rij waren geschikt. De veldwachter was daar insgelijks tegenwoordig.
Intusschen spraken deze lieden zoo stil mogelijk, doch met vroolijk ongeduld, over de gebeurtenis van den dag, en zij wreven zich de handen, bij de verwachting aan het vermaak, dat hun was beloofd.
Eensklaps vertoonde zich aan het ander einde der markt een eenzaam wandelaar, gekleed als een stedeling, en die verwonderd scheen rond te kijken naar al de bonte versieringen en de honderd wapperende vlaggen.
‘Bedrieg ik mij niet?’ morde de veldwachter. ‘Neen, het is wel mijn vriend Hendrik, de zoon van onzen ouden schoolmeester! Sedert meer dan vijf maanden, dat hij te Gent eene plaats bekwam, hebben wij hem niet meer gezien..... Jakob, doe uwe zaken wel en wees voorzichtig: ik ga Hendrik Bals te gemoet.’
En na deze woorden te hebben gesproken, stapte hij over de markt, drukte welhaast de hand van zijnen vriend en zeide:
‘Ha, dit is braaf van u, Hendrik, dat gij ons eindelijk toch eens wilt bezoeken. Gij hebt vernomen wat hier zou gebeuren, en nu komt gij juist van pas om het groote feest bij te wonen?’
‘Wat beteekenen toch al die vlaggen?’ vroeg de jonge onderwijzer.
‘Weet gij het niet?’
‘Hoe zou ik het weten, veldwachter; mijns vaders huis vind ik gesloten. Ik heb nog niemand ontmoet, het dorp schijnt uitgestorven.’
‘Inderdaad, groot en klein, alleman is in de kerk.’
‘Welnu, wat geschiedt er? Zeg het mij toch.’