| |
| |
| |
VII
Het kon ongeveer acht uren des morgens zijn. Sedert de zon boven de kim was gerezen, had mevrouw Von Weiler zich naar de kamer harer dochter begeven, om het wanhopige meisje te troosten en haar eenigen moed in te spreken; maar al hare pogingen waren vruchteloos gebleven.
Nu lag Ida met het hoofd op de tafel en weende in stilte: de tranen vloeiden weg van onder haar aangezicht.
Met verbroken hart, was de weduwe intusschen werkzaam aan het inpakken van Ida's kleedergoed en schikte het alles in een paar koffers. Van tijd tot tijd wierp zij eenen medelijdenden oogslag op hare dochter, en dan ontsnapten haar pijnlijke zuchten.
Toen zij een der koffers gansch had opgevuld en er daardoor als eene verpoozing in haren arbeid kwam, ging zij tot het treurende meisje, greep eene harer handen en zeide:
‘Kom, arm kind, ween toch zoo bitter niet: gij zult u ziek maken, wees zeker.’
‘Ziek maken?’ snikte de maagd, het hoofd opheffende. ‘Ach, moeder lief, mocht ik sterven!’
| |
| |
Mevrouw Von Weiler sloot hare dochter met eenen angstkreet in de armen en riep:
‘Ongelukkige, uwe zinnen verdwalen. Vreest gij niet den Heer te vergrammen door zulke ijselijke woorden? Ida, gij zoudt mij dus alleen op aarde willen laten, zonder hoop en zonder troost?’
De jonkvrouw antwoordde niets op deze vraag; zij zette hare gepeinzen voort en kermde:
‘Hij ligt wel te sterven, hij! zijne ziel is misschien reeds in den hemel. O God, ik wil hem niet overleven.....’
‘Maar gij laat u door uwe kranke verbeelding mederukken, Ida. Heeft de dokter dezen nacht niet gezegd, dat de arme jongeling zal genezen?’
‘Om zijne moeder eenen doodelijken slag te sparen.....’
‘Neen, neen, het was oprecht. In alle geval, vermits grootvader onzen knecht Peter om tijding van Hugo naar den dokter heeft gezonden, is het redelijk, dat gij wachtet, vooraleer dus te wanhopen.’
Het meisje scheen weerbarstig aan allen troost; zij liet het hoofd op de borst vallen en blikte zwijgend ten gronde.
Na eene wijl doorliep eene krampachtige rilling hare leden.
‘En wij verlaten het land!’ riep zij. ‘Terwijl hij misschien in doodstrijd ligt, vertrekken wij verre van hier, om hem te doen verstaan, dat wij gevoelloos zijn aan zijn wee! om hem en om mij de laatste vonk der hoop uit het bloedend hart te rukken!’
‘Naar Wiesbaden, Ida. Moet ik dan honderdmaal u hetzelfde herhalen? Wij keeren hier weder, binnen eenige weken. Deze reis is noodzakelijk voor onze
| |
| |
goede faam: om het gerucht, dat over dit voorval zal ontstaan, door onze afwezigheid te dempen..... Daar roept mij grootvader. Hij heeft waarschijnlijk nieuws van Hugo. Blijf gerust op mijn terugkeer wachten.
Zij ging beneden.
‘Maria,’ zeide haar vader, ‘ik vertrek oogenblikkelijk naar Yperen. Met de paarden goed aan te zetten, kunnen zij de reis, gaan en keeren, op twee uren afleggen. Den tijd er bij rekenende, welken ik kan behoeven tot het afdoen mijner zaken, zal ik te halfelf kunnen terug zijn. Alles is gereed tot ons vertrek; maak dat gij insgelijks klaar zijt. Hoe houdt zich Ida?’
‘Ach, het arme kind is zinneloos van verdriet.’ ‘Maar zal zij gerucht maken? Zal zij weerstand bieden?’
‘Neen, vader, haar gemoed is gansch gebroken. Zij zal weenen, maar gedwee zich onderwerpen.’
‘Dit is genoeg. Nu moet ik u nog van iets anders spreken.....’
‘Vader, is Peter nog niet terug?’ onderbrak de weduwe. ‘Bracht hij nieuws over mijnheer Van Giersteen?’
‘Ja, goed nieuws: de jongeling heeft slechts zeer weinig de koorts gehad. Volgens de meening van den dokter is alle gevaar voorbij. Ware het niet beter, aan Ida in het geheel niet meer over Hugo te spreken? Het kan slechts hare ontsteltenis nieuw voedsel geven.’
‘Zij weet, dat gij Peter naar het dorp hebt gezonden, vader, en zij wacht met ongeduld op tijding.’
‘Het zij zoo. Wat ik u te zeggen had, Maria, is
| |
| |
eene ernstige zaak. Mevrouw Van Giersteen is in Yperen zeer gekend en invloedrijk. Mischien heeft zij, reeds bij het krieken van den dag, iemand naar de stad gezonden, om den Procureur des Konings op hare wijs over het gebeurde te klagen. Wie weet is zij zelve niet naar Yperen gereden? Het zou dus mogelijk zijn, dat de heeren van het Gerecht hier kwamen gedurende mijne afwezigheid.’
‘O, hemel, vader, wat zou ik dan beginnen?’ kreet de weduwe verschrikt. ‘Wij kunnen den Ouden Steen voor de Wet niet gesloten houden.’
‘Neen, zeker niet. Ik zal de noodige bevelen geven, opdat die heeren onmiddellijk worden binnengelaten. Ik heb de zaak diep overwogen, Maria. Voor u ten minste bestaat er geene reden, om dit bezoek te duchten. Ontvang die heeren met beleefdheid; wees hun minzaam, zeg hun, dat ik zeker voor elf uren zal terug zijn, en verzoek hen op mij te willen wachten. Dewijl niemand dan ik bij den val van mijnheer Van Giersteen tegenwoordig was, kan ik alleen hun nauwkeurige inlichtingen geven. Zoo ontsnapt gij aan eene rechtstreeksche ondervraging.’
‘Ik weet niet, vader, de mogelijkheid van zulk bezoek, in uwe afwezigheid, doet mij beven..... Indien zij mij onzen naam vragen? onze geboorteplaats.’
‘Welnu, ik heet baron Von Oberheim; gij zijt de weduwe gravin Von Weiler.’
‘Hemel!’ zuchtte zij met afgrijzen, ‘liegen, liegen voor de Wet!’
‘Ja, ja, het is eene erge zaak,’ morde de grijsaard met pijnlijke scherts; ‘maar er is niet aan te ontsnappen. Kom, Maria, verhef uwen moed in de maat der
| |
| |
wreedheid van het lot. De pijnlijke strijd zal niet lang duren; dezen namiddag zijn wij in Frankrijk, en wij zullen onze reis zonder rusten voortzetten, totdat wij ons in veiligheid mogen gelooven. Maria, ik bid u, laat mij niet zoo ongerust vertrekken. Zult gij u sterk houden?’
‘Indien het moet zijn, vader? Ach, de nood is eene bittere, doch onverbiddelijke wet! Hij heeft mij sedert lang geleerd, hoe men zijn hart doet zwijgen.’
‘Heb dank. Poog Ida insgelijks de overtuiging in te drukken, dat wij gehoorzamen aan eenen heiligen plicht. Kan het niet anders zijn, bedrieg haar, laat haar gelooven, dat wij na korten tijd op den Ouden Steen zullen terugkeeren.’
‘Het is wel smartelijk voor eene moeder, maar ik heb het reeds gedaan..... Wat akelig lot is het onze, vader!’
‘Ja, zeker akelig, Maria. Vergeet echter niet, dat wij, sedert bijna twintig jaar, dus worstelen tegen de dreigende onteering van ons geslacht. Zouden wij nu als lafaards het hoofd bukken en den strijd opgeven? Moed getoond, mijne dochter; dien storm komen wij, met Gods hulp, insgelijks te boven..... Nu, blijf gerust en wees voorzichtig. Om de heeren van het Gerecht niet te ontmoeten, zal ik mijne baan over Dickebusch nemen. Het is een weinig om; maar te halfelf ben ik waarschijnlijk terug.’
Hij drukte zijne dochter de hand en verliet de zaal.
Mevrouw Von Weiler bleef met den blik ten gronde nadenken. De heeren des Gerechts konden komen, terwijl zij alleen te huis bleef! Zij zouden
| |
| |
haar misschien in naam der wet ondervragen, en zij zou valsche verklaringen afleggen? Dit gepeins verschrikte haar en zij poogde nu al haren moed te verzamelen, om de belofte te kunnen vervullen, welke zij haren vader had gedaan.
Het gerucht der koets, die over den voorhof rolde en uit de poort reed, wekte haar op uit hare droeve mijmering.
Zij ging naar boven bij hare dochter, die nog immer met het hoofd op de tafel lag te weenen.
‘Ida,’ riep zij met geveinsde blijdschap, ‘wees getroost; ik heb nieuws van Hugo, goed nieuws!’
Het meisje keek haar ongeloovig aan.
‘Gij twijfelt er aan, Ida? Peter heeft den dokter zelf gesproken. Mijnheer Hugo is bijna genezen.’
‘Genezen? O, moeder, gij bedriegt mij: dit is onmogelijk,’ wedersprak de maagd.
‘Ik wil niet zeggen, Ida, dat hij geheel genezen is. Hij heeft zich in zijnen val sterk bezeerd en zal nog eenige dagen te bed moeten blijven, maar alle gevaar is voorbij. Hij heeft niets dan kneuzingen. Binnen een paar weken zal hij te been zijn en gezond als te voren. Zulk goed nieuws is wel van aard om ons te verblijden, niet waar?’
‘Maar wij vertrekken toch, en ik zal hem nimmermeer wederzien!’ snikte zij met nieuwe tranen.
‘Ongelukkig kind, waarom u zelven zoo martelen? Grootvader zeide mij daar zooeven nog, dat wij reeds binnen drie weken hier terug zullen zijn.’
‘Wat geeft het, moeder, als ik toch niet mag trouwen?’
De weduwe zeide na eene wijl stilte:
| |
| |
Moeder, moeder lief, wat hebt gij? O, hemel, Hedwig, hulp, gauw! (bladz. 146).
| |
| |
‘Kom, Ida, wees redelijk. Te Wiesbaden zullen wij meer vrijheid genieten en allerlei menschen zien. Gij zijt er reeds geweest, toen gij een klein kind waart; maar gij herinnert het u wellicht niet meer. Daar zullen wij alle dagen wandelen in de schoone Wilhelmstrasse; wij zullen er den Neroberg beklimmen en het prachtig gezicht van het Rijndal genieten. Des avonds is er muziek in het Casino. Wees zeker, gij zult die vijftien dagen van vrij leven, onder den invloed eener bekorende natuur en te midden van een uitgelezen gezelschap, niet betreuren.’
Het kostte de weduwe veel geweld op haar moederhart, om dus den raad haars vaders te volgen en haar kind te bedriegen voor de logenachtige voorspiegeling eener vreugde, welke zij niet zou genieten; maar het meisje, verslonden door andere gepeinzen, scheen gevoelloos aan hare troostende woorden en bleef zwijgend met het hoofd op de handen zitten.
Desniettemin ging mevrouw Von Weiler immer voort met van Wiesbaden en van den schoonen Rijnstroom te vertellen. Zij had onderwijl haren eersten arbeid hernomen en schikte, nu en dan sprekende, de kleederen en den kleinen opschik van Ida in den tweeden koffer.
Er was misschien een groot half uur sedert het vertrek haars vaders verloopen, en zij meende den koffer te sluiten, toen er op de deur der kamer werd geklopt en iemand van buiten riep:
‘zijt gij daar, mevrouw?’
‘Kom binnen, Hedwig,’ was het antwoord.
‘Mevrouw,’ zeide de dienstmeid, ‘er is een heer in de voorkamer. Hij wilde volstrekt mijnheer Von Oberheim spreken; en toen ik hem zeide, dat
| |
| |
mijn meester naar Yperen is, drong hij aan om in uwe tegenwoordigheid te worden toegelaten.’
‘Leid hem in de groote zaal, Hedwig; ik weet wie het is: een heer, die inlichtingen komt nemen over het voorval van dezen nacht.’
‘Het is mogelijk, mevrouw; zie hier het kaartje, dat hij mij heeft gegeven.’
En zij legde hare meesteresse het kaartje in de hand.
Nauwelijks had deze het oog er op gericht, of zij slaakte eenen versmachten gil en viel als bezwijmend op eenen stoel.
‘Moeder, moeder lief, wat hebt gij? O, hemel! Hedwig, hulp, gauw!’ kermde Ida.
Maar vooraleer de meid de kan water van de waschtafel had gegrepen, om haar voorhoofd te wasschen, sprong de weduwe weder recht; en ofschoon zij beefde van het geweld, dat zij deed om hare ontsteltenis te bedwingen, zeide zij met opmerkelijk bedaarde stem:
‘Het is niets: eene voorbijgaande flauwte aan het hart. Ik heb ook niet geslapen dezen nacht. Hedwig, haast u, leid dien heer in de zaal; zeg hem, dat ik binnen eenige oogenblikken zal komen..... Neen, Ida, vrees niet voor mij, kind. Het is reeds voorbij; ik gevoel mij sterk.’
‘Maar, moeder,’ murmelde het meisje, ‘waarom zijt gij dan zoo bleek?..... en nu lacht gij weder! Laat mij het kaartje eens zien.’
‘Dat hoeft niet, Ida.’
‘Alweder een geheim, moeder? Ach, welke menschen zijn wij dan?’
‘Daar, daar is het kaartje.’
| |
| |
Het meisje las met luider stem:
‘Graaf Willem De Hammes..... Het is een Fransch edelman ongetwijfeld. Kent gij hem, moeder?’
‘Ja, ik heb hem nog ontmoet in mijn leven. Blijf nu rustig op uwe kamer, Ida. Ik keer aanstonds weder.’
Zij daalde de trap af en opende hare eigene kamer. Hier, verlost van den dwang, die haar verplichtte de woelige ontsteltenis haars harten te verbergen, liet zij zich met een diepen zucht op eene sofa vallen en bleef eene wijl zwijgend in de ruimte staren.
Dan morde zij, terwijl hare opgehevene handen beefde:
‘O, mijn God, welke beproevingen legt gij mij op! Willem De Hammes! Hij hier? Daar beneden? Droom ik? Neen, neen, het is waarheid. Ik zal hem zien, zijne stem hooren, beven onder zijnen blik, bezwijken van schaamte misschien! Hoe weet hij, dat ik nog leef? Wat drijft hem aan? Eene ijdele nieuwsgierigheid? Hij is getrouwd. Ach, hij mag mij niet zien!..... Maar hoe hem afgewezen? IJselijke toestand!’
Zij drukte de hand op hare borst en zuchtte:
‘Zwijg, zwijg, mijn arm hart! Daar is hij, de man, wiens aandenken u gedurende achttien jaar geheel vervulde, wiens beeltenis al uwe kloppingen heeft gevoeld. Uwe uitzinnige hoop gaat zich verwezenlijken..... en nu beeft gij van angst? Ha, gij wist dus niet, dat tusschen hem en mij de wet der eer eenen eeuwigen afgrond heeft gedolven?..... Maar wat gedaan? O, Heer, verlicht mijnen dwalenden geest! Wat gedaan?’
| |
| |
Na een oogenblik stilte zeide zij met koortsig besluit:
‘Die ontmoeting is niet te ontwijken..... en ik wil hem zien, eene enkele minuut slechts. Sluiten wij ons op binnen het gevoel onzer waardigheid als binnen eene vesting. Houden wij ons ingetogen en koel; verkorten wij dit bezoek zooveel mogelijk.....’
En deze laatste woorden mompelende, stapte zij ter kamer uit en daalde de trappen af, onderwege nog al hare gemoedskracht te zamen roepende, om met eene soort van trotschheid voor den man te verschijnen, die de oorzaak was geweest van hun aller ongeluk.
Maar toen zij de zaal intrad en den graaf van verre zag staan, moest zij de hand op den rug van eenen stoel drukken om eenen steun te vinden.
Beiden staarden elkander een oogenblik aan zonder spreken, en in beider geest ontstond hetzelfde droef gepeins, en beider hart werd met hetzelfde medelijden getroffen. Haar aangezicht was verslenst en toonde de sporen van langdurig verdriet; zijn haar was grijs geworden voor den tijd en zijne zwarte oogen hadden hunnen glans verloren.
De graaf naderde langzaam, met diep gebogen hoofd, nederig en schuchter, als een misdadiger die beeft voor zijnen rechter.
‘Mevrouw,’ stamelde hij, ‘verschoon mijne vermetelheid. Uw blik is zoo streng.....’
‘Vermetelheid is het inderdaad, mijnheer,’ zeide zij. ‘Hoe durft gij u aanbieden voor mij, voor die arme Hortensia Van Berkhout, die gij..... wier geslacht gij zoo bloedig hebt gehoond?’
‘Gij weet wel, mevrouw Von Weiler.....’
| |
| |
‘Zoo, mijnheer kent mijnen nieuwen naam?’
‘Gij weet, mevrouw, dat ik slechts de onschuldige oorzaak daarvan was. Ach, ik heb meer geleden dan gij!’
‘Meer dan ik, o hemel!’ mompelde de weduwe in zich zelve.
Maar met evenveel koelheid hervatte zij:
‘Ik kan niet gelooven, mijnheer, dat eene onbescheidene nieuwsgierigheid alleen u hier drijft. Geliei mij dus de reden van uw bezoek te laten kennen: in korte woorden, ik bid u; want ik heb weinig tijd en andere plichten roepen mij.’
De graaf aarzelde en scheen in groote verlegenheid.
‘Welnu, mijnheer?’ vroeg de weduwe.
‘Het is eene teergevoelige, eene moeilijke zaak, mevrouw,’ zeide hij; ‘uwe strengheid ontneemt mij allen moed. Ik bid u te gelooven, dat ik u nader met den diepsten eerbied, waartoe een menschenhart bekwaam is. Na deze verzekering u te hebben gegeven, mevrouw, zal ik mij verstouten, u eene vraag toe te sturen; maar dat zij u niet kwetse, want het is geene vrijwillige onbescheidenheid van mijnentwege. Is het waar, dat het fortuin uw vaders, door ongustig verkoopen en door de tijdsomstandigheden, aanzienlijk is verminderd?’
De weduwe schouwde hem verbaasd aan, doch antwoordde niet onmiddellijk.
‘Misschien heeft uw overleden echtgenoot, de graaf Von Weiler, u groote goederen nagelaten, mevrouw?’
‘Mijn echtgenoot?’ morde de weduwe met eenen krampachtigen glimlach op de lippen. ‘Neen, mijn
| |
| |
echtgenoot was niet rijk. Al wat wij bezitten, is de eigendom mijns vaders, mijnheer.’
‘Welnu, wees een weinig toegevend voor mij, mevrouw. Gij gaat het doel van mijn bezoek vernemen. Sedert dat de beklaaglijke staatsvoorvallen ons van elkander rukten en mijn geluk voor eeuwig vernietigden, heb ik geen oogenblik geleefd zonder aan uwen vader..... en aan u te denken. Mij lag als eene knagende slang aan het hart de schrikkelijke vrees, dat gij, mevrouw, wier lot ik niet kende, ongelukkig kondet zijn door de inkrimping van het fortuin uws vaders. Dit deed mij u opzoeken, langen tijd vruchteloos en zonder hoop, met het inzicht u te komen zeggen: ik ben de oorzaak, dat gij in vernedering, in nood misschien moet leven; die gedachte laat mij geen oogenblik rust meer op de wereld en weegt op mijne ziel als eene vermaledijding des Heeren. Ik ben vele millioenen rijk. Aanvaard een gedeelte van mijn fortuin, en ik zal u danken als voor de hoogste weldaad. Ziedaar, mevrouw, het eenige doel van mijn bezoek.’
De weduwe was bleek van ontroering; de laatste krachten schenen haar te willen begeven. In hare oogen glinsterde een traan en hare lippen sidderden, als had de koorts haar aangegrepen. Hij was nog immer dezelfde: grootmoedig en edel! Hij had elk oogenblik van zijn leven aan haar gedacht!
Maar in haar akeligen toestand sprak de stem des plichts nog luider in haar dan de herinnering aan het verleden. Zij bedwong zich weder met geweld en antwoordde:
‘Het fortuin mijns vaders is niet verminderd, mijnheer. Integendeel, in ons eenzaam leven hebben
| |
| |
wij gespaard. Daarenboven, mijnheer, al was het niet zoo, hoe hebt gij durven hopen, dat de baron Van Berkhout de hulp zou aanvaarden van hem, die..... Maar alhoewel wij uw aanbod onverbiddelijk moeten verstooten, wil ik gelooven, dat gij het ons doet met oprechten zin en uit goedheid. Wat mij betreft, ik ben er u dankbaar voor; en vermits dit het eenige doel van uw bezoek was, mijnheer, laat mij nu toe u vaarwel te wenschen. Ik zeg.....ik zeg u niet tot wederziens.....’
Deze laatste woorden sprak zij met verkropte stem, en zij week inderdaad eenige stappen achteruit naar de deur; maar hier bleef zij met den blik ten gronde staan, als weigerden hare voeten haar zoo beslissend te verwijderen van den man, die hare eerste en eenige liefde had bezeten.
De graaf verroerde zich insgelijks niet; hij meende, dat zij ging verdwijnen, en staarde haar met de tranen in de oogen achterna.
Toen hij bemerkte, dat zij in de zaal bleef, ontstond de hoop op een min koel onthaal in zijnen boezem. Hij naderde haar en zeide:
‘Hortensia..... mevrouw, o, heb medelijden met mij! Sedert zoovele jaren heb ik God gebeden, om u eens, cene enkele maal nog in mijn leven, te mogen aanschouwen. Nu heeft Hij die genade mij gegund. Ontneem mij dit geluk niet zoo onmiddellijk. Gij waant mij schuldig. Dit gepeins martelt mij zoo schrikkelijk. Ach, laat mij u zeggen wat ik heb geleden, en gij zult mij uwe vergiffenis schenken. Heb die goedheid voor mij; ik zal heengaan, en gij ziet mij nimmermeer weder!’
Nu bezweek de gemoedskracht der weduwe. Zij
| |
| |
insgelijks wenschte nog in zijne tegenwoordigheid te blijven, zijne stem te hooren en woorden te vernemen, die als de weergalm waren van de verzuchtingen haars harten.
Zij zakte neder op eenen stoel en toonde zwijgend eenen tweeden zetel, die op eenigen afstand van haar stond.
‘O, heb dank, Hortensia!’ riep de graaf met onverborgene blijdschap en zich nederzettende.
Maar de galm zijner stem herinnerde de weduwe haren plicht; en haar koele blik riep hem tot ingetogenheid terug.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘mag ik u vragen, of gij mijne laatste brieven niet hebt vergeten?’
‘Vergeet men het vonnis, dat ons tot eeuwig lijden veroordeelt?’ murmelde zij.
‘Neen, inderdaad, mevrouw. Ik ken er insgelijks nog de minste woorden van.....gloeiende, bloedige woorden, die wegzwommen in mijne tranen. Mijne brieven, mevrouw, waren nog beneden de waarheid. Iets heb ik u niet geschreven, omdat het alsdan nog niet was geschied. Ondanks dat mijne moeder mij bedreigd had met hare vermaledijding, wilde ik, den dag daarna, nog weerstand bieden; mijn vader, door de politieke drift verblind, ontstak in zulken schrikkelijken toorn, dat hij, als door eene beroerdheid getroffen, zonder gevoel nederviel; en men zeide mij van alle kanten, dat ik zwichten moest, wilde ik de oorzaak niet worden van mijns vaders dood. Ik huwde dus de gravin De Hascot: eene vrouw, die ik haatte, niet alleen omdat zij lichtzinnig en jegens alle mannen behaagziek was, maar bovenal, Hortensia, omdat zij aan mijne zijde de plaats innam der
| |
| |
eenige, die mijn hart ooit op aarde kon beminnen. Wat zal ik u zeggen over mijn bitter leven? Het was eene hel van treurnis, van twist, van wederzijden haat en van hopelooze slavernij. Mijne vrouw had nooit, onder zedelijk oogpunt, een onberispelijk gedrag gehouden; maar na eenigen tijd begon zij allengs meer en meer alle menschelijk ontzag in den wind te slaan, en gaf mij weldra ten spot aan de gansche wereld. In de eerste jaren poogde ik, als man, mijne overheid te doen gelden; maar er was aan de gevoellooze vrouw niets te doen. Zij had zelfs mijne ouders en mijne vrienden tot zooverre betooverd, dat iedereen alle schuld op mij legde en ik, half zinneloos en met verbrijzeld hart, mij afvroeg, of ik niet wezenlijk mijn bitter lot verdiende. Hoe het zij, de moed ontzonk mij geheel, en, om meer gerucht en meerdere schande te ontwijken, gaf ik mij ten onder en werd de weemoedige, de zwijgende slaaf mijner eerlooze vrouw. Zij misbruikte mijne zwakheid en martelde mij als de booze geest eener gedoemde ziel. Ik was ziek, ik smeekte God om den dood..... Mijne treurige geschiedenis ontrukt u eenen traan, Hortensia? Ach, wat heb ik er gestort in mijne eenzaamheid, wanneer ik terugdacht in mijn leven en den hemel zag glinsteren, dien wij te zamen hadden gedroomd!..... Mijne ouders zijn sedert lang gestorven en ook mijne vrouw is sedert bijna twee jaar in het graf gedaald. Door dit laatste voorval werd ik vrij; mijn moed keerde terug, en het is van dan af, dat ik opzoekingen heb begonnen om uwe verblijfplaats te ontdekken, met het eenig inzicht, mijn ontzaglijk fortuin met uwen vader of met u te deelen, indien u dit tot iets nuttig kon zijn. Het verblijdt mij,
| |
| |
dat gij alle hulp kunt ontberen; maar gebeurde het ooit, dat uw toestand min gunstig werd, schrijf een enkel woord naar Den Haag, en onmiddellijk komt het verlangde u toe, met de uitdrukking mijner innigste dankbaarheid.’
‘Ja, mijnheer,’ zeide de weduwe, ‘gij hebt veel, gij hebt schrikkelijk geleden. Mijn hart heeft u nooit beschuldigd. Het noodlot alleen heeft ons gescheiden.’
‘Mag ik hopen, Hortensia, dat gij min ongelukkig op de wereld zijt geweest dan ik? Wel heeft de oude rentmeester Homans mij doen denken, dat gij in den eerste, niet alleen door uwe eigene treurnis, maar bovenal door uws vaders verontwaardiging, hebt geleden; maar gij zijt getrouwd geweest en hebt eene dochter. Waarschijnlijk was aw echtgenoot een goedhartig man, en als men moeder is en als men een kind heeft..... Ach, hadde God mij een kind gegund, een wezen dat ik kon beminnen, dan zou toch één band mij aan het leven hechten; maar nu, nu niets rondom mij dan eene eeuwige, troostelooze eenzaamheid! Niet waar, het lot was u min wreed dan mij?’
‘Misschien!’ zuchtte de weduwe. ‘Weet gij wat ons leven is sedert achttien jaar? Wij reizen van land tot land, onder valsche namen; wij zien nooit eenen mensch. Betuigt iemand lust om in bekendschap met ons te komen, dan vluchten wij verder, immer verder; en, waar wij ook verblijven, onze woning is eene gevangenis, waarin nooit eene vriendenstem heeft geklonken.’
‘Arme Hortensia!’ mompelde de graaf. ‘Uw gelaat deed vermoeden, dat gij insgelijks niet geluk- | |
| |
kig zijt. Maar deze droeve levenswijs is evenwel het gevolg niet der verbreking onzer huwelijksbelofte?’
De weduwe antwoordde niet, maar knikte bevestigend.
‘Mijnheer..... Willem, het betaamt niet, dat wij langer te zamen blijven. Wat geschied is, kan, eilaas, niet meer worden hersteld. Laat ons beiden met geduld het kruis dragen, dat God ons op de schouders heeft geladen. Ik zal in mijne eenzaamheid Hem bidden, dat Hij u nog eenige gelukkige dagen gunne. Dit is alles wat ik kan doen.’
De graaf bleef gezeten. Hij had zich de hand aan het hoofd gelegd en scheen in eene diepe overweging verzonken.
‘Vaarwel, mijnheer, vaarwel..... voor altijd!’ zeide de weduwe met versmachte stem, als ware zij gereed om in tranen los te barsten.
‘Een oogenblik nog, ik smeek u! O, welke gedachte!’ riep de graaf. ‘Indien het de hemel zelf was, die mij inspreekt! Van liefde, zooals men dit in de schoone lente des levens verstaat, kan tusschen ons geene spraak meer zijn, Hortensia; maar dit gevoel, indien de tijd het niet geheel heeft uitgedoofd, vervormt zich allengs tot eene stille, doch grenzenlooze genegenheid. O, vergeef mij mijne stoutheid! Ik, Hortensia, heb aan u gedacht, elk oogenblik mijns levens; gij, hebt gij uwen ongelukkigen vriend niet geheel vergeten?’
‘Vergeten, u vergeten, Willem?’ kreet zij, de bevende hand op hare borst stekende. ‘Daar! zie wie het is, die, lofschoon sedert achttien jaar afwezig, elken polsslag van mijn hopeloos hart heeft gevoeld.....’
| |
| |
En de keten van haar juweel losrukkende, gaf zij hem zijn eigen portret in de hand.
‘Is het mogelijk!’ gilde hij, terwijl hij van aandoening op zijne beenen waggelde en eenen steun zocht. ‘Ik, ik heb zoolang gerust op het hart, dat mij zoo zuiver heeft bemind? O, dit geeft mij moed. Hoor mij aan, Hortensia, alles kan hersteld worden; het eens gedroomde geluk kunnen wij nog terugvinden. Schenk mij uwe hand, word mijne vrouw! O, weiger niet: de dagen, die ons overblijven, zullen dagen van hemelsche vreugde zijn. Uwe dochter zal in mij een teederen vader vinden. Het is mij genoeg, dat uw bloed door hare aderen vloeit, om haar lief te hebben als mijn eigen kind; zij zal mijne erfgename worden.’
De weduwe bleef zwijgend, en alhoewel hare oogen van hevige blijdschap glansden, schudde zij ontkennende het hoofd.
‘Hoe, gij aarzelt?’ vroeg hij treurig. ‘Gij acht mij uwer onwaardig?’
‘Welke mensch kan waardig in mijne oogen zijn als gij, Willem, indien het niet mijn vader is?..... Maar er ligt een geheim tusschen ons, een geheim dat gij moet kennen.’
‘Een beletsel, o hemel?’
‘Het geheim van ons bitter leven, het geheim van mijns vaders menschenschuwheid.....’
Zij ging naar de deur, verzekerde zich, dat deze goed was gesloten, keerde dan terug en zeide:
‘Willem, ik ben nooit getrouwd geweest.’
De graaf deinste een paar stappen achteruit en verbleekte zichtbaar.
‘Gij zijt..... gij zijt nooit getrouwd geweest?’
| |
| |
mompelde hij zeer langzaam. ‘Nooit getrouwd..... en gij hebt eene dochter!’
Er heerschte eene wijl pijnlijke stilte.
Het rood der schaamte, dat op het aangezicht der weduwe gloeide, deed den graaf beven.
‘Eilaas,’ zuchtte hij, ‘zoo wordt ook de laatste hoop uit mijn scheurend hart gerukt! Hortensia, Hortensia, waarom hebt gij mij dit gezegd?’
‘Gij moest het weten,’ sprak zij. ‘Neem het portret uit het juweel en zie, wat daarachter op geschreven staat. Gij zult er twee heuglijke dagen op aangeteekend vinden: den dag onzer verloving en den dag der geboorte mijner dochter.’
De graaf hield eene wijl den blik op den achterkant van het portret gevestigd. Zijn gelaat drukte verbaasdheid en twijfel uit, maar eensklaps werd het licht in zijnen geest. Hij zakte ineen op eenen zetel en gilde met de handen in de hoogte:
‘God, groote God, laat mij niet sterven! Zij is mijn kind, ons kind! Ach, ik bezwijk onder zooveel geluk!’
Maar hij sprong weder op, vloog met uitgestrekte armen naar Hortensia en omhelsde haar met eene uitgelatenheid, die aan zinsverbijstering paalde. Beiden vergoten zoete tranen en wisselden eenen vloed verwarde woorden van blijdschap, van liefde en van hoop op eene gelukkige toekomst. Ja, zij zouden trouwen en bij de huwelijksplechtigheid hun kind wettig maken. Zoo werd dan alle vrees voor oneer in eens vernietigd, en zij zouden in de wereld treden met opgeheven hoofd!
De graaf maakte zich eerst uit de lange omhelzing los en vroeg met koortsig ongeduld:
‘Mijne dochter! Hoe is haar naam?’
| |
| |
‘Zij heet Ida.’
‘Waar is zij?’
‘Daarboven op hare kamer.’
‘Ik wil haar zien, onmiddellijk. Kom, Hortensia, leid mij tot haar!’
En hij stapte naar de aangewezene deur; maar de dame greep angstig zijne hand en weerhield hem.
‘Verdwaalde!’ kreet zij, wat wilt gij doen? O, zulke onvoorzichtigheid zou opnieuw al onze hoop kunnen vernietigen.’
De graaf zag haar verwonderd aan.
‘Ik zou mijn kind niet mogen omhelzen?’ morde hij.
‘Ida is, voor de wereld ten minste, uw kind nog niet. Het geheim harer geboorte moet haar onbekend blijven tot den dag, dat de zegen des priesters en de kracht der wet alle vlek van ons hebben afgewasschen. In welke hoedanigheid zoudt gij nu haar naderen?’
‘Hemel, gij doet mij schrikken, Hortensia. Alzoo, ik zou nog weken moeten leven zonder haar te zien? Het is onmogelijk, gij begrijpt het immers wel?’
‘Ons geluk staat ten prijze dier pijnlijke opoffering, Willem. Heb moed, wees sterk.’
‘Nog maanden misschien!’ zuchtte de graaf.
‘Wacht ten minste, totdat mijn vader kennis hebbe van uwe komst en van uw voorstel..... Ach, Willem, met wat blind vertrouwen leveren wij ons over aan eene zoete hoop, die misschien niet zal verwezenlijkt worden!’
‘Wie zou het beletten? Zijn wij geene vrije lieden?’
‘Mijn vader heeft u altijd besschuldigd. In zijn
| |
| |
hart maakt hij u verantwoordelijk voor ons bitter lot. Indien hij eens zijne toestemming weigerde?’
‘Weigeren, Hortensia? Maar ik breng hem den levensvrede en de verlorene eer terug! Hij zal met blijdschap toestemmen.’
‘Ik weet het niet, Willem.’
‘Nu, nu, dat is om het even,’ riep de graaf met spijtig ongeduid. ‘Gij alleen zijt meester, Hortensia, en het geluk van uw kind moet voor u eene opperste wet zijn. Verstoot uw vader, tegen alle verwachting, mijn voorstel, dan zullen wij zijne toestemming ontberen. Niets kan er machtig genoeg zijn, om mij te beletten, aan mijne dochter eenen eervollen en doorluchtigen naam te geven.’
‘Mijn arme vader heeft zooveel door mij en door u geleden; zijn gansche leven hebben wij bitter en troosteloos gemaakt, Willem. Nu toch zou ik hem niet meer met zulke miskenning willen beloonen. Laat mij begaan; ik ken den toestand van zijn hart. In den eerste zal hij tegen u in woede losbarsten en de gal uitstorten, die zich gedurende bijna twintig jaren in zijnen boezem heeft verzameld; maar ik zal met deemoedigheid dien storm laten voorbijgaan en hem allengs tot bedaren brengen. Hij is goed als een engel; maar men mag hem niet weerstreven..... Wat uur is het, Willem?’
‘Vijf minuten voor tienen,’ zeide de graaf, op zijn uurwerk ziende.
‘Mijn vader kan binnen een half uur terug zijn. Hij mag u niet ontmoeten, voordat ik een lang en doelmatig onderhoud met hem heb gehad. Anders kon de gramschap hem tot woorden, ja, tot daden drijven, die misschien al onze ontwerpen zouden
| |
| |
verijdelen. Nog eenige oogenblikken, Willem, en gij moet mij verlaten. Keer op den middag weder. Dan zal ik de beslissing mijns vaders kennen, en hij, ik hoop het, zal niet weigeren, u met minzaamheid te ontvangen. Getroost u dien dwang, mijn vriend; het is waarschijnlijk de laatste opoffering, die ons zal worden opgelegd.’
‘En ik mag mijn kind niet zien?’
‘Laat mijn vader daarover beslissen, Willem.’
‘Hoe pijnlijk! Maar is het niet anders mogelijk, welaan, ik zal geduld hebben..... Hortensia, is onze Ida een schoon meisje?’
‘Ja, zeer lief.’
‘Gelijk gij, in hare jaren?’
‘Schooner zeker; zij heeft uwe zwarte oogen.’
‘Zij is niet, als wij, ongelukkig geweest, niet waar?’
‘Eilaas, misschien nog meer, Willem. Sedert dagen doet zij niets dan weenen; op dit oogenblik zelven vlieten de tranen haar over de wangen en ligt zij verzonken in de diepste wanhoop.’
‘Waarom toch? Ha, ook die droefheid zal een einde nemen!’
‘Ik geloof het niet, en gij insgelijks zult er aan twijfelen, wanneer gij zult weten, wat de oorzaak is van haar verdriet. Het arme kind is in het hart gewond.....’
‘De liefde?’
‘Ja; ik ga het u in eenige woorden uitleggen.’
Zij vertelde hem, hoe hare dochter en een zekere jonge baron Van Giersteen allengs eene vurige genegenheid voor elkander hadden opgevat, en wat al droeve voorvallen en akelige verwikkelingen onvol- | |
| |
doenbare verzuchting had na zich gesleept. Hoe mevrouw Van Giersteen haren vader voor het gerechtshof ging beroepen, en hoe deze nu besloten had, dien dag nog België te verlaten, om de openbaring van zijn levensgeheim en eene onfeilbare onteering te ontvluchten.
‘De barones Van Giersteen?’ mompelde eindelijk de graaf. ‘Eene rijke weduwe, die des Winters te Brussel verblijft? Haar man was een Hollander?’
‘Ja.’
‘Haar zoon is een knappe, opgeschoten jongeling en zijn naam is Hugo?’
‘Kent gij dan deze personen?’
‘Zeker ken ik ze, Hortensia; zij komen bijna jaarlijks in Den Haag en te Scheveningen, om er het badsaizoen door te brengen. Ik slijt soms gansche dagen in hun aangenaam gezelschap. O, de hemel zij er om gedankt! Het zal mij niet onmogelijk zijn, het geluk van mijn kind te bewerken. De baroneo Van Giersteen is eene verstandige en grootmoedige vrouw. Wanneer onze Ida, krachtens de wet, mijnen naam voert, zal de barones niet weigeren, de jonge gravin De Hammes als hare dochter te aanvaarden. Heden nog zal ik haar een bezoek brengen.....’
‘Gij wilt haar van deze zaak spreken?’ morde Hortensia met zekeren angst. ‘Ik smeek u, doe het niet!’
‘Neen, ik zal voorzichtig zijn; maar ik heb nu eene dringende reden, om de vriendschap der barones Van Giersteen nog meer te verdienen. Het geluk onzer Ida kan er van afhangen.....’
Eensklaps sprong de dame bevend op.
‘Hoor ik niet een rijtuig?’ kreet zij. ‘Mijn
| |
| |
vader! Hemel, Willem, indien hij, onvoorbereid, u hier verraste, het ware genoeg om..... Stil, stil, het is niets: eene karre op den voorhof..... Zinneloozen, die we zijn! Wij vergeten het uur: mijn vader kan elk oogenblik aankomen. Vertrek, Willem, zonder uitstel. Keer op den middag weder. Laat ons hopen, dat deze dag den laatsten druppel uit onzen levensbeker zal hebben opgedroogd.’
De graaf vloog haar aan den hals en zeide:
‘Ja, Hortensia, laat ons hopen. O, geene macht op aarde kan mij nog van u scheiden. Vaarwel, vaarwel! Spreek Ida van mij, al was het slechts met bedekte woorden!’
‘Nog niet: mijn vader moet daarover beslissen. Niet alleen ons geluk, maar ook zijne eer, de eer van zijn geslacht staan op het spel.’
‘Het zij zoo: tot wederziens, Hortensia.’
En hij stapte naar de deur, keerde nog terug, om haar opnieuw te omhelzen, en ging dan uit de kamer.
Een oogenblik daarna kondigde het rollen van een rijtuig aan, dat hij den Ouden Steen had verlaten.
|
|