeuwige vernedering; want indien Beatrix den koning eenen erfgenaam schonk, zou Oriand dan niet door dezen nieuwen band onverwinnelijk aan haar gehecht blijven? Zou zij niet, als moeder van zijn kind, geheiligd zijn in zijne oogen? Nu kon niets meer de macht der koninginne breken dan een sluipmoord! Daarvan was hij, Marcus, de schuld: zijne bloohartigheid zou waarschijnlijk hen beiden in het verderf storten.....
| |
| |
Dus uitvarende, liet zij den ridder geen tijd om een woord te spreken, vooraleer zij haar hart ontlast had van de gal, die het vervulde. Hij nogtans scheen weinig aan hare verwijten gevoelig en glimlachte zelfs.
‘Gij lacht?’ riep zij. ‘Spot gij dan met mijn wee? Ha, gij hebt mijne weldaden vergeten, en nu verlaat gij eene machtelooze vrouw, die u noch goed, noch kwaad meer kan doen? Gij bedriegt u; Mattabruna is nog niet dood, zij zal leven voor de wraak!’
‘Ik ben blijde, ik ben gelukkig, vorstinne,’ antwoordde de ridder, zoohaast hij een woord kon uiten. ‘Onze wraak is nabij.’
‘Hoe, wat gij?’ mompelde Mattabruna met oogen vol hoop; ‘onze wraak is nabij?’
‘Ja, morgen reeds breekt de storm los. De Seneskaal heeft in eene afgelegene wijk der stad eene vrouw gevangen, die beschuldigd wordt, in het openbaar gezegd te hebben, dat de koningin eene tooveresse is en door den helschen geest wordt beschermd. In de ondervraging heeft zij eene andere vrouw aangewezen als eerste verspreidster van het lasterlijk gerucht, en deze tweede heeft er nog anderen aangeduid. De Seneskaal, meenende zijnen plicht te doen en den koning aangenaam te zijn, heeft deze vrouwen, vijf in getal, naar de gevangenis gebracht. Morgen zullen zij voor de rechters verschijnen en onfeilbaar tot den brandstapel veroordeeld worden. Deze gevangenneming verwekt eene groote opschudding onder het volk, en niets kan beletten, dat de zaak den koning ter ooren kome. Gij voorziet den geweldigen indruk op zijn gemoed, vorstinne? Hij zal vernemen,
| |
| |
dat men in het gansche land zoo over de koninginne spreekt. De twijfel zal in hem ontstaan; wij zullen dit vuur bedektelijk aanstoken en in korten tijd ons doel bereiken, zonder ons aan het minste gevaar bloot te stellen. Ik zie reeds de koninginne verstooten en gebannen.....’
‘Gedood door zijne hand.’
‘Vermaledijd door iedereen.’
‘Verbrand als eene godvergetene tooveresse.’
‘En u, vorstinne, zie ik weder op den troon, in onbeperkte macht en roem, heerschend over het land!’
‘Ja, ja, en u voor uwe trouw beloonende met goederen en waardigheden.’
Zoo juichten beiden langen tijd over den waarschijnlijken val der onschuldige koningin, en zij beraadslaagden over de rol, die elk in dit treurspel zou te vervullen hebben, totdat eindelijk het uur der nachtrust hen kwam scheiden.....
Des anderen daags, in den morgen, ging de Seneskaal ten hove en liet den koning om een bijzonder verhoor aanzoeken, voorgevende dat hij hem zekere gewichtige dingen mede te deelen had.
Oriand stond zijne vraag gewillig toe en drukte hem zelfs met minzaamheid de hand, toen de ambtenaar, wiens beproefde trouw hij kende, in zijne tegenwoordigheid verscheen.
Maar zoohaast had deze niet geopenbaard, dat er vrouwen gevangen zaten, op wier lippen men de gruwelijke beschuldiging van tooverij tegen de koningin had verrast, of de koning brulde als een leeuw, sloeg de hand aan zijn zwaard en zag den Seneskaal zoo verslindend aan, dat deze onder zijnen vlammenden
| |
| |
Genade, genade voor mij, heer vorst! (bladz. 45).
| |
| |
blik met eenen angstkreet achteruitweek en bevend de handen ophief, terwijl hij kermde:
‘Genade, genade voor mij, heer vorst! Ik meende mijnen plicht te vervullen. Wat ik deed, geschiedde uit liefde tot u, uit eerbied voor de koningin!’
De gramschap van Oriand moest ditmaal onbegrijpelijk innig en geweldig zijn; want evenals het hem in zulke omstandigheden gewoonlijk gebeurde, gaf deze overmaat van toorn hem de macht om zijne ontsteltenis te bedwingen. Zijne lippen beefden nog wel, eene dreigende genster fonkelde nog in zijnen somberen blik; maar hij scheen eensklaps bedaard en hield zich gansch stil, terwijl hij, ten gronde starende, de afschuwelijkheid overwoog van den bloedigen hoon, hem en de koningin aangedaan.
Het hoofd opheffende, reikte hij den verbluften Seneskaal de hand en zeide hem:
‘Niet tegen u ben ik verbolgen; gij hebt uwen plicht betracht. Maar wiens mond buiten u door den vuigen laster werd bevlekt, zal sterven, sterven in ijselijke pijnen! Ho, moest ik het land tot een uitgestrekt bloedbad maken, verpletten zal ik den kop aller slangen. - Kom, Seneskaal, wees mijner dankbaarheid zeker, volg mij en zwijg!’
De koning haastte zich naar buiten. Bij den grooten trap wenkte hij den overste zijner lijfwacht en zeide hem:
‘Willibald, luister op uw leven! Zoolang ik afwezig blijf, zult gij niet toelaten, dat iemand het paleis binnentrede. Zend twintig wapenknechten en twintig ruiters naar de vierschaar en doe de beulen verwittigen, dat men hunner ginder noodig heeft.’
En de koning, gevolgd door den Seneskaal, stapte
| |
| |
over het plein. Geene gebaren van toorn ontsnapten hem; niets verraadde den schromelijken orkaan, die in zijn binnenste woedde, dan een somber gegrol in zijne keel en het krampachtig sidderen zijner vingeren.
Hij trad binnen het beluik der gevangenis in eene zaal, waar men bij stortregen of sneeuwjacht gewoon was vonnissen te vellen, zette zich op den rechterstoel en vroeg:
‘Zijn de beulen gereed?’
‘Nog niet, heer koning; zij komen,’ antwoordde de Seneskaal.
‘En de wapenknechten, de ruiters?’
‘Eenige staan reeds op het plein der vierschaar.’
Oriand legde het hoofd op de handen en hield den strakken blik in de ruimte gericht, soms bloedig glimlachende, als verlustigde hij zich op voorhand in de wraak.
Eenige gerechtsdienaars en de bevelhebber der wapenknechten waren in de zaal getreden; maar niemand durfde zich roeren, en elkeen staarde, bevend van ontzag, op den diep verbolgen vorst.
‘Heer koning, de beulen zijn gekomen,’ zeide eindelijk de Seneskaal.
‘Dat zij het vuur aan den brandstapel leggen!’ beval Oriand. ‘Men leide nu de beschuldigden in mijne tegenwoordigheid; - en dat de schrijver nauwkeurig opteekene wat hij zal hooren.’
Toen de vijf arme vrouwen in de rechtzaal verschenen, vielen zij allen te gelijk op de knieën en kermden om genade. Zij behoorden tot den lagen stand der onvrijen en waren oud.
| |
| |
‘Op de banken en stil!’ gromde de koning, den gerechtsdienaren een teeken doende.
‘Gij daar, op den hoek der bank,’ riep hij, ‘sta op en treed vooruit..... Gij hebt gezegd, dat de koningin eene tooveresse is?’
‘Ach, barmhartige koning, ik niet!’ klaagde de vrouw. ‘Ik heb het hooren vertellen op een avondgespin.’
‘Wie was daar tegenwoordig?’
De beschuldigde noemde een groot getal harer geburen.
‘Men doe deze lieden door wapenknechten halen, onmiddellijk, zonder verwijl!’ gebood de vorst.
‘En gij hebt, laf en boos, het snood gerucht herhaald?’ vroeg hij weder.
‘Nooit sprak mijn mond het schrikkelijk woord, heer koning,’ antwoordde de vrouw, ‘maar het was Geertruid, die daar zit. Zij heeft ons gezegd, dat men des nachts, te twaalf uren, den duivel uit een venster van der koninginne kamer had zien in de lucht vliegen.’
De aangewezene vrouw sprong op en begon van haren kant vele anderen te beschuldigen. Zoo geraakten zij welhaast alle vijf aan het twisten.
Wonderlijk genoeg, de koning liet ze begaan en scheen zelfs een geheim vermaak in haar verward gekijf te scheppen. Zij noemden vele namen en leverden dus, zonder het te weten, nieuwe slachtoffers aan zijne wraak.
Eindelijk betichtte eene der vrouwen eene andere, gezegd en bevestigd te hebben, dat men schier alle nachten den duivel in persoon uit de kamer der konin- | |
| |
ginne zag komen, onder de gedaante van eenen groenen bok.
Dan kon de gemartelde vorst den ijselijken laster niet langer aanhooren.
‘Vuige slangen,’ bulderde hij, ‘die met uw venijn den engel bezwaddert, welken God u tot koninginne gaf, uwe tongen zullen niemand meer steken! Wachten, sleurt ze weg en levert ze den beul. Dat zij sterven in de vlammen, langzaam, bij klein vuur, opdat ze reeds op de aarde eenen voorsmaak genieten van de hel, die haar gaat verslinden. Gehoorzaamt zonder deernis en met spoed!’
De hopelooze vrouwen meenden tot voor den rechterstoel door hare tranen te kruipen en het wreede vonnis te verbidden; maar de wachten grepen haar aan en rukten ze met geweld naar buiten.
Onmiddellijk hoorde men galmende noodkreten opstijgen. Het vuur had waarschijnlijk reeds één of verscheidene slachtoffers ontvangen.
‘Anderen nu!’ beval de koning.
Wel acht vrouwen en drie mannen werden eene wijl daarna terzelfder tijd in de rechtszaal gebracht. Onder dezen waren twee burgers en zelfs eene edelvrouw; maar de onverbiddelijke vorst gaf geen acht op hunnen stand en begon hen als de vorigen te ondervragen.
Bijna hetzelfde geschiedde; zij beschuldigden elkander en wezen vele andere lieden aan, die, evenals zij, slechts plichtig waren om te hebben herhaald wat zij hadden hooren zeggen. Onderwijl werden immer wapenknechten of gerechtsdienaars uitgezonden, om de genoemde personen in allerijl op te zoeken en naar de gevangenis te brengen.
| |
| |
De koning sloot dit tweede verhoor met de schrikkelijke woorden:
‘Naar den brandstapel, allen!..... Anderen nu!’
En zoo verschenen voor hem gedurende een gedeelte van den dag gansche hoopen lieden, die tot het vuur werden verwezen. Er scheen geen einde aan te zullen komen: de laster had in het geheim zijne vertakkingen over de stad en omstreken, en misschien wel over het geheele land uitgespreid. Desniettemin ging de koning immer voort met zijne meedoogenlooze rechtspleging. Niet alleen achtte hij zulks noodig om de eer der koningin te wreken, maar hij hoopte, dat hij de duizendhoofdige slang geheel zou kunnen versmachten.
Terwijl hij vonnis op vonnis stapelde, stonden er wel vijftig menschen in eenen hoek van het binnenplein der gevangenis op hunnen dood te wachten. Het vuur, hoe breed men het ook had gemaakt, kon slechts drie of vier personen tegelijk ontvangen, en de ongelukkigen, wien een zelfde lot was beschoren, moesten uren lang de martelingen der anderen aanschouwen, vooraleer hunne beurt kwam en zij door der beulen dienaars in den vlammenden gloed werden geworpen.
Eerst hadden zij de lucht met gekerm en weeklachten vervuld; maar eindelijk overtuigd dat niets hen kon redden, hadden zij het hoofd gebogen en weenden in stilte, slechts nu en dan met de armen in de hoogte eenen zwakken noodkreet ten hemel sturende.
Daar trad eensklaps de koningin, door eenige edelvrouwen gevolgd, op het binnenplein!
Bij hare verschijning drong een lichtstraal in het
| |
| |
hart der ongelukkigen, en allen vielen geknield ter aarde, de hulp afsmeekende van degene, die zij hadden gelasterd.
‘Arme menschen! Welke ijselijke ramp!’ zuchtte de koningin. ‘Hoopt nog; God zal mij bijstaan en mij sterk maken..... Waar, waar is de koning?’
‘Hij is daar binnen in de gerechtszaal, vorstinne,’ antwoordde de overste der wapenknechten.
Beatrix, bevende van angst en haast, wendde zich tot de beulen en zeide hun:
‘Houdt op! Geene menschen meer in het vuur! Neemt die vrouw van den stapel..... Wat aarzelt gij? Ik blijf verantwoordelijk voor den koning. Wacht nieuwe bevelen!..... Men wijze mij de gerechtszaal!’
Een oogenblik daarna lag zij geknield voor den koning en smolt in tranen, terwijl zij om genade bad.
Haar echtgenoot reikte haar de hand; maar zij bevestigde, dat zij niet zou opstaan, vooraleer hij haar het leven van al de arme veroordeelden hadde geschonken.
Onwillig en verbolgen wees de koning hare smeeking af.
‘Ach, mijn lieve Oriand,’ riep zij, ‘welke booze geest heeft u tot zulke heidensche wreedheid gedreven? Wij zijn Christenen, de veroordeelden zijn menschen. Gaf Hij ons niet op zijn bloedig kruis het voorbeeld der goedertierenheid, de Zaligmaker, die, stervende voor onze zonden, nog de genade zijner vijanden afbad? O, belast uw geweten niet met het gewicht eener gruwelijke wraak, ontstel uwe ziel niet voor eeuwig met zulke sombere herinnering! Behoud, behoud den vrede des gemoeds; stoor uwe levensvreugde niet voor altijd!’
| |
| |
‘Geene genade,’ gromde de koning. ‘De dood zal de slangenmonden sluiten, die het venijn hebben uitgebraakt!’
‘Mij hebben zij gelasterd,’ wedersprak de koningin. ‘Ik vergeef het hun, naar het voorbeeld van den Christus: zij weten niet wat zij doen. Oriand, mijn welbeminde, keer tot u zelven. Overweeg, dat die arme lieden zonder bewustheid eenige onvoorzichtige woorden herhaalden. Een koning moet groot zijn door goedertierenheid; de schoonste zegepraal, die hij kan behalen, is de overwinning zijner gramschap..... O, ik bid u, Oriand, schenk mij hunne genade! Ik zal u daarom meer nog beminnen en u zegenen tot mijnen laatsten levensdag!’
De koning scheen ontroerd: hij schudde evenwel weigerend het hoofd.
Met eenen gil der hoop sprong Beatrix op, sloeg hare armen hem om den hals en, hem zoenende, murmelde zij met eene stem, zoo zoet en zoo indringend, dat zij eenen steen zou hebben vermurwd:
‘Oriand, o, gij schijnt wreed, en toch uw hart bevat zooveel goedheid, zooveel barmhartigheid! Wat kan die hinderlooze laster ons doen? Leest de Heer van hierboven niet in onze zielen? Kom, kom, toon dat gij een Christen koning zijt en mij liefhebt. Schenk mij het leven dergenen, die gij mijne vijanden waant. God zal u daarvoor loonen in Zijnen schoonen hemel!’
En met de fonkelende oogen betooverend in de zijne gericht, wachtte zij snakkend op een gunstig antwoord.
‘Beatrix,’ zeide eindelijk de koning, ‘gij zijt almachtig. Niets kan u wederstaan: noch de storm
| |
| |
der gramschap, die huilt in mijn binnenste, noch de dorst naar wraak, noch het gevoel van plicht, noch de rede..... niets! Welaan, doe met uwe vijanden naar uw believen; hun leven is in uwe handen!’
De koningin ijlde juichend naar het binnenplein en riep tot de veroordeelden, die de handen smeekende tot haar opgeheven hielden:
‘Heil, heil! Gaat naar huis, arme lieden, gij zijt vrij! Zegent om uwe verlossing den barmhartigen God en uwen grootmoedigen koning!’
Zonder op de roerende dankbetuigingen te letten, keerde zij weder in de rechtszaal en vloog haren echtgenoot aan den hals.
‘Oriand,’ zeidezij, ‘o, dank, dank, deze daad van christelijke zachtmoedigheid zal in u beloond worden door zalige zelfvoldoening, door innig zielsgeluk.....’
‘Ik gevoel het reeds, gij hebt gelijk, goede engel!’ murmelde de koning met eenen stillen glimlach op den mond.
‘Kom nu, Oriand, vluchten wij deze noodlottige plaats en zoeken wij in onze liefde, in de overtuiging dat wij barmhartigheid pleegden, de rust die uw gemoed was ontweken.’
De vorst, tevreden doch nog ontsteld en denkend, gaf bevel om alle verder onderzoek te staken, en liet zich door zijne echtgenoote naar het paleis leiden.
Van dan af bleef hem echter iets aan de hersens knagen, en wat hij ook deed om zijne gemoedsbewegingen te onderdrukken, hij verviel zeer dikwijls in sombere gepeinzen, waaruit hij onder de moedwekkende woorden zijner echtgenoote als uit eenen pijn- | |
| |
lijken droom opschoot. Was het de spijt van in zijne volledige wraakpleging te zijn wederhouden geworden?..... of sloop het mistrouwen als eene giftadder, ongevoeld en langs onbekende wegen, hem in den boezem?
Allengs nogtans versleet die noodlottige indruk bijna geheel onder den invloed der bekoorlijke eenvoudigheid van Beatrix. De hoop, de overtuiging dat de hemel hem welhaast met den zoeten naam van vader zou beschenken, omringde in zijne oogen de toekomende moeder zijner kinderen met eenen lichtkrans van heiligheid, die haar verdedigde tegen allen twijfel en alle verdenking.
Mattabruna was zichtbaar droef en mistroostig. Wel poogde zij te doen gelooven, dat de hoonende laster tegen de koningin de bron was van haar verdriet; maar wat haar dus ontstelde, was niets anders dan de mislukking van hare booze list tegen Beatrix. Zooals de koning nu gestemd was, durfde zij, noch Marcus den laster aanvuren of weder opwekken; want bij eene nieuwe ontploffing zou Oriand wraak en dood rondom zich verspreiden, en wie kon verzekeren, dat hij zijne slachtoffers niet op de trappen van den troon zou zoeken?
Onverwachts verschenen alsdan te Harlebeca keizerlijke boden, die den koning kwamen melden, hoe de Burgonden en Lombarden met de Hongaren een geheim bondgenootschap hadden aangegaan, om het Rijk gezamenlijk en van twee kanten aan te vallen. De keizer riep Oriand ter hulp met al zijne macht van ridders en wapenknechten. De zaak eischte grooten spoed, en men moest onmiddellijk de toebereidsels beginnen voor eenen krijgstocht, die
| |
| |
waarschijnlijk veel bloed zou kosten en zeer lang kon duren.
De koning, voorheen zoo dorstig naar gevaar en strijd, scheen nu bedrukt en verschrikt. Toen hij des avonds in eene kamer van het paleis met Beatrix van zijn aanstaande vertrek naar het leger koutte, glinsterde hem nu en dan een traan in de oogen, en uit zijne woorden kon zijne echtgenoote verstaan, dat een geheime angst hem ontstelde, iets als het voorgevoel van een schrikkelijk ongeluk.
Beatrix, alhoewel schier bezwijkende van verdriet en van vrees voor de gevaren des oorlogs, poogde hem te troosten en hem sterkte te geven tot het vervullen van zijnen mannelijken en ridderlijken plicht. Zij zou God onophoudend bidden en had de innige overtuiging, dat de hemel haren welbeminden Oriand zou beschermen. Hij moest maar de onversaagde held van vroegere dagen blijven en moed scheppen in de zalige gedachte, dat bij zijne terugkomst een lachend kindje de handjes tot hem zpu uitsteken.
Door het tooverend woord van Beatrix liet Oriand zich tot zooverre aanmoedigen en opbeuren, dat hij de beslissing van het harde lot geduldig aanvaardde en bijna met helderen geest de toebereidsels tot zijnen langen tocht bespoedigde.
Mattabruna veinsde eene diepe treurigheid over het vertrek haars zoons en overlaadde Beatrix met betuigingen van vriendschap, als om haar te troosten; doch telkens dat zij ongemerkt de koningin van ter zijde kon bezien, fonkelde er in hare oogen eene bliksemende genster als de vlam van den zegevierenden nijd. Ha, nu zou de koning zich verwijderen voor
| |
| |
langen tijd! Beatrix zou hulpeloos aan hare wraak blootgesteld blijven! Wat kon de booze, heerschzuchtige vrouw nog dwarsboomen in het helsche ontwerp, dat zij met Marcus had gesmeed?
Oriand wilde, dat de koningin gedurende zijne afwezigheid in zijne plaats zou heerschen; maar Beatrix, die sedert eenigen tijd wat wankelbaar van gezondheid was geworden, weigerde deze zending en bad hem, zijne moeder Mattabruna te verzoeken den last van 's lands bestuur op zich te nemen.
Deze verkreeg van haren zoon, dat Marcus hem niet naar Duitschland zou volgen: de hulp van zulken trouwen en verkleefden ridder, beweerde zij, kon haar te huis van het hoogste nut zijn en hare zware taak merkelijk verlichten.
Op den dag van het vertrek des legers beval Oriand zijne vrouw nog eens aan de liefderijke zorgen zijner moeder en sloot beiden met teederheid op zijn hart. Met verkropte stem sprak hij het droeve vaarwel, sprong dan te paard, deed de bazuinen aanheffen en trok vooruit aan het hoofd zijns legers.....
Beatrix schouwde met kloppenden boezem den dierbaren held achterna, zoolang hare oogen nog den rooden vederbos op zijnen gulden helm konden onderscheiden. Dan eerst borst zij in tranen los en scheen zoo diep ontsteld, dat zij op hare beenen wankelde en scheen te bezwijmen.
Mattabruna ondersteunde de bedrukte echtgenoote en leidde haar met woorden van deelneming en troost naar het paleis.
Toen 's konings moeder eenigen tijd daarna Beatrix had verlaten, en door eenen eenzamen gang stappende, haren vertrouweling Marcus ontmoette, trok
| |
| |
zij hem ter zijde en mompelde zegevierend aan zijn oor:
‘Haar lot is beslist! Niets kan haar nog redden..... Door zijne handen zal zij sterven, overladen met schande en vermaledijd!’
‘Amen..... het is zoo!’ antwoordde Marcus, de handen met blijdschap wrijvende.
|
|