| |
| |
| |
VI
Het had in den vooravond geregend, en eenige verre bliksemwalmen hadden zich op den horizont vertoond. Nu het bijna middernacht was, bleef de lucht beladen met eene soort vochtigen mist, die het gestarnte verborg en de aarde in diepe duisternis hield gedompeld.
Men kon niets duidelijk voor zijne oogen onderscheiden; zelfs de Oude Steen, met zijnen dikken toren en zijne reusachtige boomen, zonderde zich slechts als een zwart wolkgebergte van den donkeren hemel af.
Alles was doodstil; geen windje bewoog het loover. Alleen de treurige schreeuw van den nachtuil kwam nu en dan getuigen, dat ook te midden dezer ontzagwekkende rust nog wezens waakten en zwoegden, om de zending te vervullen, hun door God in de natuur opgelegd.
Eene heerekoets reed op dit oogenblik door eenen aardeweg, niet verre van den Ouden Steen. De voerder, als vreesde hij het minste gerucht te maken, hield zijne ongeduldige paarden in en dwong hen, slechts op zeer tragen stap voort te gaan.
Hij bleef staan bij eenen kruisweg, daalde van den bok, opende de koets en ontvouwde de trede.
| |
| |
Een persoon sprong op de baan, keek in het ronde en poogde door de duisternis de plaats te herkennen.
Met zeer stille stem zeide hij:
‘Wij zijn inderdaad bij den Waalschen Kruisweg..... Is het wel zeker, Andries, dat mijne moeder niets heeft gehoord?’
‘Geheel zeker, heer baron,’ antwoordde de koetsier, even fluisterende. ‘Ik had de staldeur en het hek met inzicht opengelaten. Zoo haast het halftwaalf kon zijn, heb ik zelf, zoo stil mogelijk, de koets tot op de baan getrokken, en dan de paarden een voor een door de bloemperken naar buiten gebracht. Niemand heeft iets gehoord.’
‘Het is wel, Andries. Ik zal niet ondankbaar zijn; en, geluk ik in mijne onderneming, gij zult uw gansche leven mijne mildheid u herinneren.’
‘En mevrouw de barones zal niet op mij verstoord zijn?’
‘Ik blijf borg voor alles..... Nu keert gij de paarden om, en wacht op mijne terugkomst. Laat de koets open en de trede neer. Gij moet u gereed houden om te vluchten als de wind. De paarden zijn moedige dieren: zij vragen niet beter. Bereken op voorhand uwe baan.....’
‘Onnoodig, heer baron, ik ken de wegenissen sedert mijne jonkheid.’
‘En bovenal eerbied en beleefdheid, zooals ik u heb gezegd?’
‘Evenals ware het mevrouw uwe moeder zelve, heer baron.’
‘Welnu, houd de paarden rustig, en wacht!’
Met deze woorden sprong de heer uit de baan in eenen veldweg en liep door de duisternis; maar na
| |
| |
eene wijl vertraagde hij zijnen stap en bleef nu en dan zelfs staan, als twijfelde hij, of hij wel de goede richting volgde.
Hij blies door de lippen en bracht een geluid voort, dat men voor de stem van eenen vogel hadde kunnen nemen.
Een oogenblik daarna stond nevens hem eene mannenschaduw, die fluisterend hem vroeg:
‘Zijt gij het, mijnheer Hugo?’
‘Ik ben het, Jakob,’ was het antwoord. ‘Welnu, is alles klaar?’
‘Ginder tusschen het kreupelhout, liggen de twee ladders en de plank.’
‘Kom, gaan wij tot daar; wij mogen niet te veel tijd verliezen.’
Onderweg zeide Jakob:
‘Mijnheer, ik heb, daar in de duisternis, staan denken, dat ik eene groote dwaasheid doe met u tot zulke onderneming te helpen. Was het nog te beginnen, ik deed het niet meer.’
‘Is de belooning, welke ik u heb beloofd, niet groot genoeg? Indien ik geluk, zal ik ze verdubbelen!’
‘Neen, mijnheer, dat is het niet. Het gevaar! Zoo te midden van den nacht eene juffrouw oplichten!’
‘Maar indien de juffrouw er in toestemt? Indien die poging slechts voor doel heeft, haar uit de handen van eenen zielloozen dwingeland te verlossen, haar te redden van den kwijndood? Kom, Jakob, het zijn uwe eigene woorden, die mij tot deze onderneming aandreven en nu zoudt gij aarzelen?’
‘Ik ben getrouwd, ik heb kinderen. Die mijnheer Von Oberheim is een wreede man. Hij of zijne dienst- | |
| |
boden zouden op ons kunnen schieten,..... en daarbij de wet, het Gerecht! Ware ik in uwe plaats, mijnheer Hugo, ik liet de zaak steken en keerde naar huis.’
‘Voor een jachtbewaker toont gij weinig stoutheid,’ morde Hugo met beklemde spijt. ‘Ik van mijne poging afzien? Omdat er eenig gevaar in bestaat? Dit kan mij niet weerhouden. Ik zal juffrouw Ida verlossen, zeg ik u, dezen nacht! En al stond de dood zelf voor mijne oogen, ik deinsde geenen enkelen stap terug!..... Niet langer geaarzeld. Waar zijn de ladders?’
De jachtbewaker bracht hem eenige stappen verre tusschen het kaphout, en zeide:
‘Daar liggen ze, mijnheer.’
‘Ik zal eene der ladders dragen,’ fluisterde Hugo, ‘gij neemt de andere en de plank.’
‘Zie, mijnheer, gij moogt mij zeggen en mij beloven al wat gij wilt,’ mompelde Jakob, ‘maar dat ik u niet over den muur van den Ouden Steen zal volgen, dit heb ik onherroepelijk besloten. Ik wil niet als nachtdief binnen eens andermans eigendom dringen.’
Er heerschte eene korte stilte.
‘Het zij zoo, gij hoeft mij niet te volgen, “kreeg hij tot antwoord.” Draag de ladder en de plank tot bij de gracht, en blijf verder in de nabijheid wachten. Het overige zal ik wel alleen gedaan krijgen.....’
‘En indien men op u schiet, mijnheer?’
‘Daar wil ik niet aan denken.’
‘Maar indien men u wondt of u doodschiet?’
‘Welnu, dan zult gij de tijding dragen aan den koetsier, die bij den Waalschen Kruisweg staat...... Kom nu voort en maak geen gerucht.’
| |
| |
Zij begaven zich omzichtig en met tragen stap naar den Ouden Steen. Hugo, die vooruitging, richtte zich naar zekeren kant van den muur en bleef daarna staan, terwijl hij zeer stil zeide:
‘Leg nu uwe ladder over de gracht en de plank er op. Voorzichtig, geen gerucht!..... zoo, nu is het wel; gij moogt weggaan. Verberg u op korten afstand van hier, en wacht.’
Jakob liet het zich geen tweemaal zeggen; zonder eenige bemerking te maken, deinsde hij achteruit en verdween in de duisternis.
Dewijl eene der ladders zeer licht was, had Hugo geene moeite om deze over de gracht te dragen en ze tegen den muur op te richten. Hij klom tot boven den muur, ging schrijlings op de kruin zitten, trok de ladder er over en daalde dus in den moestuin van den Ouden Steen.
Een plotselijk gerucht trof zijne ooren en hij bleef met angstige verrassing staan. Indien er nachtwakers in den hof waren gesteld? Aan het gevaar, dat hij zelf liep, dacht hij niet eens; maar dan zou zijne onderneming kunnen mislukken; de arme Ida zou gevangen blijven..... En welke andere pogingen kon hij tot hare verlossing beproeven?
Ha, hij hoorde wat het was: een paard, dat in den stal met de voeten trappelde!
De ladder op den schouder nemende, sloop hij omzichtig voort naar het gebouw en toen hij meende, het op een twintigtal stappen te zijn genaderd, legde hij de ladder ten gronde en bukte zich en kroop, om zoo te zeggen, tot aan den voet van den toren.
Dan, met de handen langs den muur, week hij zijdelings af, totdat hij op eene zekere plaats bleef staan.
| |
| |
In de hoogte blikkende, poogde hij door de duisternis een venster te herkennen, en mompelde eindelijk in zich zelven:
‘Ja, daar is het, ik ben er zeker van: het derde venster, rechts van den toren, op het eerste verdiep. Alles slaapt, de nacht is pikdonker. O, God, Gij, die weet hoe zuiver mijn inzicht is, laat mij gelukken!’
Hij ging de ladder halen en richtte ze op tegen den muur van het gebouw. Nu het plechtig oogenblik naderde, klopte zijn hart geweldig, en toen hij reeds eenige sporten der ladder had beklommen, hield hij stil om zijne ontroering te bedwingen en zijnen moed te verzamelen.
Hij moest Ida wekken. Had zij het briefje gevonden, dat hij over den muur geworpen had? Zou zijne verschijning haar niet doen schrikken? En indien zij een kreet slaakte?..... Was het wel zeker, dat zij zou toestemmen hem te volgen?
Al deze overwegingen vlogen met bliksemsnelheid door zijnen geest en ontrukten hem een zucht van angstigen twijfel; maar nu was het geen tijd meer om te denken. Hij schudde het hoofd, als om deze kommervolle gepeinzen te verjagen, en klom op de ladder, totdat hij de hand op eenen steenen dorpel kon leggen.
Hij voelde, dat het venster gansch open stond. De lucht was ook zoo smachtend heet en de arme jonkvrouw moest in den dag immer de luiken van haar venster gesloten houden.
Hem scheen het, dat hij in het diepe der kamer eene groote witte vlek bespeurde: ongetwijfeld de gordijnen eener bedstede.
| |
| |
De jongeling lag op de zijde uitgestrekt (bladz. 120).
| |
| |
De kracht zijner stem berekenende, opdat zij de witte vlek konde bereiken zonder verder te gaan, fluisterde hij:
‘Ida, Ida, ontwaak! Ik ben het, uw verlosser, uw vriend. Heb geene vrees!’
Hij hoorde een zacht gerucht, als van eene bedstede, die kraakt. In de meening, dat de jonkvrouw hem had gehoord en nu ging opstaan, zeide hij op blijden toon:
‘Kleed u in allerhaast tot eene verre reis. Neem eenen mantel tegen de morgenkoude. O God, weze gezegend; nog eenige minuten en gij zijt vrij!’
Eensklaps vlamde er een licht op en eene heldere klaarte vervulde de kamer. Een kreet van wanhoop en vervaardheid ontsnapte den jongeling: daar stond mijnheer Von Oberheim, half gekleed, bij het bed met eene ontstokene lamp in de hand!
Hugo had plotseling zijn hoofd teruggetrokken, en in de hoop dat de grijsaard hem niet had bemerkt, meende hij, zonder ander gerucht te maken, van de ladder te dalen; maar nu bonsde een donderende pistoolknal door de lucht, en de jongeling viel van boven neder op den gekalsijden voetweg. Een eenige scheurende noodkreet, dien hij bij zijnen val liet hooren, kon doen vermoeden, dat hij doodelijk was gewond.
De knal van het vuurwapen, zoo ontploffend in den grafstillen nacht, had niet alleen den Ouden Steen tot in zijne grondvesten doen trillen, maar zijne herhaalde galmen hadden als een donder door de hooge boomen gerold. Dit ware reeds genoeg geweest om al de bewoners van het kasteel van vervaardheid te doen opspringen, had niet mijnheer
| |
| |
Von Oberheim zelf met erkennelijken angst op zijne dienstboden om hulp geroepen.
Ook stonden, een minuut later, de twee knechts met lantaarns ter plaatse, waar Hugo Van Giersteen was gevallen. De jongeling lag op de zijde uitgestrekt; er vloeide bloed over zijn aangezicht; hij scheen aan het voorhoofd gewond.
‘O, mijn God, wat ben ik ongelukkig!’ zuchtte mijnheer Von Oberheim. ‘Kom, Johann, help mij hem voorzichtig oplichten; wij zullen hem in de voorkamer dragen.’
‘Gij, Hedwig,’ zeide hij tot de meid, die nu kwam toegeloopen, ‘haast u naar boven; haal eene matras en een kussen!’
‘Mijnheer, ik geloof dat hij dood is,’ mompelde Johann, terwijl hij de armen onder de schouders van den gekwetste stak. ‘De kogel is hem door het hoofd gegaan!’
‘Er was geen kogel op de pistool,’ zeide de grijsaard. ‘Ik schoot in de lucht, om de dieven te verschrikken.’
‘Dieven, mijnheer?’
‘Ik meende het zoo. Ha, de hemel zij dank, hij verroert de armen! Voorzichtig, doe hem niet zeer, de arme jongeling!’
‘Arme jongeling?’ morde de knecht. ‘Hij heeft niet meer dan hij verdient, mijnheer. Zoo, in den nacht, over den muur, met eene ladder.....’
‘Zwijg, Johann, en doe uw werk zonder spreken!’
Zij droegen den gekwetste in eene benedenkamer, waar reeds eene groote lamp brandde, en legden hem daar op eene matras, welke de meid er had geschikt.
Mijnheer Von Oberheim knielde neder nevens het
| |
| |
legerbed; en toen men hem had gebracht wat hij verlangde, begon hij zelf het hoofd des jongelings en diens wonde te wasschen, met zooveel bezorgdheid en medelijden als ware het zijn eigen zoon geweest. Dit verwonderde de dienstboden ten hoogste; want zij, die hunnen meester meenden te kennen, verwachtten zich aan hevige gramschap van zijnentwege.
Onder de liefderijke verpleging scheen Hugo allengs tot bewustheid terug te keeren. Hij opende de oogen en zag den grijsaard eerst met verbaasdheid aan, doch herinnerde zich waarschijnlijk even ras wat er was geschied; want hij stamelde met flauwe stem, als was het spreken hem zeer moeilijk:
‘Gij hebt overwonnen..... ditmaal..... maar zoo lang ik leef.....’
‘Gevoelt gij eene hevige pijn, daar aan uw hoofd?’ vroeg de grijsaard, die bleek als een linnen en van angst bevend hem aanschouwde.
‘Pijn?’ herhaalde Hugo, terwijl hij de beide handen zich op de borst en aan de zijden bracht. ‘Ai mij! Daar..... gevallen, op de steenen.....’
En zijne stem verstierf en zijn hoofd viel neder, als had de poging om te kunnen antwoorden zijne krachten uitgeput.
‘O, mijn God, wees ons barmhartig!’ smeekte mijnheer Von Oberheim met de oogen ten hemel. ‘Dat hij leve door Uwe genade!’
En zich tot eenen zijner knechts wendende, beval hij:
‘Peter, haastig, span het paard in de tilbury, rijd naar het dorp om den dokter; doe hem komen zonder uitstel!’
Bij het uitgaan liep de knecht bijna mevrouw Von
| |
| |
Weiler omverre, die verschrikt hem vroeg wat het pistoolschot en al dit gerucht beteekende; maar toen zij in de kamer tredende, mijnheer Van Giersteen met bebloed voorhoofd op eene matras zag liggen, begon zij in al hare leden te beven, daar dit gezicht haar de akelige gebeurtenis geheel verklaarde.
‘Vader, eilaas, wat vervaarlijke ramp!’ zuchtte zij. ‘Wie heeft op hem geschoten? Aan het hoofd, o hemel! is hij dood?’
De grijsaard kwam tot haar en zeide aan haar oor:
‘Zwijg, zwijg, Maria. Bedwing uwe ontsteltenis met geweld; de dienstboden luisteren. Neen, de arme jongeling is niet dood; hopen wij, dat hij zal genezen..... Maar welke ijselijke verwikkeling in alle geval! Gansch de wereld gaat met ons bemoeid zijn. Ach, waren wij duizend uren van hier! Evenwel, nu moed getoond: geene nuttelooze klachten, bovenal geene ijdele tranen.’
En een oogenblik daarna vroeg hij met nog stillere stem:
‘Maria, hebt gij er wel aan gedacht? Indien Ida ging beneden komen!’
‘Ik ben gaan zien; zij slaapt,’ was het antwoord. ‘Hare kamer is verre afgelegen; zij heeft waarschijnlijk niets gehoord..... Zie, vader, hoe mijnheer Hugo zich verroert en zijne leden wringt! Ho, ik bezwijk bijna van schrik. Indien hij eens moest sterven!’
‘Neen, hij is gevallen op de steenen; het is de pijn, de hevige pijn. Ik insgelijks, Maria, ik kan nauwelijks mij recht houden en het hart verkrampt mij van angst in den boezem; maar ik zal den strijd tegen het onmeedoogend noodlot volhouden tot het einde.....’
| |
| |
De jongeling lag op de zijde en scheen geheel buiten bewustheid. Hadde hij niet zichtbaar geademd, men zou gemeend hebben, dat het leven hem had verlaten.
Gedurende langen tijd staarden al de aanwezigen in stillen angst op hem.
Eensklaps verroerde zich de gekwetste en zonder de oogen te openen, mompelde hij droomend, met eene zeer zwakke stem, die slechts nu en dan verstaanbaar werd:
‘Ida, Ida, hij wil u doodmartelen..... om geld..... wist hij, hoe ik u bemin!..... u verlossen, gelukkig maken..... mijne vrouw worden..... of de dood, moest..... in het graf zelf zou uw beeld..... alles mag hij behouden..... geld genoeg..... onze moeders als zusters..... wij kinderen..... God ons genadig..... Ida, Ida lief, gij zijt vrij!’
Mevrouw Von Weiler kon hare ontsteltenis en haar medelijden niet meer bedwingen. Het roerde haar te diep, aldus de edelmoedige inzichten des jongelings in zijne ijlhoofdigheid te verrassen. Zij sloeg met eenen gil de handen voor het aangezicht en verborg de tranen, die hare oogen ontsprongen.
‘Blijf u zelve meester, Maria,’ gromde haar vader aan haar oor. ‘De dienstboden weten nu, waarom mijnheer Van Giersteen over den muur is geklommen; er is niets aan te doen, maar wees voorzichtig: een enkel woord kan noodlottig worden.’
Gedurende langen tijd heerschte er eene doodsche stilte in de kamer. De toestand des jongelings scheen immer even gevaarlijk en dreigend: zijne oogen waren gesloten: hij ademde hijgend en bewoog nu en dan de leden krampachtig.
| |
| |
‘O, kwam de dokter nu maar spoedig!’ zuchtte eindelijk de weduwe.
‘Hij kan nog niet hier zijn, Maria,’ kreeg zij tot antwoord. ‘Een beetje geduld nog..... Hoor ik niet een rijtuig naderen? Wie weet? misschien is het de dokter! Johann, ga haastig, open de poort!’
Allen hielden den blik naar de deur gericht, in afwachting dat de geneesheer ging verschijnen; maar daar hoorden zij eensklaps een luid gekerm en weergalmende noodkreten op den voorhof.
‘Het is mevrouw Van Giersteen,’ zeide Johann.
‘Hemel, zijne moeder!’ zuchtte de grijsaard verschrikt.
Maar onmiddellijk sprong de barones Van Giersteen in de kamer, met de uiterste verdwaaldheid roepende:
‘Mijn zoon, mijn arme zoon! waar is hij? Wat hebt gij hem gedaan?..... God, God, zij hebben hem vermoord!’
En zij liep naar de legerstede, waarop zij meende het lijk van Hugo te zien; maar de krachten begaven haar onderweg, en zij viel bezwijmend in de armen van mijnheer Von Oberheim, die haar op eenen zetel liet nederzakken.
Hare stem moest tot in het hart des jongelings herklonken hebben; want hij had de oogen geopend en murmelde nu:
‘Moeder, moeder lief, waar zijt gij? Kom, kom!’
Intusschen was men bezig het aangezicht en de handen van mevrouw Van Giersteen met koud water te besprengen. Zij kwam schier onmiddellijk tot bewustheid; en toen zij bemerkte, wie het was, die
| |
| |
haar verpleegde, stiet zij met afschuw zijne hand terug en zeide:
‘Weg van mij! weg, moordenaar van mijn kind!’
‘Gij misgrijpt u, mevrouw,’ zeide de grijsaard, dien de ontsteltenis en de angst schier beletteden te spreken, ‘uw zoon zal genezen. Hoor, hij roept u.’
‘Hij roept mij? Is het mogelijk! Ja, ja, hij leeft. God zij gezegend! Hugo, mijn Hugo!’
Reeds lag zij op de knieën nevens het bed en zoende met uitgelatenheid haren zoon en bevochtigde zijne wangen met hare tranen, zonder zich te laten weerhouden door het gezicht der bebloede doeken op zijn voorhoofd.
‘Moeder, geen verdriet,’ stamelde de jongeling, haar met de hand pogende te streelen, ‘genezen, ik zal genezen..... maar Ida..... hij zal ze daarom martelen..... bescherm gij haar, moeder. Het arme lam..... mijne vrouw of sterven!’
‘Ach, mijn arme zoon,’ kermde de barones, ‘dit is nu het loon uwer edelmoedige liefde. Daar ligt gij, misschien in strijd tegen den dood! En ik, uwe ongelukkige moeder, wat zou mij overblijven op aarde?..... Gij, Hugo, gij, de goedheid zelf, gij zoudt het slachtoffer worden der hebzucht, der wreedheid van.....? O, ik zal u wreken!’
En onder den slag van zulk gepeins keerde zij zich naar mijnheer Von Oberheim. Met dreigende hand en eene stem, die van toorn sidderde, riep zij uit:
‘Ha, onmensch, die gij zijt, gij hebt op hem geschoten! op hem, wiens hart slechts klopte voor al wat goed en edel is! Maar er zijn wetten in ons land. Zoo zal het niet eindigen; gij zult weten wat het is, eene moeder doodelijk in haar kind te treffen. Al moest
| |
| |
mijn gansch fortuin er toe opgeofferd worden, recht zal ik bekomen tegen u. In de gevangenis, op het schavot zult gij boeten voor uwe snoode misdaad!’
De grijsaard en de weduwe hadden moeite gedaan om de dwalende dame te bedaren; maar, door hare smart weggevoerd, had zij naar niets geluisterd.
Slechts de stem van haren zoon, die haar nu weder scheen te roepen, bracht haar tot zwijgen. Zij boog zich opnieuw over hem en, hem zoenende, poogde zij hem de overtuiging in te drukken, dat zij hem onmeedoogend op zijnen vijand zou wreken.
Dan naderde haar mijnheer Von Oberheim en zeide bedaard en schier smeekende:
‘Mevrouw Van Giersteen, ik zou uwe bittere woorden als honend mogen aanzien; maar ik begrijp, hoe het gezicht van uwen armen zoon u de zinnen moet ontstellen. Ik bid u, hoor mij toch een oogenblik aan. Gij bedriegt u. Er is wel een pistoolschot gelost, doch er was geen kogel op het wapen. Mijnheer Hugo is van eene ladder neergestort en heeft zich door het vallen op de steenen bezeerd. Ik koester de vaste hoop, dat dit beklaaglijk ongeluk geene erge gevolgen zal hebben. In alle geval, mevrouw, wat schuld heb ik er aan? Ik hoor in het midden van den nacht stemmen aan het venster mijner slaapkamer, en zie in de duisternis eene menschenschaduw verdwijnen. Om de dieven - zooals ik meende - te doen vluchten, los ik een pistoolschot in de lucht; uw zoon stort van de ladder. Het is een ongeval, dat mij diep, zeer diep smart; maar kunt gij mij er van beschuldigen?’
‘Ja, schik de zaak naar uw belang. De wet zal tusschen ons beslissen,’ mompelde de barones.
| |
| |
Hugo deed geweld om het hoofd op te lichten, en zeide met klare stem:
‘Moeder, wees niet zoo gram. Het is waar, ik ben gevallen. Geen kogel.....’
‘Gij hoort het wel, mevrouw?’ bemerkte mijnheer Von Oberheim.
‘Het is gelijk: zoo handelt men niet!’ was het bitsig antwoord. ‘Omdat een jongeling een meisje bemint, haar wil verlossen uit uwe wreede dwingelandij, haar echtgenoot wil worden, en zelfs door liefde gedreven, zijn leven in gevaar brengt, zoudt gij hem mogen dooden? Neen, neen, voor het gerechtshof zullen wij verschijnen, mijnheer, en daar zien, wie of er schuldig is!’
‘Het zij dan zoo, mevrouw!’ zuchtte de grijsaard met de tranen in de oogen, ‘maar ik hoop, dat gij, voor de eer van onze beider huisgezinnen, tot betere gedachten zult komen.’
Mevrouw Von Weiler naderde Hugo's moeder, greep haar de hand en poogde met zoete woorden haar te troosten en tot bedaren te brengen; maar de barones scheen zeer onwillig, en eensklaps opstaande, morde zij:
‘Mijn zoon kan hier niet blijven. Men drage hem in mijn rijtuig!’
‘Maar, mevrouw, dit is onmogelijk,’ zeide mijnheer Von Oberheim. ‘Zulke onvoorzichtigheid zou hem zeer nadeelig kunnen zijn. Er is een mijner bedienden naar het dorp gereden om den dokter te halen. Hij kan alle oogenblikken hier zijn. Wacht ten minste, totdat hij kome. De dokter zal oordeelen, of het mogelijk is mijnheer Hugo te vervoeren. Ik smeek u, heb tot dan geduld!’
| |
| |
De barones erkende waarschijnlijk de gegrondheid van zijnen raad, want zij trok eenen stoel bij, en de hand van haren zoon vattende, zeide zij hem:
‘Ja, Hugo lief, heb nog wat geduld; de dokter gaat komen. Arm kind, waar lijdt gij?’
‘Veel pijn, overal pijn, moeder,’ antwoordde hij; ‘maar ik zal genezen, ik gevoel het wel, het hart is goed.’
‘Ha, mocht het zoo geschieden, hoe dankbaar zou ik God zegenen! Want ziet gij, Hugo, uwe moeder.....’
Zij werd onderbroken door een luid gekerm; en vooraleer zij kon weten wat het beduidde, lag Ida geknield bij het bed.
‘Hugo, ach, gij arme Hugo!’ gilde het verschrikte meisje, ‘wat hebt gij? Wie heeft het gedaan? Hij, niet waar? mijn grootvader? Omdat gij mij bemint? Eilaas, laat mij sterven, zoo, aan uwe zijde, met u! In den hemel toch word ik uwe bruid!’
‘Ida, welbeminde,’ murmelde de jongeling, ‘mijne bruid in den hemel niet: op aarde, op aarde!’
De dienstboden, door dit schouwspel diep ontroerd, begonnen van medelijden te snikken; tranen ontvielen aller oogen.
Mijnheer Von Oberheim was met angst toegeloopen, had het meisje bij den arm gegrepen en wilde haar nu met geweld van het bed wegrukken, terwijl hij dreigend riep:
‘Zinnelooze! Wie gaf u oorlof om beneden te komen? Haastig, terug naar uwe kamer. Weersta mij niet, of ik sleur u met geweld naar boven! Geen woord meer. Kom, kom!’
| |
| |
Maar Ida ontsnapte zijner handen en vloog mevrouw Van Giersteen kermend aan den hals.
‘Gij, zijne moeder, zijne goede moeder,’ gilde zij, ‘o bescherm mij! Ik wil hier blijven, hem helpen, hem troosten tot zijnen laatsten snik, en dan, dan bezwijken en hem volgen. Neen, ik verlaat hem niet meer, zelfs in het graf niet!’
‘Moeder, moeder, verdedig haar: zij is uw kind, mijne bruid!’ riep Hugo met opgeheven handen.
Inderdaad, de barones wilde door eenige strenge verwijtenden grijsaard terughouden; maar hij, ten einde van geduld, antwoordde met bitsigheid:
- Mevrouw, ik ben meester in mijn huis en ik weet, wat ik te doen heb. Het gevoel der eer zou u moeten doen begrijpen, dat de tegenwoordigheid van jonkvrouw Ida hier zeer onbetamelijk is..... Ida, nog eens: wilt gij mij gehoorzamen of niet?’
Hij stuurde eenen bliksemenden wenk in de oogen van mevrouw Von Weiler, die bevend kwam toegeloopen en hare dochter eerst met zoete woorden, dan met geweld poogde te verwijderen; maar dewijl het dwalende meisje haar weerstand bood, vatte de grijsaard haar bij den schouder, en zoo rukten zij beiden haar voort naar de deur, ondanks haar noodgeroep.
Hugo wrong zijne leden krampachtig en scheen te willen opstaan; maar hij viel neder en riep:
‘Heb moed, Ida. De liefde is machtiger..... Blijf hopen..... toch word ik uw bruidegom!’
De dienstboden weenden niet meer: de verschriktheid had de bron hunner tranen opgedroogd. Zij hadden bleek en bevend op het akelige schouwspel gestaard; nu luisterden zij, stom van angst en deernis,
| |
| |
op het gekerm der jonkvrouw, dat hoorbaar de trappen opklom en allengs meer en meer verzwakte.
Eensklaps weergalmde het poortklokje met zulke kracht, dat allen verrast opsprongen.
‘God zij geloofd! Ik ga openen; het is de dokter!’ riep Johann.
Inderdaad, eenige oogenblikken daarna trad Peter binnen, en hem volgde een zeer bejaarde man, dien men zichtbaar van zijn bed had gehaald; want zijn haar was nog verward en zijn halsdoek hing ontknoopt hem op de borst.
Hij naderde den gekwetste, en wilde zich door de dienstboden doen uitleggen hoe de zaak was voorgevallen; maar nu kwam juist mijnheer Von Oberheim terug in de kamer, en deze gaf hem in korte woorden de verlangde inlichtingen.
Dan, na den pols van den lijder te hebben gevoeld, nam de dokter den bebloeden doek van zijn hoofd, onderzocht zijne wonde en betastte zijn gansch lichaam.
Dit onderzoek duurde zeer lang, en hoe Hugo's moeder hem ongeduldig ondervroeg, hij deed telkens een teeken met de hand om haar tot geduld aan te manen.
Eindelijk morde hij op bevelenden toon:
‘Stil, mevrouw, laat mij begaan!’
En over den gekwetsten buigende, zeide hij:
‘Gij zijt gevallen, eerst met het hoofd tegen de ladder, dan met de rechterzijde op den grond. Haal den adem eens in..... Sterker nog! Dit gaat tamelijk wel. Waar gevoelt gij nu de meeste pijn? In de borst, van binnen?’
| |
| |
‘Neen, in de zijde, aan den rug, overal van buiten,’ antwoordde de jongeling.
De dokter maakte zijne kleederen los en bevond, dat op een groot gedeelte van zijnen rug, langs den rechterkant, het vleesch der spieren was verpletterd of gekneusd; dewijl hij na onderzoek erkende, dat de ribben en andere beenderen ongeschonden waren, meende hij daaruit een gunstig oordeel te mogen opmaken.
Zich keerende naar de barones, die, bleek van angst en ongeduld, zijne gebaren en de bewegingen zijner wezenstrekken volgde, zeide hij:
‘Nu, mevrouw, ben ik gereed u te antwoorden.’
‘Zeg mij toch, om Gods wil, dokter, wat mag ik hopen, wat ik moet vreezen?’
‘Ik denk, mevrouw, dat er geen teeder lichaamsdeel genoeg beschadigd is, om het leven van uwen zoon in gevaar te brengen.’
‘Hij zal dus genezen? O, dank, dank!’
‘Wij mogen het hopen, mevrouw. De wonde aan zijn hoofd is oppervlakkig; zij beduidt weinig; eene diepe schram in het vleesch. Wat zijn toestand zou kunnen verergeren, ja, gevaarlijk maken, is de koorts, de hersenkoorts, welke uit de hevige pijnen zou kunnen ontstaan; maar voor het oogenblik zie ik nog niet, dat zulke droeve verwikkeling ons bedreigt. Nu behoeft de zieke niets anders dan rust en koeldranken. Men opene tevens een venster en geve hem lucht: het is hier te stikkend.’
Er werd, aangaande dit laatste punt, onmiddellijk aan zijnen raad voldaan.
‘Maar, heer dokter,’ zeide de barones, ‘mijn zoon kan hier niet blijven liggen; hier in het huis
| |
| |
waar men hem zoo wreed heeft mishandeld, waar iemand woont, die zijn vijand is.’
‘Wat wilt gij zeggen, mevrouw?’
‘Ach, is er geene mogelijkheid om hem naar mijn landgoed te doen overbrengen? Daar zou hij omringd zijn met zorgen; hij zou kunnen rusten. Hier in tegenwoordigheid van lieden, die hem haten, zal zijn geest immer ontsteld blijven.’
De dokter schudde het hoofd in twijfel.
‘O, ik smeek u, mijnheer, bestaat er de minste mogelijkheid, gun mij uwe toestemming! Ik zal u eeuwig dankbaar zijn. Begrijpt gij niet, dat eene moeder zoo niet leven kan onder de oogen van hen, die op haar kind hebben geschoten en het bijna hebben vermoord?’
‘Den gekwetste vervoeren?’ mompelde de dokter. ‘Het is niet volstrekt onmogelijk, mevrouw.’
‘Ha, de hemel zij dank!’
‘Maar men zou eene draagbaar moeten hebben; hem er op leggen met het bed, hem licht dekken, en hem dragen, langzaam en voorzichtig, opdat het vervoer hem geene pijn veroorzake.’
‘Gij zult meegaan, niet waar, dokter? Vraag mij alwat gij wilt.’
‘Waar een zieke gaat, daar volgt de dokter van zelf, mevrouw. Wees niet ongeduldig; ik zal de noodige bevelen geven om de draagbaar gereed te maken. Blijf intusschen gerust, mevrouw.’
Mijnheer Von Oberheim had tot dan op een paar stappen gestaan en alles met angstigen blik, doch zwijgend nagekeken en afgeluisterd. Nu naderde hij de barones en zeide haar:
‘Mevrouw Van Giersteen, terwijl men zich bezig- | |
| |
houdt met de noodige schikkingen tot het vervoer van uwen zoon, zou ik gaarne een kort onderhoud met u hebben. Ik bid u, weiger mij niet!’
Er lichtte eene straal van blijdschap in de oogen der barones. Zij hoopte misschien, dat zij tusschen al hare smart nog eene blijde tijding ging vernemen.
‘Welnu, mijnheer, ik ben bereid tot dit onderhoud,’ antwoordde zij.
‘Het is nutteloos, dat mijne dienstboden ons hooren, mevrouw. Gelief mij in de kamer hiernevens te volgen. Er is licht; wij kunnen er in vrijheid spreken.’
Toen beiden in het aangewezen vertrek gekomen waren, sloot mijnheer Von Oberheirn de deur en zeide:
‘Mevrouw, gij hebt het voornemen uitgedrukt, mij voor het gerechtshof te betrekken. Gij zult toch geen gevolg aan dit opzet geven, hoop ik?’
‘Waarom niet?’
‘Overweeg toch de zaak met eenige bedaardheid. Indien men des nachts binnen uw eigendom drong en met ladders uw huis beklom, zoudt gij niet, met veel meer recht, den pleger zulker vermetele daad bij het gerecht aanklagen? Maar ik, mevrouw, voed geenen haat tegen uwen zoon. Integendeel, ik betreur zijn ongeval, en ik dank den Hemel, dat wij ons van zijne genezing mogen verzekerd achten. Wat mij aandrijft om u te smeeken, uw voornemen te laten varen, is een gevoel van eer, dat in het hart van alle edellieden leeft. Wat kan er nu voor ons uit zulk geding voor het gerechtshof voortvloeien? Onze huisgezinnen in het gansche land het voorwerp van spot en laster maken? Onze goede faam zien verzinken in den woe- | |
| |
ligen stroom van dagbladartikels en domme herbergpraat? O, mevrouw, wees beter beraden. Spaar u zelve, uwen zoon en ons dien hoon en die schande!’
‘Zeg wat gij wilt, mijnheer,’ antwoordde de barones zeer stuur, ‘mijn besluit is genomen. Wij vreezen de Wet niet; en indien een geding u zoo wonderlijk verschrikt, dan is het waarschijnlijk, omdat gij eene veroordeeling te gemoet ziet.’
‘Eene veroordeeling, mevrouw?’
‘Ja, zeker, men schiet niet op lieden, die geene dieven of schelmen zijn. Het ontegensprekelijk bewijs, dat gij zeer goed wist, op wien uwe pistool was gericht, bestaat daarin, dat gij zelf mij hebt gezegd, dat Hugo zou komen om jonkvrouw Ida te verlossen. En daarenboven, ik bekreun mij weinig om den eindelijken uitslag van dit geding. Gij zijt de schuld van het ongeluk mijns zoons, gij vreest het gerecht; dit is mij genoeg.’
‘Blijft er dan, eilaas, geen middel over om u van uw voornemen te doen afzien?’ zuchtte de grijsaard met tranen in de oogen.
‘Ja, één middel, mijnheer, één eenig middel nog. Stem toe in het huwelijk der jongelieden. Zeg, dat zij mogen trouwen, zoo haast mijn zoon genezen is..... Gij zwijgt, mijnheer?’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ was het treurig antwoord.
‘Gij zijt een stijfhoofdig en onmeedoogend man, mijnheer. Hoe durft gij dan hopen, dat ik mijne wettige wraak zou verzaken?’
‘Zie, mevrouw, stond de beul met zijne bijl boven mijn hoofd gereed om toe te slaan, en kon ik mijn leven en mijne eer afkoopen met de toestemming,
| |
| |
welke gij mij vraagt, geen ander woord zou ik kunnen voortbrengen: onmogelijk!’
‘Welaan, te veel nuttelooze woorden hebben wij hier gewisseld. Blijf onverbiddelijk, mijnheer, en ik, ik volg uw voorbeeld. Eer de dag van morgen verloopen zij, zal de Procureur des Konings in bezit mijner aanklacht zijn. Open mij nu de deur; ik heb haast om uwe woning te verlaten, en mijn groet is: tot wederziens, voor het gerechtshof!’
Nog deed mijnheer Von Oberheim moeite om de onplooibare dame te verbidden; maar zij wilde naar niets meer luisteren en dwong hem de deur te openen.
Beiden gingen in de kamer, waar men nog bezig was met den gewonde op de draagbaar te leggen.
De barones naderde haren zoon en poogde door teedere woorden hem de hoop op eene spoedige genezing in te drukken.
Hier stond nu weder mevrouw Von Weiler, die was beneden gekomen.
Haar vader naderde haar en vroeg aan haar oor:
‘Hoe is het met Ida? Houdt zij zich stil?’
‘Zij weent zoo bitter,’ kreeg hij tot antwoord. ‘Het arme kind is bedroefd tot stervens toe. Ik heb haar te bed doen gaan. Hedwig zit nevens haar. Wat ongeluk, vader!’
‘Ja, Maria, het lot vervolgt ons meer en meer. Het is om er onder te bezwijken; maar veinzen wij ten minste wat moed.’
‘Alles is gereed!’ riep de dokter. ‘Nu met omzichtigheid vooruit. Nergens tegen stooten, langzaam stappen, bovenal tusschen de deuren. Men brenge licht op den voorhof!’
Johann en Peter stonden in de draagbaar. Het bevel
| |
| |
des dokters gehoorzamende, hieven zij hunnen last op en stapten zeer traag voort, door den gang en over den voorhof.
Mijnheer Von Oberheim en zijne dochter volgden den treurigen stoet tot buiten de poort. Hier greep Hugo's moeder de hand der weduwe en zeide tot groetenis:
‘U, mevrouw, wil ik geen kwaad. Ik gevoel, dat gij nog ongelukkiger zijt dan ik. Wees zeker, ik acht u, en ik voelde mij bekwaam om u als eene ware zuster te beminnen; maar hij, uw vader, is een man zonder ziel. Hem zeg ik tot wederziens: hij weet wel waar!’
En zij verhaastte haren stap, om de draagbaar te vervolgen, die reeds een eind verre in den weg was gevorderd.
‘Maria, morgen vluchten wij uit het land,’ fluisterde de grijsaard. ‘Voor den middag kom ik van Yperen met het geld. Wij slapen te Rijssel of te Amiens. Kom, kom, sluiten wij de poort, alles moet rustig blijven op den Ouden Steen!’
Beiden keken nog eens in de verte naarde lantaarn, die de draagbaar voorlichtte, en verdwenen dan binnen de poort.
|
|