| |
| |
| |
II
Reeds acht dagen was koning Oriand met zijn leger naar de grenzen van Hennegau getrokken, en nog had Mattabruna geene tijding van hem bekomen.
Dit verwonderde haar wel een weinig, doch bedroefde haar niet; want zoolang haar zoon wegbleef, heerschte zij geheel alleen en beschikte zij volgens willekeur over de zaken van 's lands bestier. Haar werden de zwaarste gedingen voorgelegd, haar werden de smeekingen der onderzaten toegericht; haar werd in alles de koninklijke eer bewezen. Dit was genoeg voor haar koel en eerzuchtig hart; het overige liet haar in den grond onverschillig.
Dien morgen echter - waarschijnlijk door een gevoel van nieuwsgierigheid gedreven - zond zij eenen bode te paard naar het leger met eenen brief voor haren zoon.
Dan begaf zij zich naar degroote gehoorzaal, waar op dit uur vele ridders, burgers en dorpers hare komst afwachtten, om hunne gebeden of hunne klachten haar toe te sturen.
Mattabruna beklom den koninklijken troon en liet beurtelings de klagers of smeekers voor zich neder- | |
| |
knielen, elk met eene gunst of eene weigering, met een woord van hoop of met eene veroordeeling wegzendende.
Zij had reeds een gansch uur aldus hare onherroepelijke vonnissen uitgesproken, toen een gewapende man in de gehoorzaal trad en, tot den troon naderende, de knie voor haar boog.
‘Ha, gij zijt Savary, de jager van Marcus, niet waar?’ vroeg zij.
‘En uw allerootmoedigste knecht, vorstinne. Ik kom van het leger en ben door mijnen meester Marcus tot u gezonden,’ antwoordde de jager.
‘Welnu, wat nieuws brengt gij mij?’
‘Onze koning heeft al zijne vijanden verplet; geen blijft er over, maar, maar.....’
‘Spreek dan!’ gebood Mattabruna met ongeduld. ‘Deze zegepraal schijnt u te bedroeven?’
‘Het is, vorstinne,’ stamelde Savary, ‘dat mijn meester mij dingen toevertrouwde, die.....’
En hij haalde dubbend de schouders op, met de oogen naar de omstanders gericht.
‘Wachten!’ riep Mattabruna, ‘doet de zaal ontruimen! Het verhoor zal morgen worden voortgezet.’
Van den troon dalende, murmelde zij aan het oor des jagers:
‘Ik begrijp: gij hebt eene geheime boodschap voor mij.’
Zij leidde Savary in eene kamer, sloot de deur toe en zeide:
‘Nu moogt gij vrij en onbevreesd spreken..... Gij aarzelt? Het is dus wel schrikkelijk? Is er den koning een ongeluk overkomen?’
| |
| |
De jager knikte bevestigend.
‘Welk ongeluk dan?’ kreet Mattabruna, over het talmen van den bode verbitterd.
Deze haalde eenen gesloten brief uit zijne tasch en reikte hem Mattabruna, die het perkament ter tafel legde.
‘Eene boodschap van mijnen zoon?’ zeide zij. ‘Ik zal ze mij straks doen voorlezen. Gij weet wat ze behelst? Zeg het mij.’
‘Vorstinne, de koning is getrouwd.....’
‘Getrouwd? de koning getrouwd?’ herhaalde Mattabruna, bleek van angstige verrassing en eenen stap achteruitdeinzende. ‘Drijft gij den spot met mij, rampzalige? Mijn zoon getrouwd!’
‘Voor God en met 's priesters zegen, vorstinne.’
Mattabruna viel neder op eenen stoel en beefde zichtbaar van schrik en van woede tevens; maar de medelijdende blik van Savary riep haar tot bewustheid van haren toestand. Hij was slechts een dienaar van haren dienaar en waarschijnlijk zelfs niet vrijgeboren. Zij mocht hem niet in haar hart laten lezen; want zij kende hem niet genoeg om zijner trouw en zijner bescheidenheid zeker te zijn.
Door een uiterst geweld op zich zelve bedwong zij hare ontsteltenis en zeide, in schijn bedaard:
‘De koning is tot de jaren geraakt, waarop de man eene vrouw moet nemen. Wat mij bedroefd heeft, is het onverwachte der tijding; maar indien mijn zoon eene edelgeborene echtgenoote heeft gekozen, zullen wij ze met eere onthalen en als eene dochter beminnen..... Gij lacht? Zijt gij uw leven moede, onbeschaamde knecht?’
‘Ik zou lachen, vorstinne? Was ik aan zulke
| |
| |
oneerbiedigheid schuldig, ik doorstak mij zelven tot straf!’
‘Het zij zoo; ik meende evenwel eenen glimlach op uwe lippen te hebben verrast..... En wie is dan de gelukkige bruid van mijnen zoon?’
‘Zij heet Beatrix van Halkijn.....’
‘Beatrix van Halkijn!’ gromde Mattabruna. ‘De dochter eener tooveresse, die met Lucifer.....’
‘O, dit was eene afschuwelijke logen, vorstinne!’ riep Savary met verontwaardiging.
Mattabruna greep hem krampachtig bij de hand en vroeg hem knarsetandende:
‘Eene logen, dommerik? Eene logen? Hoe kunt gij het weten?’
‘Ik weet het niet, edele vorstinne,’ stamelde de jager bevend. ‘Indien gij het waar acht, dan zal het waar zijn, en ik geloof nu ook, dat het waar is; maar ik smeek u, mijne boodschap is volbracht, verleen mij nu verlof om naar huis te gaan.’
‘En uw meester Marcus gaf u geene verdere boodschap? Gij hebt mij niets meei te zeggen?’
‘Niets meer, vorstinne.’
‘Dit is nu eene logen; gij zijt het die liegt!’ snauwde Mattabruna hem toe. ‘Spreek, kwijt u volledig van uwen last, of gij verbeurt uw leven!’
Maar de man was zoodanig door schrik ontsteld, dat hij vruchteloos geweld deed om duidelijke woorden te uiten.
Mattabruna trad naar een kistje, dat op eene tafel stond. Bij Savary terugkeerende, legde zij hem, tot zijne groote verbazing, eenige goudstukken in de hand en zeide glimlachend:
‘Gij waant mij boos? Zie, daar is een bewijs
| |
| |
mijner welwillendheid. Wees niet langer vervaard.’
‘Vervaard? Ik vervaard?’ riep de jager, die het geld in zijne tasch stak en de vrije spraak terugkreeg. ‘Wat mij schrik inboezemde, vorstinne, was de hopelooze gedachte, dat ik in eeuwige ongenade bij u ging vervallen. Vraag mijn bloed, met geluk zal ik voor u mijn leven opofferen.....’
‘Genoeg, genoeg, zooveel begeer ik niet van u! Zit daar neder voor mij en deel mij mede, wat Marcus u geboden heeft mij te zeggen.’
‘Hij heeft mij gelast, vorstinne, u te verhalen hoe de zaak van dit onverwachte huwelijk is toegegaan.’
‘Welnu, dit is nu juist wat ik begeer te weten. Verhaal mij uwe boodschap geheel.’
‘Vorstinne, toen wij met het leger te Halkijn kwamen, had Waleram van Celles den burcht reeds bestormd en ingenomen. Zijne wapenlieden en het oproerige volk hadden de vrouw weduwe van Halkijn ter dood gebracht door het vuur.....’
‘Natuurlijk, als tooveresse,’ mompelde Mattabruna met het hoofd knikkende.
‘Als tooveresse? Ja, vermits gij het denkt, vorstinne..... Wij kwamen voor den burcht van Halkijn, liepen storm, geraakten over de wallen en velden alles neder wat ons wederstand durfde bieden. Wij meenden den vijand binnen den burcht geheel verdelgd te hebben, en onze koning was in het veld gegaan om de vluchtelingen achterna te zetten, toen hij eensklaps eenen ridder zag, die, met eene kermende vrouw op zijn paard, van uit eene hulppoort der wallen in eene aardebaan sprong en door eenen bliksemsnellen draf met zijn slachtoffer meende te ontkomen. Maar onze koning drukte zijn paard de
| |
| |
spoor in de lenden, bereikte Waleram, kloofde hem het hoofd en verloste dus de jonkvrouw van Halkijn uit des roovers handen. Onze koning wilde niet, dat iemand haar hielpe; zij lag in bezwijming; hij zelf droeg haar op zijne armen binnen den burcht en waschte haar bleek aangezicht met koel water, totdat zij de oogen opende. Wat tooverkracht er in die hemelsblauwe oogen lag, dit kan ik niet zeggen.....’
‘Ja, ja, tooverkracht, natuurlijk!’ mompelde Mattabruna.
‘Althans, vorstinne, van dien stond af verliet onze heer koning de zijde der schoone Beatrix niet meer, en hij toonde zich zoo zacht, zoo minnelijk en zoo vroolijk met haar, als ware hij een kind bij een ander kind geworden. De minste glimlach van haar voerde hem op tot het hoogste geluk; en, kwam soms nog eene vlaag van ontevredenheid hem vervoeren, een oogslag van Beatrix was genoeg om hem als een lam gedwee te maken, ja, hem op de knieën om vergiffenis voor zijne oploopendheid te doen smeeken. Onze koning was niet meer kennelijk.’
‘Betooverd!’ gromde Mattabruna.
‘Inderdaad, betooverd door de onuitsprekelijke bevalligheid der jonkvrouw en door de zachtheid harer groote blauwe oogen. Niemand onzer kon aan dien blik wederstaan; allen, die hem ontmoetten, gevoelden zich ontsteld door eene geheime beheersching, door ontzag, door aantrekking, door bewondering.’
‘Zeker, door eene geheimzinnige kracht,’ bevestigde Mattabruna. ‘Hebt gij nog vrouwen met zulken blik gezien?’
‘Nooit, vorstinne.’
| |
| |
‘Weet gij van waar die verborgene kracht voortkomt?’
‘Neen.’
‘Het is tooverij, duivelskunst.’
‘Tooverij? Inderdaad, het gelijkt er naar!’ mompelde Savary met eenen diepen zucht.
‘En de koning, mijn zoon, werd dus verliefd op Beatrix van Halkijn?’
‘Ja, vorstinne.’
‘En zij?’
‘Zij insgelijks toonde eene groote genegenheid voor haren redder.’
‘Het overige kan ik raden,’ mompelde de koningin met beklemde woede en nijdigen spot. ‘Mijn zoon, betooverd en door eene geheime kracht tot een bepaald doel gedreven, heeft haar zijne hand en zijne kroon aangeboden. Hare toestemming was op voorhand zeker, en men heeft, ter plaatse of in een naastgelegen dorp, eenen priester gevonden om het huwelijk in te zegenen.’
‘Zooals gij zegt, vorstinne.’
‘En dit alles is geschied in tegenwoordigheid van uwen meester Marcus? Hij heeft dus niets beproefd om den koning tegen de verleiding te behoeden?’
‘Ik geloof het, vorstinne, maar ik weet het niet.’
‘Kon hij dan mijnen zoon niet doen begrijpen, dat hij speelbal was eener verborgene macht, eener helsche begoocheling, het werk des duivels?’
‘O, vorstinne, beschuldig deswege mijnen meester niet,’ antwoordde Savary treurig. ‘Een ridder, de oude Warnfried van Driesthem, mompelde het woord tooverij aan des konings oor. - Nu begrijp ik den
| |
| |
schrikkelijken zin van dit woord. - De koning sprong op, als hadde een giftslang hem gebeten; hij hief bulderend zijn zwaard in de hoogte en meende Warnfried het hoofd te kloven. Gelukkiglijk weerhield Beatrix zijnen arm en bracht hem geheel tot bedaren. Warnfried overtuigde den koning dat hij zich over de beteekenis zijner woorden had misgrepen, en zooverre bracht het de onweerstaanbare zoetheid van Beatrix, dat onze vorst zijnen dienaar Warnfried verschooning vroeg en hem als verzoende vriend omhelsde..... Mijn verhaal is u pijnlijk, vorstinne?’
‘Zulke macht op mijnen zoon!’ zuchtte Mattabruna. ‘Ach, mijn hart verkrampt. Dat hij kome met zijne helsche bekoorster; zij zal weten wie ik ben!’
‘Met uw verlof, vorstinne, ziehier wat mijn meester mij bovenal gelastte u te zeggen. De koning, terwijl hij Warnfried genade schonk, heeft in tegenwoordigheid veler ridders bij duren eede gezworen, dat hij onverbiddelijk al degenen zal doen dooden en martelen, die nog een enkel woord durven spreken, dat Beatrix van Halkijn kan onaangenaam zijn of niet getuigt van eenen grenzenloozen eerbied voor haar. Hij zwoer, dat hij haar voor het minste verdriet zal behoeden en haar, ten koste zijner kroon en zijns levens, zal verdedigen tegen de gansche wereld.’
‘Maar tegen mij? Ik ben zijne moeder!’
‘Zelfs tegen zijne moeder, vorstinne. Hij heeft het uitdrukkelijk gezegd, dat ieder het hoorde.’
Mattabruna kon hare woede niet meer bedwingen. Zij gromde vermaledijdingen en knarste de tanden; maar het gevoel harer onmacht sloeg haren trots ter
| |
| |
neder en zij boog het hoofd. Beschaamd over hare ontsteltenis in bijzijn van eenen dienaar, riep zij eindelijk:
‘Waarom is uw meester Marcus niet zelf gekomen, om mij die gruwelijke tijdingen te brengen?’
‘Hij durfde niet, vorstinne,’ was het antwoord. ‘De koning heeft hem geboden, immer omtrent de koningin te blijven, om over haar te waken en den minsten wenk harer oogen te doen gehoorzamen. Mijn meester toont zich gedienstig en eerbiedig jegens de koningin; - zoo wint hij hare gunst en behoudt 's konings vertrouwen. Hij raadt u, eveneens te handelen, totdat.....’
‘Tot wanneer?’ gromde Mattabruna, over zijne aarzeling verwonderd.
‘Totdat mijn meester zelf u hebbe gesproken. Mijn boodschap is geheel vervuld vorstinne.’
Mattabruna reikte hem nog een paar goudstukken toe en wees hem de deur.
‘Uw allerootmoedigste en verkleefde dienaar,’ zeide Savary, achteruitstappende. ‘Kan mijn leven ooit u tot iets nuttig zijn, eisch het; ik zal mijn bloed met geluk u geven.’
‘Het is wel, ga met vrede,’ morde Mattabruna. ‘Wie weet? Misschien zal ik het u eens vragen. Indien de moed u dan niet ontbreekt.....’
‘Voor zulke milde vorstinne, dwars door het vuur der helle zelfs!’ bevestigde nog de jager, terwijl hij ter deure uitging.
Lang bleef Mattabruna alleen met het hoofd in de handen zitten en overwoog het gevaar, dat haar bedreigde, en de middelen om het af te weren. In den eerste droomde zij de geweldigste en bloedigste
| |
| |
droomen; maar allengs kwam zij tot het besluit, dat Marcus gelijk had en men met list moest te werk gaan en verleiding tegen verleiding stellen, om Oriand aan de macht zijner echtgenoote te ontrukken. Dit eischte tijd misschien; men moest geduld hebben en geheimelijk handelen; want bij de minste onvoorzichtigheid kon des konings woede, als een verpletterend onweder, dood en vernieling in het ronde zwaaien, ja, tot in het paleis, tot op den troon! Had hij niet gezworen, dat hij zelfs zijne moeder niet zou sparen?
Mattabruna riep den hofschrijver en deed zich des konings brief voorlezen. Deze behelsde de tijding van zijn huwelijk en meldde haar, dat hij slechts binnen acht dagen met zijne bruid zou aankomen. Dit uitstel was dus bepaald, omdat de jonge koningin nog onpasselijk was van den doorgestanen angst, maar bovenal omdat de koning zijne echtgenoote met alle plechtigheid wilde onthaald zien, en hij iedereen de noodigen tijd tot de voorbereidsels van dit onthaal wilde gunnen. Hij had bijzondere boden naar alle graafschappen en naar alle gouwen gestuurd, om de ridders tot het feest uit te noodigen, en hij bad zijne moeder, van haren kant noch moeite noch geld te sparen om zijne bruid een prachtig, eerbiedig en vroolijk welkom te bereiden.
Een oogenblik werd Mattabruna onder het aanhooren dezer lezing ontroerd, en zelfs verscheen er een glimlach van genoegen op hare lippen. De woorden des briefs waren ook zoo teeder en zoo zoet! Wel zesmaal noemde Oriand haar ‘lieve moeder, allerliefste moeder,’ en, in stede van met ruwheid te gebieden, verschoonde hij zich over de indringelijkheid
| |
| |
van zijn verlangen, en hij bad en smeekte als iemand, die eene gunst vraagt.
Maar dan schoot haar door het hoofd de spijtige gedachte, dat de ongewone zachtheid haars zoons niets anders was dan het bewijs der onbegrijpelijke machtvan Beatrix op zijn gemoed. Haar hart zwol op van nijd en wraakzucht, en elk verder woord van den brief was een dolksteek, die haar door den boezem boorde.
Zij zond den schrijver met slechtverborgene gramschap weg en verliet de kamer, om al de hofbedienden te doen samenroepen en hun bevelen uit te deelen tot het plechtig onthaal hunner nieuwe koningin.
|
|