| |
| |
| |
VIII
Mijnheer Von Oberheim - of liever de baron Van Berkhout, want zoo was zijn echte naam - had zijne zaken te Yperen niet met den gewenschten spoed kunnen afdoen. Alhoewel hij de paarden gedurig had doen aanzetten, was het reeds lang na elf uren, toen zijne koets stilhield voor het hek van den Ouden Steen.
Hij ging naar binnen en meende de trappen te bestijgen; maar in den gang ontmoette hij zijne dochter, die op het gezicht van het rijtuig haastig was beneden gekomen.
Met haar in de zaal tredende, zeide hij:
‘Geene hoop meer, Maria, wij moeten zoo haast mogelijk België verlaten. Ik heb te Yperen den zaakwaarnemer ontmoet, die de aanklacht van mevrouw Van Giersteen den Procureur des Konings heeft behandigd. Deze hooge gerechtsdienaar drukte wel het gevoelen uit, dat Hugo veeleer plichtig is dan ik, maar hij zeide tevens, dat hij niet kan nalaten een onderzoek in te stellen, en dezen namiddag of morgen vroeg ten laatste, hier op den Ouden Steen met den rechter en den griffier zal aankomen. Wij zouden dus ondervraagd worden en onze verklaring
| |
| |
moeten onderteekenen..... met valsche namen! God zij geloofd, wij hebben het middel om zulk misdrijf en het gevaar der schande te ontvluchten. Ga naar boven, Maria: bereid u en Ida tot het vertrek. Eer een half uur verloopen zij, bevinden wij ons op weg naar Rijssel, en wij zullen zooverre vlieden, dat niemand in België nog ooit iets van ons zal vernemen..... Gij schijnt wonderlijk verstrooid, Maria? Ik zou haast meenen, dat gij niet op mijne woorden luistert. Waaraan denkt gij zoo diep?’
‘Ik heb u iets te zeggen, vader,’ antwoordde zij.
‘Nu niet, Maria. Wij zullen tijds genoeg hebben om te kouten in ons rijtuig.’
‘Gij moet het weten, vóórdat wij vertrekken, vader.’
‘Welaan, spreek haastig..... Gij aarzelt en verbleekt, Maria? Hemel, een nieuw ongeluk?’
‘Neen, geen ongeluk, iets verrassends en schier ongeloofelijk; maar ik smeek u, vader lief, hoor met kalmte, met goedheid, wat ik u te melden heb.... Er is gedurende uwe afwezigheid iemand hier geweest, dien gij sedert achttien jaar hebt beschuldigd en misschien gehaat, alhoewel hij ongelukkiger dan wij.....’
‘Wie, wie? O, zeg dat ik mij bedrieg, Maria!’
‘De graaf Willem De Hammes.’
Deze naam deed een zonderling uitwerksel op den grijsaard. Hij werd als door een zenuwschok getroffen; zijne lippen begonnen te beven, zijne oogen gloeiden en hij morde met heerschen gorgel:
‘Heb ik wel verstaan? Willem De Hammes is hier geweest? Wat wil die valschaard? Hij kent onze namen, hij zal ons verraden! Het is geen ongeluk,
| |
| |
zegt gij, Maria? Ach, zijne komst is de grootste ramp, die ons kon treffen. Nu is ons levensgeheim, nu zijn de vruchten van al ons lijden verloren!’
‘Gij bedriegt u, vader lief,’ murmelde zij, ‘wat de graaf mij zeide, was integendeel.....’
‘Hoe? Gij hebt met hem gesproken?’ viel hij woedend in hare rede. ‘Hemel, en gij zijt niet bezweken van schaamte? Maar hoe durft hij de vermetelheid zoo verre drijven? Hier komen nederzien op de ellendige slachtoffers zijner lafheid?..... Maar hij is vertrokken, niet waar? God dank, want moest ik hem zien, ik deed misschien een ongeluk! Zulk gevaar moeten wij ontvluchten, kost wat kost.’
‘Hij zal straks wederkeeren, vader.’
‘Wederkeeren?’
‘Ja, hij moet u over uiterst gewichtige dingen spreken.’
‘Wat zinnelooze taal, Maria! Is alle gevoel van fierheid, van eigenwaardigheid u ontzonken? Wat kan hij ons anders brengen dan hoon, hij, die ons gedoemd heeft tot een leven van schaamte en van smart? Ik wil hem niet zien!’
‘Gij zult hem ontvangen, vader, en hem aanhooren met bedaardheid.’
‘Maar gij spreekt zoo vreemd, Maria. Waarom durft gij zoo stellig bevestigen, dat ik hem zal ontvangen?’
‘Omdat gij goed en redelijk zijt, vader. Ik voorzag wel, dat de aankondiging der komst van den graaf u zou ontsteld hebben. Nu wacht ik met onderwerping het oogenblik af, dat het u gelieve, mij te vragen wat hij mij heeft gezegd. Ik smeek u, vader, hoor mij met eenige toegevendheid aan. Van uwe
| |
| |
beslissing hangt niet alleen het geluk van ons leven, maar de eer en het toekomend lot van mijn kind af. O, bedwing uwe verontwaardiging voor een oogenblik en laat mij spreken. Gij zult oordeelen, vader; en, is uwe beslissing ontkennend, ik zal u gehoorzamen, met verdriet misschien, maar met eerbied en onderwerping.’
Ofschoon de grijsaard nog zeer vergramd was en binnensmonds allerlei zure woorden mompelde, brachten de berekenende ootmoed en de zachtheid zijner dochter hem eenigszins tot bedaren. Hij zette zich op eenen stoel en morde:
‘Welaan, Maria, vermits gij er mij zoo innig om bidt, laat hooren, wat heeft de bewerker onzer ellende u dan gezegd?’
De dame greep zijne hand en sprak in den eerste zeer stil en zonder eenige verheffing in de stem, uit vrees van haars vaders ontsteltenis aan te hitsen:
‘Vader, gij hebt Willem De Hammes van meineed en van baatzuchtigheid beschuldigd. Mijn hart, gij weet het, kon nooit instemmen met zulk ongunstig gevoelen. Wist gij, hoe ongelukkig de graaf is geweest - ongelukkiger nog dan w j - gij zoudt hem zoo streng niet beoordeelen. Denk eens, toen hij voor de vermaledijding zijner moeder zwichtend, het noodlottig jawoord had uitgesproken, poogde hij dit woord nog in te trekken; maar zijn vader, door toorn weggerukt, viel in eene beroerdheid; en de arme Willem moest toestemmen, wilde hij niet de oorzaak worden van zijns vaders onmiddellijken dood. Hij trouwde dus met de gravin De Hascot.....’
‘Dit alles behoef ik niet te weten,’ gromde de
| |
| |
baron Van Berkhout; ‘ter zake, Maria, ik verlies mijn geduld!’
‘Vader lief, gij hebt mij veroorloofd te spreken. Wenscht gij nu, dat ik zwijge?’
‘Neen, neen, maar wees korter; het doet mij pijn, van die lieden iets te hooren.’
‘De ouders van Mijnheer Willem zijn sedert lang gestorven, en op hun doodsbed hebben zij u om vergiffenis gesmeekt.’
‘Zij hebben mij om vergiffenis gesmeekt?’ herhaalde de grijsaard met eenen ongeloovigen glimlach.
‘Twijfel er niet aan, vader; zij hebben bitter geboet voor hunne nootlottige beslissing, die hen niet min dan ons ongelukkig heeft gemaakt.... Sedert anderhalf jaar is de gravin De Hascot insgelijks uit de wereld gescheiden. Daardoor bekwam Willem zijne vrijheid, en geen eergevoel weerhield hem nog om de inspraak zijns harten te volgen. Hij begon rustelooze pogingen aan te wenden, om ons verblijf te ontdekken. Uw oude rentmeester Homans moet hem eindelijk op ons spoor gebracht hebben.’
‘Ha, Homans, dit had ik van u niet verwacht!’ morde de grijsaard. ‘De graaf De Hammes was vermetel genoeg om ons op te zoeken? Wat had hij met ons te stellen?’
‘Gij gaat het vernemen, vader. Hij had, op zekere twijfelachtige inlichtingen, zich ingebeeld, dat wij ons fortuin gedeeltelijk hadden verloren en in bekrompenheid moesten leven. Hij is nu vele millioenen rijk en wilde er een gedeelte van afstaan, om ons in onzen vorige toestand te herstellen.’
| |
| |
‘En daarom poogde hij ons verblijf te ontdekken!’ riep de baron Van Berkhout met eenen zuren spotlach. ‘Zijt gij niet verwonderd, Maria, mij zoo kalm te zien bij dien bloedigen hoon? Maar het is zoo belachelijk, dat ik niets gevoel dan misprijzen voor zulken onbeschaamden hoogmoed. Hij, hij wil ons geld aanbieden? Die vernedering ontbrak ons nog! En gij, Maria, hebt ongetwijfeld dit aanbod met vurige verontwaardiging afgewezen?’
‘Ik heb hem gezegd, dat mijn vader, God zij dank, alle stoffelijke hulp kan ontberen.’
‘En was dit het eenige doel zijner komst?’
‘Ja, vader..... maar blijf gezeten, ik bid u. Het gewichtigste ga ik u zeggen.’
De dame, nu overtuigd dat zij haar vader allengs tot meer bedaardheid had bekwaam gemaakt, scheen hare krachten te berekenen om de geduchte openbaring te doen.
‘Welnu, ik luister, Maria,’ zeide de grijsaard.
‘Vader lief,’ begon zij, ‘indien gij niet toestemt om mij met edelmoedig geduld aan te hooren tot het einde, stelt gij u bloot aan het vellen van een voorbarig en onrechtvaardig oordeel. Laat mijne woorden u dus niet te veel ontstellen, vooraleer gij alles weet wat ik u te zeggen heb’
‘Die voorbereidsels! Gij doet mij schrikken, Maria’
‘O, blijf bedaard, vader. Willem De Hammes weet, dat ik nooit getrouwd ben geweest.’
‘Hemel, hij weet het!’ kreet de grijsaard met de angstbleekheid op zijn gelaat. ‘Ons levensgeheim verraden! Onze schande openbaar! En weet hij, dat gij eene dochter.....?’
| |
| |
‘Dat hij de vader mijner dochter is? Ja, ik zelve heb hem de achterzijde van zijn portret getoond, en daarop heeft hij het gelezen.’
De grijsaard was zoodanig verbaasd over wat hij hoorde, dat hij geene woorden uitbrengen kon. Hij staarde zijne dochter met gloeienden blik in de oogen, wrong de armen en morde bittere verwijten.
‘Oordeel nog niet, vader,’ zeide zij. ‘De graaf De Hammes heeft mij voorgesteld, mijn echtgenoot te worden en bij de huwelijksplechtigheid ons kind wettig te verklaren.’
‘Een huwelijk tusschen den graaf De Hammes en mijne dochter?’ viel de grijsaard uit. ‘Tusschen den verrader en zijn slachtoffer? Maar het is afschuwelijk! Nooit, nooit.’
De dame sloeg hare armen om zijnen hals en poogde dit laatste woord door hare zoenen te verstikken.
Nu sprak zij met wat meer aandoening in de stem:
‘Vader, vader, uw hart is verbitterd, de wettige verontwaardiging misleidt u. Ach, dat de goede God uwen geest verlichte! Begrijpt gij niet, dat mijn huwelijk met Willem al onze angst en al onze smarten moet genezen? Wat is de reden van ons ellendig leven? De twijfelachtige, de onverklaarbare toestand van mijn kind in de wereld, niet waar? Wanneer Ida nu door mijn huwelijk hare plaats, eene eervolle plaats, in de samenleving bekomt; wanneer ik en mijn kind den doorluchtigen naam van De Hammes dragen, voor wie dan zouden wij nog het hoofd moeten bukken of de oogen nederslaan? Is de schandvlek, die als een looden kruis op ons woog, dan niet voor eeuwig uitgeveegd? O, beschouw de
| |
| |
zaak met klaren geest, vader! Gij zult terug in de samenleving kunnen treden, Brussel bewonen, den troon des konings naderen, en tot het einde van uw leven geacht en vereerd worden, zooals de laatste telg der Van Berkhouts het verdient. Kom, vader, zeg dat gij in ons aller geluk toestemt!’
De grijsaard schudde nog het hoofd.
‘Vader lief,’ smeekte de dame, ‘wees toch grootmoedig! Is Willem schuldig in uwe oogen, schenk hem uwe vergiffenis..... Gij weigert? Ach, ik onderwerp mij met eerbied aan uwe beslissing, al moest zij mij veroordeelen om te lijden en te wanhopen tot bij het graf; maar ik ben moeder en kan het geluk en de eer van mijn kind niet zoo deemoedig opofferen. En gij, haar grootvader, zult gij niets voor mijn arm kind doen? Overweeg, vader: nu, zonder naam en zonder afkomst, moet Ida van de wereld afgezonderd leven; voor haar geene vrijheid, geene blijdschap, geen troost. Lijden, weenen, hopeloos verkwijnen is haar lot. Door mijn huwelijk bekomt zij eenen doorluchtigen naam, en die naam opent voor haar een glansrijk leven, eene zoete toekomst. Dat uw gekwetst hart uwe eigene eerherstelling en het geluk uwer oude dagen verstoot, alleenlijk omdat ze u door een De Hammes werden aangeboden, dit is reede onbegrijpelijk; maar dat gij meedoogenloos genoeg zoudt kunnen zijn, om mijne arme Ida tot eeuwige wanhoop te veroordeelen? O, dit is niet waar, vader; het kan niet zijn; daarvoor zijt gij te edelmoedig en te goed! Spreek nochtans; gij hebt zoo veel en zoo bitter door mij geleden, dat ik, veeleer dan uwe bevelen te weerstaan, mij zou onderwerpen aan het akeligste lot.’
| |
| |
Er heerschte eene wijl stilte.
‘Welnu, vader, wat besluit gij? Zal mijn arm kind zonder naam op de wereld blijven?’ vroeg de dame, met opgehevene handen eene gunstige beslissing afsmeekende.
‘Er zijn inderdaad pijnlijke noodzakelijkheden,’ zeide de grijsaard bedaard, doch op droeven toon. ‘Ik begrijp, Maria, dat uw huwelijk met den graaf De Hammes onze eer voor de wereld kan herstellen en het lot van Ida zal verzekeren. Aanvaard dus de hand, die u wordt aangeboden.’
‘O, dank, dank, dat God u zegene, mijn goede vader!’ kreet de dame, hem opnieuw omhelzende.
‘Gij zijt moeder en het is uw plicht, voor het welzijn en de eer van uw kind alles op te offeren..... Ik geef mijne volle toestemming; maar ik zal echter bij uwe huwelijksplechtigheid niet tegenwoordig zijn.’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen, vader?’
‘Het is mij onmogelijk, mijnen afkeer voor den graaf De Hammes te verbergen. Ik wil hem niet zien, Maria.’
‘Blijf niet zoo verbolgen, vader. De graaf gaat straks komen; onthaal hem toch niet met die terugstootende koelheid. Kunnen wij gelukkig zijn, indien gij hem blijft haten? O, nog een weinig goedheid, vader!’
‘Ik gevoel mij de kracht niet, Maria, om den bewerker van al ons ongeluk te onthalen. Laat mij heengaan, dat ik bevelen geve, tot ons onmiddellijk vertrek.’
‘Vertrekken? Wij zouden vertrekken?’ kreet de dame met angst. ‘Zoo de weldaad ontvluchten, die
| |
| |
God in Zijne barmhartigheid ons toezendt? En mijn huwelijk, vader?’
‘Gij kunt op den Ouden Steen blijven, Maria,’ was het antwoord. ‘Ik vertrek alleen; ik zal ergens, diep in Frankrijk, mij ophouden en in mijne eenzaamheid bidden voor uw aller heil. Gij zult mij schrijven van tijd tot tijd.’
‘Eilaas, wist gij, vader, hoe gij mij martelt!’ zuchtte de dame met oogen vol tranen. ‘Waarom nu vertrekken?’
‘Maar al kon ik zelfs toestemmen om den graaf ten minste met koele beleefdheid te onthalen, begrijpt gij niet, Maria, dat ik toch uit het land moet vluchten? Vergeet gij, dat de rechters hier zullen komen om een onderzoek in te stellen?’
Een dienstbode klopte op de deur der zaal, en toen hem oorlof was toegeroepen om binnen te treden, meldde hij:
‘De graaf Willem De Hammes verlangt mijnheer te spreken. Hij wacht op antwoord in de voorkamer.’
Mijnheer Van Berkhout verbleekte zichtbaar; en dewijl hij zwijgend bleef, zeide de dame tot den knecht:
‘Leid den graaf tot ons, in deze zaal.’
‘Vader, vader lief,’ smeekte zij, ‘bedwing u, wees hem niet hard; hij is een edelmoedig man, die u eerbiedigt en u lief heeft. Denk aan mijn kind; want zoo gij hem verstoot.....’
Zij werd onderbroken door het verschijnen van den graaf, die, met den hoed in de hand, op weinig afstand van de ingangdeur bleef staan, gansch onthutst door de trotsche houding en den gloeienden blik van den baron Van Berkhout.
| |
| |
De graaf, eene weigering voorziende, knielde voor hem neder en riep (bladz. 175).
| |
| |
Hij naderde evenwel en zeide met angst in de stem:
‘Heer baron, gij hebt mij beschuldigd van lafheid en van meineed. Ach, een onmeedoogend noodlot heeft ons allen de slachtoffers van dezelfde ramp gemaakt. Neen, ik was niet plichtig, - en evenwel heb ik geleden als een martelaar. God heeft eindelijk deernis met ons gehad; Hij heeft, in Zijne goedheid, mij het middel aan de hand gegeven, om de oorzaak uwer smarten te vernietigen en ons allen met geluk te overladen. Gij weet hoe vurig, hoe oprecht ik, in min bittere dagen, uwe dochter heb bemind. Zij heeft een geheim geopenbaard, dat mij een heiligen plicht oplegt. Ik, bijna een grijsaard, wil de schuld betalen van den jongeling, dien gij eens met zooveel vaderlijke teederheid liefhadt. Baron Van Berkhout, ik smeek u, geen mij de hand van Hortensia; laat mij mijn kind eenen eervollen naam geven!’
Alhoewel zijne dochter de handen biddend tot hem hield opgeheven, bleef de oude baron roerloos in de oogen van Willem De Hammes staren. Hij scheen eenen hevigen zelfstrijd te doorstaan en aarzelde tot het uitspreken van een zoo gewichtig besluit.
De graaf, eene weigering voorziende, knielde voor hem neder en riep:
‘O, heb medelijden met mij, met uwe dochter, met uw kleinkind! Heb ik gefaald, zonder het te weten, heb ik tegen u misdaan, vergeef het mij! Laat mij uw zoon worden; ik zal u beminnen en u eeren als mijnen vader; u gehoorzamen in alles, gansch mijn leven u dankbaar zijn. Vergiffenis, vergiffenis!’
Een traan welde op in de oogen des grijsaards;
| |
| |
hij greep de hand des graven, hief hem langzaam van den grond op, omhelsde hem en murmelde met verkropte stem:
‘Welaan, alles zij vergeven en vergeten. Maak Hortensia en uw kind gelukkig!’
De dame vloog haren vader aan den hals en overlaadde hem met zegeningen, terwijl zij en tevens haar toekomende ecLtgenoot hem met blijde woorden het schoonste, het zoetste leven tot het einde zijner dagen voorspelden.
Maar hij, na de eerste uitstorting hunner blijdschap, antwoordde met zekere treurnis:
‘Ja, het is mogelijk, mijne kinderen, dat al die schitterende vooruitzichten zullen verwezenlijkt worden. Hopen wij het..... Heer graaf, mijne dochter heeft u waarschijnlijk gezegd, dat wij, dat ik ten minste, verplicht ben België te verlaten. Een ongelukkig voorval brengt den Procureur des Konings hier op den Ouden Steen om ons over de zaak te ondervragen. Gij begrijpt, onder valsche namen kunnen wij niet.....’
‘Maar waar zijn mijne zinnen?’ viel de graaf eensklaps in. ‘Is dit alleen de reden, die u doet vertrekken, heer baron? O, blijf dan gerust in uw vaderland: alles is bijgelegd en afgedaan.’
Hij haalde een gevouwen blad papier uit zijne tasch en reikte het den grijsaard toe.
‘De vrees eerst, de blijdschap daarna, deden het mij vergeten,’ zeide hij. ‘Ik heb meer dan een uur in gezelschap van mevrouw Van Giersteen doorgebracht. Het is eene goede vrouw en een edel hart. Lees haren brief, heer, en gij zult het erkennen.’
| |
| |
Met klimmende verwondering op het gelaat en ongeveinsde blijdschap in de oogen, las de baron:
‘Mijnheer, ik kom u om verschooning bidden. De moederlijke smart verblindde mij. Mijn zoon Hugo heeft niet wel jegens u gehandeld; hij bekent het zelf met diep leedwezen. Ik heb in allerhaast eenen vertrouwden persoon naar Yperen gezonden, om mijne aanklacht in te trekken. Wij hopen, dat gij, van uwen kant, grootmoedig genoeg zult zijn, om mijnen zoon zijne vermetele, zijne zinnelooze daad te vergeven. Indien wij slechts uwe achting mogen behouden, zullen wij u innig dankbaar zijn.
De Barones Van Giersteen.’
De grijsaard schouwde den graaf in de oogen, als wilde hij van hem uitlegging bekomen over dien onverwachten brief, waarvan de inhoud hem niet natuurlijk scheen.
‘Zoo is het, heer baron,’ kreeg hij tot antwoord; ‘de bode der barones is te paard vertrokken en heeft reeds lang Yperen bereikt. Dus is er geen onderzoek meer te vreezen; want indien gij niemand aanklaagt, hoe zou het gerecht zich bemoeien met eene eenvoudige liefdezaak, eene belachelijke vermetelheid, die slechts eene gewichtigheid zou bekomen, indien gij recht eischtet tegen den plichtige? Waarom dan vertrekken, heer?’
De grijsaard drukte de hand des graven en murmelde ontroerd:
‘Gij hebt gelijk, Willem. Wees gedankt. Nu mag ik blijven. Maar hoe hebt gij de barones zoo van gevoelen doen veranderen? Ik begrijp het niet.’
| |
| |
‘Ik ken haar sedert lang, heer, en ben met haar bevriend; maar dit is de tooverroede niet, die het wonderwerk deed: ik heb haar laten hopen, ik heb haar bijna de verzekering gegeven, dat Ida de bruid van haren zoon zal worden. En inderdaad, na mijn huwelijk met Hortensia.....’
‘Maar in alle geval, heer graaf, zullen zij toch moeten weten, hoe het komt, dat Ida eensklaps uwe dochter is geworden, en als zij dit geheim zullen vernemen..... Wie weet of zij niet weigeren?’
‘Laat dit aan mij over. Als vader zal ik zeker het geluk of de eer van mijn kind niet roekeloos in de waagschaal leggen. De barones zal het wettig kind van den graaf De Hammes met blijdschap voor hare dochter aanvaarden. Twijfel daar geen oogenblik aan. Daarenboven, Hugo, is zoo oprecht en zoo vurig verliefd, dat hij, in min gunstige aangelegenheden, de toestemming zijner moeder nog zou afdwingen. Ik vergat het u te zeggen: Hugo is veel beter; wel lijdt hij nog pijn van zijnen val, maar hij zit reeds in eenen leunstoel. Zijn grootste verdriet, zijne wanhoop is de vrees, dat Ida hem zal worden ontrukt, en hij meent zelfs, dat hij ze nimmer meer zal wederzien. Uit medelijden en op het dringend bidden zijner moeder, heb ik hem beloofd, dat gij, heer baron, dat wij allen te zamen, met Ida hem zullen bezoeken; ja, misschien nog heden. Zou ik te veel van uwe grootmoedigheid hebben verhoopt? Het geluk van Ida kan het loon uwer toegevendheid worden..... Kom, vader lief - ik durf u zoo noemen - heb moed, geene vrees, geene aarzeling meer; lever u met vertrouwen over aan het toelachend lot!’
‘Ja, vader, toon u edelmoedig!’ smakte Hortensia.
| |
| |
‘Het zij zoo,’ antwoordde de grijsaard. ‘Ha, de bloedige doorn is uit mijn hart! Doe met mij wat gij wilt: ik ben tot alles bereid.’
‘Er is evenwel iets, waartoe wij uwen wijzen raad noodig hebben,’ zeide de graaf. ‘Mijn kind is daarboven, op eenige stappen van mij. Ik heb het nog niet gezien. Hier blijven of voor eenigen tijd mij verwejderen, zonder mijne dochter op mijn hart te hebben gedrukt, dit kan niet zijn. Wat is uw gevoel daarover, heer baron?’
Hij kreeg geen antwoord; de grijsaard trok de schouders op, in diepe verlegenheid.
‘En ik moet mijn kind zien nochtans?’ mompelde de graaf
‘Inderdaad,’ zeide de grijsaard, ‘maar hoe? In welke hoedanigheid? Gij zult toch vóór uw huwelijk haar niet zeggen, wie haar vader is..... Ha, ik heb het gevonden! Laat haar gelooven, dat gij haar oom zijt: haars vaders broeder, dien wij dood waanden, en die nu onverwachts uit verre landen is wedergekeerd; maar wees uiterst voorzichtig en verraad u zelven niet.’
‘Wat gelukkige gedachte!’ riep de dame, ‘ik zal Ida gaan halen en haar op voorhand zeggen, dat zij haren oom gaat zien; en ik zal haar van hem vertellen wat zij dient te gelooven. Zoo zal zij u geene onbescheidene vragen doen.’
‘Ja, en schik haar wat op; wij zullen maar teffens met de koets van den graaf naar het Tempelhof rijden, om Hugo en zijne moeder een bezoek te brengen.’
‘O, wat zijt gij goed, vader!’
Hortensia haastte zich naar boven.
| |
| |
Terwijl zij afwezig was, begon de grijsaard met den graaf een meer bedaard gesprek, over wat hun best te doen stond om hunne ontwerpen doelmatig uit te voeren, zonder iemand, voordat de tijd er toe gekomen ware, het geheim van hun leven te laten doorgronden. Zij zouden binnen weinige dagen naar eene verafgelegene Fransche stad vertrekken; daar den noodigen tijd verblijven om het huwelijk van Hortensia met den graaf te voltrekken; dan terugkeeren en de hand van Hugo Van Giersteen voor de jonge gravin Ida De Hammes afvragen. Later zouden zij te Brussel wonen en onbeschroomd in de wereld treden; ja, in de omgeving des konings zelven de plaats eischen, die den baron Van Berkhout, als lid van een aloud geslacht, toebehoorde.
De grijsaard was nu geheel veranderd; hij vlotte weg op den schoonsten droom en zag vooruit tot aan het einde zijns levens. Nog schoone dagen waren hem beloofd; het pletterend kruis was van zijne schouders opgeheven; sedert achttien jaar ademde hij nu voor de eerste maal met vrijheid. Zoodanig ontroerde hem de begeesterde taal des graven, dat hij hem nog eens in de armen sloot en hem met blijdschap zijn lieven zoon noemde.
Daar hoorden zij gerucht op de trap en hielden beiden den blik naar de deur gericht.
‘Wees voorzichtig, bedwing u!’ mompelde de baron.
Ida verscheen in de kamer aan de hand harer moeder, die, den graaf aanwijzende, haar zeide:
‘Zie, mijne dochter, daar is uw oom.’
Het meisje bekeek den vreemden heer, begon te beven, liet eenen schreeuw en deinsde achteruit als
| |
| |
schrikte zij terug van eene onverwachte verschijning.
‘Omhels toch uwen oom, Ida,’ fluisterde hare moeder.
‘Mijn oom? mijn oom!’ gilde het meisje. ‘Neen, neen, bedrieg mij niet. Hij is mijn vader, mijn lieve vader, dien God mij teruggeeft!’
Zij sprong den graaf aan den hals en zoende en streelde hem met uitgelatenheid, terwijl zij onophoudend het zoete woord ‘vader’ murmelde, zonder te gevoelen, dat des graven tranen als parelen op haar voorhoofd vielen.
De grijsaard liep tot haar, poogde haar uit de omhelzing los te maken en zeide op strengen toon:
‘Wat doet gij, Ida? Gij zijt zinneloos; die heer is uw oom.’
‘Neen, neen, gisternacht, in mijnen droom, heb ik hem reeds gezien,’ weersprak de maagd. ‘Hij is mijn vader!’
‘Maar gij dwaalt, kind. Die heer is uws vaders broeder. Geen wonder dus, dat hij op hem gelijkt. Kom, maak u niet belachelijk.’
De graaf bedwong zijne uiterste ontsteltenis met geweld.
‘Ja, lieve nicht, ik ben slechts uw oom,’ sprak hij, haar teeders treelende; ‘maar daarom bemin ik u niet minder. Troost u; ik ben gekomen om u van alle smart te verlossen.’
‘Ach, oom - vermits gij mijn oom zijt -’ murmelde zij treurig, ‘bedrieg mij niet. Mij van alle smart verlossen? Dit kan niemand op aarde!’
‘Ja toch, Ida,’ viel hare moeder met zegevierende blijdschap in. ‘Weet gij, dat uw oom reeds
| |
| |
voor uw geluk heeft gedaan? Gij zult, naar alle waarschijnlijkheid, de bruid van Hugo worden.’
‘Is het waar, grootvader?’ vroeg het meisje met volledig ongeloof.
‘Het is waar,’ bevestigde de grijsaard, ‘en, om u te toonen, dat wij u met geene valsche hoop willen misleiden, houd u bereid om naar het Tempelhof te rijden. De koets van uwen oom staat voor de poort. Vermits wij allen gelukkig zijn, gaan wij den armen Hugo door ons bezoek insgelijks gelukkig maken.’
Ida slaakte eenen luiden vreugdekreet, wierp zich juichend aan den hals haars grootvaders, omhelsde ook hare moeder en viel dan met vreugdetranen op het hart van haren gewaanden oom, die haar, hijgend en van geluk schier bezwijkend, in zijne armen hield gesloten.
De graaf en Hortensia schenen nu geenen haast te hebben om naar het Tempelhof te rijden; maar de grijsaard, vreezende dat Willem, door zijn vaderlijk gevoel overstelpt, zich mocht verraden, riep hun toe:
‘Nu, nu, geen uitstel; de arme, zieke Hugo verwacht ons. Hem langer zonder troost laten lijden, ware te wreed. Komt, wij vertrekken..... Ik bid u, gehoorzaamt mij!’
En met deze woorden stapte hij naar de deur. De anderen volgden hem. Ida hing aan den arm des graven, die al gaande haar streelde en haar allerlei zoete woorden toestuurde.
Op den voorhof zeide de baron tot eenen knecht:
‘Johan, wij doen een kort uitstapje; bij onzen terugkeer moeten die zwarte planken van voor het hek verdwenen zijn. Men opene al de luiken der vensters!’
| |
| |
De knecht keek hem verbaasd aan; maar nog meer werden de dienstboden met verrassing getroffen, toen Ida, de handen in de lucht zwaaiende, hun toeriep:
‘Eh, Hedwig, Peter, Susanna, hier is mijn oom, mijn lieve oom, die ons allen gelukkig komt maken. Wij gaan naar mijnheer Hugo Van Giersteen!’
De dienstboden kwamen toegeloopen; maar de baron, eene nieuwe onbescheidenheid vreezende, deed de maagd in de koets stijgen, en gaf den voerder bevel om de zweep op de paarden te leggen.
De moedige dieren sprongen vooruit in de baan, en lang nog hoorden de dienstboden, die bij de poort stonden, de vreugdekreten van Ida en zagen zij het zegevierend wuiven van haren zakdoek.
|
|