Volledige werken 36. Schandevrees. Koning Oriand. Blinde Rosa
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
..... Werd hij door een everzwijn getroffen..... (bladz. 7).
| |
[pagina 7]
| |
Koning OriandIIn oude, ridderlijke tijden heerschte over de landen tusschen de Schelde en de zee een machtig en dapper koning. Hij hield zijn hof in een prachtig paleis, Zonneburg geheeten en liggende aan de Oostelijke zijde van Harlebeca, dat alsdan eene groote en sterke stad was. Eens in het Woud-zonder-genadeGa naar voetnoot(1) op de jacht zijnde, werd hij door een everzwijn getroffen en bezweek aan de wonde. Stervende, beval hij zijnen twaalfjarigen zoon Oriand aan de liefderijke zorgen zijner echtgenoote Mattabruna, die als voogdesse het land zou bestieren tot zijne meerderjarigheid. De jonge Oriand groeide spoedig op en werd, in weinige jaren, zeer groot van gestalte en uitnemend | |
[pagina 8]
| |
sterk van leden. Nauwelijks kon zijn arm spies en degen dragen, of hij liep van den morgen tot den nacht in de bosschen, om wilde dieren op te zoeken, te bevechten en te dooden. Noch regen, noch storm, noch sneeuw kon hem wederhouden. Al wat niet strekte tot oefening der lichaamskrachten boezemde hem afkeer in: hij wilde van niets hooren dan van jacht, van wapenhandel en van kamp in het krijt. Poogde soms een oude trouwe dienaar zijns vaders hem te doen gevoelen, dat hij andere dingen nog hoefde aan te leeren, om als een goed en wijs koning te kunnen bestieren, Oriand verstiet den raad met onwil en minachting. Mattabruna, die eene heerschzuchtige vrouw was, had al vroeg berekend, dat haar zoon, indien hij dus aan alle de Staatszaken vreemd bleef, onbekwaam zou zijn om werkelijk te heerschen, en zij diensvolgens onder zijnen naam den rijksstaf zou dragen. Zij streelde daarom den jongen vorst in zijne neigingen, bewonderde in schijn zijne lichaamssterkte en loofde hemelhoog de geweldigheid zijner inborst als iets, dat van zijne koninklijke afkomst getuigde. Om hem nog meer daarin te versterken, stelde zij nevens hem zekeren ridder Marcus, die haar van ganscher harte was verkleefd. Dezen vertrouwde zij hare geheime hoop en beloofde hem de hoogste ambten, indien hij haar hielp tot het bereiken van haar doel. Daartoe hoefde hij niets anders te doen dan den koning vergezellen, hem immer vleien en hem wansmaak van alle vreedzame bezigheid inboezemen. Zulk woest en stoffelijk leven maakte Oriand ruw en driftig; ja, zijne inborst werd allengs zoo | |
[pagina 9]
| |
geweldig, dat hij bij de minste tegenkanting in onstuimige gramschap losborst en iedereen alsdan voor den vlammenden blik zijner oogen van schrik deed terugdeinzen. Mattabruna alleen behield eenen grooten invloed op hem en vermocht het nog, hem te bedaren wanneer iets zijne woede had ontstoken. Het ging, zooals de eergierige vrouw had gehoopt. Toen Oriand zijne meerderjarigheid bereikte, liet hij zich kronen, doch verzocht zijne moeder, het bestier des lands in handen te houden, ten einde hem zorgen te besparen, welke hij niet kon en niet wilde op zich nemen, des te meer daar de keizer, wiens Leenman hij was, hem ter hulpe had geroepen en hij met de meesten zijner ridders en wapenlieden naar Duitschland ten oorlog zou trekken. Mattabruna bleef dus geheel meester. Slechts ééne vrees verontrustte haar: Oriand had nu de mannejaren bereikt; indien eens eene vrouw hem bekoorde en hij eene echtgenoote op den troon stelde? Zou deze haar niet den invloed op haars zoons gemoed ontrooven en daarmede de heerschappij over het land? Wel had Mattabruna sedert lang hare voorzorgen desaangaande genomen, door haren zoon van alle vrouw afkeerig te maken; en zij meende daarin genoeg te zijn gelukt, om te mogen hopen dat het ruwe hart van Oriand voor het zachte gevoel der liefde zou gesloten blijven;..... maar wie kon het weten nogtans? Ofschoon zij sedert weken geene tijding van den koning had gekregen, twijfelde zij niet of alles moest wel gaan in het leger; want zij wist, dat Marcus, | |
[pagina 10]
| |
die zich met den koning bevond, haar eenen zijner trouwste dienaars - eenen zekeren Savary - als geheimen bode zou afsturen, zoohaast er iets gebeurde, dat hare ontwerpen kon dwarsboomen. Zij was daarover nog in hare kamer aan het nadenken, toen zij, op het hooren eener bekende stem, met blijde verrassing zich omkeerde en den ridder Marcus zelf voor hare oogen zag staan. ‘O, God lof, die u tot mij wedervoert, mijn lieve Marcus!’ riep zij. ‘Welke tijding?’ ‘Goede tijding, vorstinne,’ antwoordde hij, ‘de koning komt. Ik heb hem, niet verre van hier, verlaten om u van zijn terugkeer bericht te brengen.’ ‘Wat beteekent zulke handelwijs, heer ridder? Waarom zondt gij mij uwen bode niet vroeger, om mij toe te laten, den koning een plechtig onthaal te bereiden?’ ‘Hij heeft het streng verboden, vorstinne. Hij wenscht dat men zijne terugkomst slechts binnen drie dagen viere.’ ‘Zonderlinge wensch, Marcus.’ ‘Ja, vorstinne, de koning droomt van niets dan van jacht. Eenige dagen voor zijn vertrek naar Duitschland heeft hij in het Woud-zonder-genade eenen reusachtigen beer vervolgd, die hem ontloopen is. Nu wil hij onmiddellijk, van morgen vroeg reeds, de vervolging hernemen!’ ‘Het zij zoo; maar wat ons betreft, Marcus, alles wel?’ ‘Alles opperbest, vorstinne. Ik heb zelf de overtuiging bekomen, dat wij voortaan den verlokkenden blik der vrouwen niet meer te vreezen hebben: de koning heeft geen hart voor de liefde.’ | |
[pagina 11]
| |
‘Gaf hij u bewijzen daarvan?’ vroeg Mattabruna met eenen glim van vroolijke hoop. ‘Wees als moeder gelukkig en trotsch, vorstinne,’ zeide Marcus. ‘Onze koning Oriand heeft zoovele heldendaden bedreven en den vijand zoo overvloedig neergemaaid, dat de keizer hem als een wonder van kracht en onversaagdheid roemde. Dank zijner onweerstaanbare vermetelheid, was de oorlog spoedig gedaan. Wij trokken zegevierend naar Augsburg, waar prachtige ridderspelen en kampen werden ingericht. Oriand, wiens roem alom reeds was verspreid, behaalde den prijs in alle kampen en werd zesmaal door de edelste jonkvrouwen van Duitschland bekroond. Gij moest gezien hebben, vorstinne, hoe allen eenen blik van hem schenen af te smeeken, - want de koning is, eilaas, een schoon man! - ja, zelfs des keizers jongste dochter, de bekoorlijke Aleidis, poogde meer dan anderen zijne aandacht te boeien. Ik schrikte, want de liefde sprak uit hare lonkende oogen.....’ ‘Gij doet mij beven, Marcus!’ murmelde Mattabruna. ‘Dieper nog zou uw angst geweest zijn, vorstinne, indien gij, evenals ik, hadt moeten hooren, hoe de keizer zelf op weinig bedekte wijze de hand zijner dochter onzen koning aanbood.’ ‘En hij?’ ‘Hij bevestigde met woorden van afkeer voor alle vrouwen, dat hij nooit de huwelijksketen zou aanvaarden. De edelvrouwen, over zijne gevoelloosheid spijtig, noemden hem de wilde koning.’ ‘Dank God, die zware steen valt mij van het hart!’ juichte Mattabruna. | |
[pagina 12]
| |
‘Gij begrijpt, vorstinne, dat ik het mijne heb bijgebracht om den koning tegen alle verleiding te beschutten, door hem te spreken van vrijheid, van mannelijken trots en van woeste jachten; door hem te doen gevoelen dat, eens de slaaf eener echtgenoote geworden, hij vaarwel zou moeten zeggen aan onafhankelijk en voldadig leven.’ ‘Goede, trouwe vriend,’ zeide Mattabruna, ‘wees zeker, ik zal niet ondankbaar zijn. De burcht van Wolveghem is een schoon goed, niet waar? Ik zal mijnen zoon aansporen om hem u te schenken.’ Marcus boog zich en kuste de hand zijner beschermster met diepe aandoening. Hij meende door woorden zijne dankbaarheid te betuigen, doch bazuinklanken, die uit de verte herklonken, verrasten hem. ‘De koning nadert!’ zeide hij. ‘Loopen wij hem met haast tegemoet!’ riep Mattabruna. Toen beiden de poort van het paleis bereikten, verscheen Oriand juist op het voorplein, aan het hoofd zijner ridders en wapenknechten, die in stilte kwamen aangestapt en niet durfden juichen, uit vrees dat het den koning zou mishagen. Mattabruna ijlde tot haren zoon, en toen hij van zijn paard was gestegen, vloog zij hem aan den hals. Hij drukte haar met teederheid in de armen, want zijne moeder eerde en beminde hij. Dan naderden zijne hovelingen en voorname dienaars, om hunnen vorst en meester te verwelkomen. Oriand luisterde eene korte wijl op hunne welkomwenschen, doch werd even ras ongeduldig en wees ze met koele woorden terug. | |
[pagina 13]
| |
Hij had dorst naar een vermaak, dat hij zoolang had moeten derven. Niets speelde hem in het hoofd dan zijne groote jacht van morgen. Dewijl zijne ridders en wapenknechten moesten vermoeid zijn, beval hij, dat zij dien nacht in en rondom het paleis zouden uitrusten. Men moest hen vergasten op lekkere spijzen en goeden wijn, en niets sparen om hen recht heerlijk te onthalen. Wat hem zelf betrof, hij hield zich onverwijld bezig met dingen, die hem nauwer aan het hart lagen. Hij deed al zijne jachtbedienden: de forestiers, de hoornblazers, de hondenleiders, de boschkloppers, de wilddragers, tot zich roepen en deelde hun zijne bevelen uit, om morgen, met het krieken van den dag, tot het vertrek naar het Woud-zonder-genade gereed te staan. Toen een der forestiers hem zeide, dat de vreeselijke beer nog de week te voren eene geit van eenen armen houthakker had geroofd, werd de drift des konings zoodanig aangehitst, dat hij een oogenblik voornemens werd, onmiddellijk het ondier te gaan opzoeken; maar den raad zijner moeder gehoor gevende, besloot hij zijn ongeduld tot morgen te dwingen. Hij gaf daarop iedereen oorlof om den welkomwijn met zijne vrienden te gaan drinken, en meende zelf met zijne moeder in het paleis te treden, toen vijf of zes ridders naar het voorplein kwamen gedraafd en reeds uit de verte den hulproep ‘Harop! Harop!’ lieten hooren. De koning bleef verwonderd staan. Deze ridders schenen in grooten nood; want hunne deels verbrijzelde wapenrusting was bemorst met slijk of bloed, | |
[pagina 14]
| |
en de paarden, waarop zij gezeten waren, dampten van zweet en waren wit van schuim. Op eenige stappen van den koning sprongen allen ten gronde, kwamen met gebogen hoofden vooruit, lieten zich geknield nedervallen en riepen met de handen in de hoogte: ‘Hulp, hulp, erbarm u onzer, machtige vorst! Wij zijn uwe trouwe vazallen, wreek het gruwelijk onrecht, dat ons wordt aangedaan door eenen vijand, die u durft verachten.....’ Door deze laatste woorden vergramd, gebood de koning zeer barsch: ‘Staat op! Wie zijt gij, vermetelen, die niet vreest mijne woede te ontvlammen?’ Een zeer oud ridder met witte haren antwoordde hem: ‘U zij alle eer en ontzag, heer koning. Gij kent uwen ootmoedigen dienaar: ik ben de hofmeester uwer meter, de vrouw weduwe van Halkijn.’ ‘Inderdaad! En het is voor haar, dat gij mijne hulp inroept?’ ‘Voor haar, machtige heer.’ ‘Nu, spreek, wat is haar geschied?’ ‘Gij weet, heer koning,’ begon de grijsaard onder het storten van tranen, ‘dat mijn meester, de heer van Halkijn, in dienst uws vaders zijn leven liet. Zijne weduwe heeft sedert dit ongeluk zeer eenzaam en als opgesloten geleefd, al hare zorgen toewijdende aan de christelijke en hoofsche opvoeding van haar eenig kind. Dit kind is eene deugdzame jonkvrouw geworden, en dewijl zij rijk begoed zal zijn en God haar in ruime mate bevalligheid schonk, hebben reeds vele ridders naar hare hand | |
[pagina 15]
| |
gestaan; maar zij wil hare moeder niet verlaten.....’ ‘Wat zijt ge langdradig!’ gromde de vorst. ‘Verschoon mij, heer koning,’ stamelde de grijsaard verschrikt, ‘ik ben oud van dagen.....’ ‘Welnu, maak het kort!’ ‘Ja, heer, zoo kort mogelijk. Een ridder is er, die mijne meesteres, uwe ongelukkige meter, met geweld wilde dwingen, hem de hand harer dochter toe te staan; maar de verkleefdheid van al hare onderzaten, die nacht en dag gewapend bleven om haar te verdedigen, belette hem dit. Dan heeft hij zijne toevlucht tot de lastertaal genomen en uitgestrooid, dat de vrouw van Halkijn eene tooveresse is.’ ‘Ha, ha, mijne meter, de goede vrouw van Halkijn, eene tooveresse!’ lachte de vorst. ‘Wat domheid!’ ‘Maar, heer koning, het afgezonderd leven mijner meesteresse heeft eenigen schijn van waarheid aan de hatelijke beschuldiging gegeven, en het volk heeft die domheid geloofd.’ ‘En verder, verder; haast u!’ ‘En verder, heer koning? Toen de booze ridder meende, dat mijne meesteres genoeg door hare misleide onderzaten was gehaat en weinig op hunne hulp kon tellen, is hij te velde gekomen om den burcht van Halkijn te bestormen, de gewaande tooveresse, zooals hij zegt, levend te doen verbranden en hare dochter over de Schelde naar Celles te voeren.’ ‘Wat? Die roover is Waleram van Celles?’ ‘Ja, heer, hij omzet den burcht van Halkijn, waarbinnen slechts zestig nog trouwe ridders en | |
[pagina 16]
| |
wapenknechten hun bloed willen geven ter verdediging van twee onschuldige edelvrouwen. Wel zeker zullen zij het niet lang tegen de overmacht des vijands kunnen volhouden. Gij alleen, heer koning, kunt ze nog redden, degene die de eer had u als kind over de doopvonte te houden, en die nu van verre de handen om hulp tot u uitsteekt.’ ‘Zoo, zoo,’ gromde de koning met holle stem. ‘Waleram durft op mijn grondgebied eene mijner vazallen, mijne meter zelve, in haren burcht bestormen! Hij vreest dus mijne macht, noch mijne woede?’ ‘Wij hebben in onzen nood uwen naam aangeroepen, heer vorst; maar hij, die op den bijstand van den graaf van Hennegau hoopt, heeft met u gespot.’ ‘De schaamtelooze, hij zal sterven!’ ‘Ja, maar, heer, erbarm u hunner; zij verkeeren in levensgevaar; morgen is het misschien te laat!’ smeekte de grijsaard. ‘Wie spreekt u van morgen?’ mompelde de koning. ‘Gaat allen met haast in de keuken; eet en drinkt en maakt u gereed om mij te volgen!’ En zich naar het paleis keerende, riep hij met eene reuzenstem, die over het groote voorplein galmde: ‘Steekt op, heft aan de bazuinen!..... Men blaze allen te wapen en te paard!’ Dewijl ondanks de grootste haast de zaak niet spoedig genoeg naar zijnen lust ging, bulderde hij toornige woorden en stampte met de voeten. De ridders en wapenknechten, dit van verre ziende, kwamen in allerijl toegeloopen en schikten zich onder hunne oversten, elk in zijne bende. Na zijne moeder omhelsd te hebben, sprong de | |
[pagina 17]
| |
koning te paard, zwaaide zijnen degen in de lucht en riep tot zijne lieden: ‘Mannen van Scheldegau, Leijegau en Isergau! Vermetele vijanden schenden ons grondgebied; zij bespotten uwen oning; wij gaan ze verpletteren tot den laatste. Hoog de harten! Vooruit! Vooruit!’ En onder het galmen der bazuinen, het hinniken der paarden en het gejuich der krijgslustige benden trok het leger van het voorplein en verdween welhaast oostwaarts, achter de boomen van het naaste woud. |
|