| |
| |
| |
III
De plechtige dag was verschenen.
Gouden lakens en roode gewaden versierden den gevel van het paleis; aan alle vensters en zelfs tot op den top der wachttorens prijkten veelkleurige baanders, wuivende vlaggen en wapperende wimpels.
Ter rechterzijde van het voorplein had men op eene breede houten stelling eenen troon opgericht. Van daar tot buiten de ophaalbrug lag een kostelijk tapijt, het pad aanwijzende dat de koningin zou volgen. Deze baan was bestrooid met rozen en bloemen van allerlei kleur, en alsof dit niet voldoende ware geweest om de lucht met balsemgeuren te vervullen, er stonden twee rijen voetzuilen met gouden schulpen, waarin de welriekende harsten van het Morgenland in overvloed brandden.
Rondom het plein hielden de ridders en leenheeren, op hunne slagpaarden, elk met zijne baander opgeheven, in dichte gelederen zich geschaard. Het heldere licht der morgenzon herkaatste in al het goud, het zilver en het staal der kostbare wapenrustingen; de wind bewoog in zacht gegolf de vederbossen der helmen en de tongen der duizenden pennoenen, waarmede de speren der ridders waren gesierd.
| |
| |
Op de stelling, nevens den troon, stond Mattabruna, omringd door eenen zwerm prachtig gekleede edelvrouwen, en wachtend om van daar des konings bruid te gemoet te dalen.
Aan wederkanten des troons ontplooiden zich twee rijen trompers, met de glanzende bazuinen aan den mond, gereed om bij het verschijnen des konings het reusachtig welkom door de lucht te doen hergalmen.
Ondertusschen was eene eerebende van voorname ridders in de groote baan naar het Oosten vooruitgereden met den last om de vorsten daar af te wachten.
Eene krielende menigte, stedelingen en dorpers, bezette de beide boorden dezer baan, snakkende met kloppend hart naar de komst der koningin, die men zeide schooner te zijn dan de schoonste droom.
Eensklaps liep er een vroolijk gemompel door het volk; in de verte glinsterden harnassen en helmen en hoorde men de helklinkende galmen van bazuinen. De koning was daar met zijne bruid!
Welhaast steeg een schallend gejuich uit den schoot der menigte; waar de vorsten voorbijreden, liep de betuiging der algemeene vreugde - het koortsig heilgeroep en het zwaaien der handen - als een vuur langs de baan voort, totdat de stoet het binnenplein bereikte, en bazuinen en ridders en edelvrouwen en volk door hunne saamgevoegde galmen en welkomskreten lucht en wouden als onder de rollende stem des donders deden zuchten en trillen.
Wat was zij schoon en bekoorlijk, de bruid huns konings! Met hemelsblauwe oogen, blonde haren en ranke leden, wat bleek nog van de geledene smarten, gansch in het wit gekleed, met eenen glimlach op
| |
| |
den mond, zoo eenvoudig en zoo zoet, dat hij de harten ontroerde en als deed smelten in een gevoel van toeneiging en bewondering! En hoe zwierig zat zij op hare hakkenei, van welker zijde de sneeuwige bruidsmantel tot bij den grond nederdaalde! Waarlijk, schooner maagdenbeeld had niemand op aarde ooit gedroomd!
Wat echter nog meer de aandacht boeide en de ridders verwonderde, was de onuitlegbare verandering, die men in den koning opmerkte. Hij, altijd zoo koel en zoo stuursch, had nu eenen minzamen groet en een minzaam woord voor elkeen.
In zijne oogen glansde vriendschap en heldere levensvreugd. O, wat moest hij gelukkig zijn! Hoe machtig had het eerste liefdegevoel op hem gewerkt, daar het den woesten, somberen jager tot eenen gullen en mildhartigen jongeling had herschapen!
Toen allen te midden van het plein waren afgestegen, nam de koning zijne bruid bij de hand en leidde haar naar den troon.
Mattabruna daalde van de stelling, liep hare schoondochter te gemoet, drukte haar in de armen en zoende haar herhaalde maal op beide wangen.
Dit verheugde Oriand dermate, dat hij met tranen in de oogen zijne moeder en zijne bruid in eene zelfde omhelzing sloot.
‘Ik zal u eeren en beminnen,’ murmelde Beatrix. ‘God ontnam mij mijne goede moeder; laat mij uw kind zijn!’
‘Gij zijt mijn kind, ik heb u lief,’ antwoordde Mattabruna. ‘O, gij edele, bekoorlijke bruid mijns zoons, dat ik uw hart nog op het mijne voele kloppen!’
| |
| |
En weder trok zij Beatrix tegen haar hart en kuste haar in schijn met vurige teederheid.
‘Kom, mijne dierbare dochter,’ zeide zij eindelijk, haar de hand nemende. ‘Beklim den troon, die u als koninginne wacht, en heersch nevens mijnen zoon. Wij zullen met hoogmoed ons de dienaars noemen van een zoo edel wezen, dat God met al de schatten des lichaams en des geestes heeft begiftigd!’
Beatrix was gelukkig; uit den zoeten blik, dien zij in Mattabruna's oogen hield gevestigd, straalden dankbaarheid en liefde.
Zij liet zich op den troon leiden en zette zich neder nevens den koning, die, ondanks de plechtigheid van den dag, zich niet weerhouden kon haar in stilte de hand te drukken en haar te doen gevoelen, hoe zeer hij haar beminde en hoe blijde hij was over het goed onthaal, dat zij vanwege zijne moeder had genoten.
Nu kwamen beurtelings ridders en edelvrouwen de nieuwe koningin hunnen eerbied betuigen. Geen daalde er van de stelling zonder zich zelven te vragen, wat toch het geheim mocht zijn van de macht, welke de jonge vorstin op elkeen uitoefende. Hare zoete woorden, hoe vreesachtig in schijn ook gesproken, klonken tot in het diepste des harten; haar trage blik, alhoewel hij om genegenheid en vriendschap scheen te bidden, ontroerde de ziel onbegrijpelijk diep.....
Verre van den troon werd zelfs in het verborgene tusschen de ridders en tusschen het volk van tooverij gesproken. De meesten echter meenden daardoor slechts op eene natuurlijke wijze de onwederstaanbare bevalligheid der jonge koningin te kenmerken; maar anderen vertelden insgelijks met twijfel en ver- | |
| |
schriktheid, dat hare moeder als verdacht van hekserij en duivelskunst was verbrand geworden..... En eer de plechtigheid ten einde was, liep deze lastertaal geheimzinnig van mond tot mond, zonder dat het mogelijk ware geweest, ooit te weten wie dit venijn allereerst onder de menigte had gespuwd.
Nadat de plechtige eerbetuiging was afgeloopen, leidde Oriand zijne bruid in het paleis, waar ter harer eer een gastmaal van vierhonderd ridders en edelvrouwen was bereid.
Buiten schonk men den wijn in overvloed, en de luidruchtigste vreugde heerschte overal.
Dien ganschen dag overlaadde Mattabruna hare schoondochter onophoudend met bewijzen van toegenegenheid en liefde; ja, waar zij er gelegenheid toe vond, streelde zij de koningin en loofde haar uitbundig over hare bevalligheid, over haar verstand en over alles wat zij deed en zeide.
Zoo won zij het grenzenloos vertrouwen der eenvoudige Beatrix, die op het oogenblik, dat zij tot hare slaapkamer zou opklimmen om de vermoeienis van den dag in eene lange nachtrust te vergeten, Mattabruna nog aan den hals vloog en uitriep:
‘Moeder, allerliefste moeder, heb dank voor uwe eindelooze goedheid! Ik zegen God, die mij uw kind liet worden om mij te troosten over een ijselijk ongeluk; uwen naam zal ik noemen in al mijne gebeden.’
Zoohaast de koning in zijn slaapvertrek was getreden en zij de deur had hooren sluiten, ging Mattabruna naar eene andere zijde van het paleis en opende de deur eener zaal, waar een ridder bij eene lamp was gezeten.
| |
| |
‘Welnu, Marcus, bevat de beker mijner vernedering gal genoeg?’ vroeg zij.
‘Spreek stiller, vorstinne,’ mompelde de ridder.
‘Gij zijt kleinhartig geworden?’ spotte Mattabruna. ‘Heeft het kind der helle u insgelijks betooverd?’
‘Voorzichtig moeten wij zijn, vorstinne; want het gemoed des konings is als een slapende vuurberg, die bij de minste aanhitsing verdelgend kan ontploffen.’
‘Zijt gij dan gansch zonder raad? Spreek, wat meent gij, dat wij kunnen doen om ons te wreken?’
‘Niets, voor het oogenblik niets. Wachten totdat 's konings liefde vermindert en de blinddoek hem ontvalt.’
‘Machteloos? Wij zouden machteloos zijn?’ gromde Mattabruna, de armen krampachtig wringende. ‘Hoe? ik zou niet alleenlijk eene vreemde vrouw mijne plaats op den troon zien innemen; ik zou voor haar buigen, haar gehoorzamen, niets meer zijn dan eene verstootelinge zonder overheid; maar zij zou nog daarenboven het hart mijns zoons geheel in bezit nemen en mij de liefde en het vertrouwen van mijn kind ontrooven? Neen, neen, Mattabruna is niet geboren om voor iemand te buigen! Beatrix van Halkijn zal weg uit mijne baan, al moest vergif.....’
Marcus sprong op en legde de woedende vorstin de hand op den mond.
‘Om Gods wille, bedaar toch,’ zeide hij verschrikt. ‘Indien men u hoorde, zou dit paleis met eenen moedermoord bevlekt kunnen worden, en
| |
| |
zeker, wie u verkleefd is, zou de zon van morgen niet meer zien!’
‘En nogtans, zij zal van den troon gerukt worden!’ morde Mattabruna. ‘Zoolang zij mijne plaats bekleedt, moet gij verzaken aan de gunsten, welke ik u heb beloofd.’
‘Ik weet het, vorstinne. In mijn hart gloeit de haat evenals in het uwe. Wij zullen ons wreken; uit onze baan zal de hinderpaal geweerd worden; maar voorzichtig wil ik naar ons doel, langzaam, geduldig, indien het zijn moet, doch met zekerheid en zonder u, noch mij aan 's konings gramschap bloot te stellen.’
‘Maar het middel?’
‘Het middel heeft zich heden reeds van zelf aangeboden.’
‘Ha, gij verblijdt mij! Ja, gij hebt gelijk. Inderdaad, het ware beter, indien wij, onbekend, ons konden wreken..... En dit middel is?’
‘Mijn dienaar Savary heeft gedurende den dag op hel voorplein tusschen ridders en dorpers rondgewandeld, om af te luisteren wat men daar zoo al zeide. Men sprak er heimelijk van den schrikkelijken dood der weduwe van Halkijn, en men vroeg elkander met verbaasdheid, of de wonderlijke macht, die de koningin op onzen vorst en op iedereen uitoefent, wel natuurlijk is.....’
‘Ho, wees zeker, Marcus, die Beatrix schijnt een engel, maar zij is eene vuige tooveresse!’ riep Mattabruna.
‘Neen, neen, hare moeder was eene deugdzame vrouw, en zij is zuiver als eene duive,’ wedersprak haar de ridder. ‘Maar als dit gerucht den koning ter
| |
| |
ooren komt, zal hij beginnen te twijfelen; die laster, onverwinnelijk en immer opnieuw ontstaande, zal eindelijk zijnen geest verontrusten en verschrikken, en de liefde dooden in zijn hart. Dan eerst, vorstinne, zal onze tijd komen, om dit vuur te voeden en het zoodanig te doen vlammen, dat het de koningin verslinde.’
‘Maar hoe zal Oriand vernemen, wat de ridders en het volk zeggen?’
‘Ja, dit weet ik voor het oogenblik niet. Het is best, dat het slechts later tot hem gerake; want nu is hij zoo verblind in zijne nieuwe bruid, dat hij een bloedbad rondom zich zou aanrichten, om al degenen te treffen, in wier geest slechts de beschuldigende gedachte is ontstaan. Niemand zou hij sparen: noch ridders, noch edel vrouwen, noch mij..... noch u, zijne moeder, indien hij vermoeden kon, dat wij den laster hebben aangehoord of geloofd.’
‘Gij zijt dus van gevoelen, dat wij voor alsnu onze wraak uit te stellen hebben?’
‘Ja, wij moeten onzen haat verbergen, verkleefdheid en eerbied voor de koninginne blijven veinzen en wachten, totdat een toeval, waaraan wij gansch vreemd zijn of schijnen, het erg gerucht tot in 's konings ooren voert.’
‘Maar, Marcus, indien dit gerucht vergaat en uitsterft?’
‘De laster sterft niet, vorstinne. Bleef hij echter den koning te lang onbekend, wij zouden middelen uitdenken om het venijn tot in zijn hart te doen druipen. Tot dan moeten wij veinzen, sluw en slim zijn en iedereen laten denken, dat niemand de koningin meer bemint of haar inniger verkleefd is dan
| |
| |
wij..... Nu, vorstinne, kus ik u de hand en wensch u goeden nacht.’
‘Ga, mijn trouwe vriend,’ zeide Mattabruna half getroost. ‘Wees zeker, dat, indien ik eens weder mijne plaats op den troon bekom, ik u met gunsten en goederen zal overladen.’
‘Ik dank u; blijf met God, vorstinne,’ murmelde Marcus, terwijl hij de zaal uitstapte.
|
|