| |
| |
| |
V
Vier of vijf dagen waren er verloopen, zonder dat de bewoners van den Ouden Steen nog iets aangaande jonkheer Hugo hadden vernomem. Ida, alhoewel immer zeer treurig, scheen zich aan haar lot te hebben onderworpen.
Dien morgen, na eene wijl voor het kruis te hebben gebeden, overwoog nu de weduwe met zeker genoegen, hoe dit dreigend onweder, zonder hun nieuwe smarten te hebben opgelegd, was voorbijgedreven. Wat haar nog meest had ontsteld, was de gedachte, dat, indien Hugo niet van zijne ontworpen vervolging had afgezien, zij misschien waren gedwongen geworden, België te verlaten om opnieuw in de wijde wereld te gaan dwalen. Dit gevaar, meende zij, was nu afgekeerd door de sterkmoedigheid haars vaders, die den jongeling genoeg had verschrikt om hem alle verdere poging te doen opgeven.
Terwijl zij welgemoed aan dit alles dacht, kwam Ida beneden.
Na eenen teederen kus, schoof het meisje eenen stoel bij en zeide met stille, doch ontroerde stem:
‘Moeder, mijn hart klopt zoo zonderling! Mijne
| |
| |
hersens zijn gansch duizelig; ik heb zulken onbegrijpelijken droom gehad dezen nacht.’
‘Gij hebt weder met den arm onder uw hoofd geslapen zeker?’
‘Ik weet het niet, moeder; maar wat ik heb gezien, heeft mij zoo diep ontroerd, dat ik er nog van sidder.’
‘Laat hooren, wat hebt gij dan zoo vervaarlijks gedroomd?’
‘Niet zeer vervaarlijk was het, moeder; maar vreemd en verrassend. Ik droomde, dat mijn vader niet dood was. Ik heb hem gezien, levend; hij heeft mij in zijne armen gedrukt en mij zijne welbeminde dochter genoemd. Zijn teedere zoen gloeit nog, daar, op mijn voorhoofd..... Gij schijnt verschrikt, moeder? Ach, het was slechts een droom, een schoone droom!’
De weduwe, bleek van verrassing, had zwijgend op de woorden harer dochter geluisterd. Nu stamelde zij met slecht geveinsde onverschilligheid:
‘Wat is een droom, kind? Eene ijdele begoocheling der zinnen. Gij weet wel, dat uw vader gestorven is, toen gij nog geen jaar oud waart?’
‘Ja, zeker, moeder..... Ik had een weinig geweend, en ik ben ingesluimerd met de gedachte, dat, indien mijn vader had geleefd, hij niet gelijk grootvader mijnheer Van Giersteen zou hebben verstooten. Tegen den morgen, in mijnen slaap, zag ik mij zeiven in het park; Hugo was over den muur geklommen en kwam tot mij. Hij scheen zegevierend en riep, dat hij mij kwam halen, om mij als zijne bruid naar den autaar te leiden. Maar dan zag ik grootvader woedend komen toegeloopen,
| |
| |
met een glinsterend mes in de hand. Ik meende te sterven van schrik en kermde om hulp. Er begon eene akelige worsteling. Grootvader smeet Hugo ten gronde en ging hem met zijn mes doorsteken..... maar eensklaps stond daar een heer, een schoone man, die grootvader het mes uit de hand wrong en, door eenen enkelen blik zijner indrukwekkende zwarte oogen, hem verschrikt deed wegvluchten. Die heer sloot mij op zijn hart, noemde mij zijn kind..... en, mijne hand in de hand van Hugo leggende, zeide hij: “Ida, mijne lieve Ida, voortaan geen verdriet meer: Hugo wordt uw bruidegom!”..... Ik schoot wakker; en toen ik erkende, dat ik slechts had gedroomd, borsten de tranen uit mijne oogen.’
Er heerschte eene korte stilte; mevrouw Von Weiler was in verlegenheid en schudde nadenkend het hoofd.
‘Vreemde droom, niet waar, moeder?’ vroeg de maagd.
‘Ida, gij doet niet wel,’ antwoordde de weduwe. ‘Wat is uw droom anders dan de vertooning uwer eigene gepeinzen, gevoegd bij de misvormde herinnering van wat verleden week is geschied? Hadt gij ons niet beloofd, dat gij, u onderwerpend aan het lot, zoudt pogen Hugo te vergeten?’
‘Ik poog het, moeder lief. Vermits het volstrekt onmogelijk is, dat ik de bruid van Hugo worde, wensch ik aan hem niet meer te denken; maar dit gaat zoo gemakkelijk niet. Allengskens, moeder.....’
‘Kom, gij zijt een braaf kind,’ zeide mevrouw Von Weiler, haar ontroerd omhelzende. ‘Ga nu in den tuin en wandel wat onder de lucht; het is zulk fraai weder.’
| |
| |
‘Moeder, ik bid u, laat mij eerst het portret van mijnen vader zaliger nog eens zien!’
De weduwe schudde weigerende het hoofd.
‘Ach, grootvader zal het niet weten. Eenen enkelen blik!’
Zij kreeg het juweel in de hand en opende het.
‘Ja, ja, mijn droom heeft mij niet bedrogen,’ kreet zij. ‘Hij scheen veel ouder toch en zijn gelaat was bleek; maar toen hij grootvader het mes uit de hand rukte, ontsprongen er vurige gensters uit die groote zwarte oogen. Wat was mijn vader toch een schoone man, niet waar, moeder?’
‘Ja, ja, geef mij het portret terug en ga, wandel in den tuin; maar omtrent het park niet, hoort gij?’
Ida drukte eenen zoen op het juweel en verliet de kamer, terwijl zij nog zeide:
‘Neen, moeder, ik zal bij mijne bloemen blijven..... en, wil ik zitten, grootvader heeft eene bank tegen het koetshuis doen brengen; daar is lommer.’
De weduwe luisterde eene wijl op hare stappen. Dan, met de oogen neergeslagen, zuchtte zij:
‘Arm kind! zij droomt dat haar vader nog leeft! Van waar komen haar zulke gedachten?’
En zij begon, in zich zelve murmelende, langzaam over en weder te stappen, totdat zij onverwachts door de komst van mijnheer Von Oberheim in hare mijmering werd gestoord.
De grijsaard zag er bekommerd en spijtig uit.
‘Wat is er geschied, vader?’ vroeg de weduwe. ‘Gij schijnt zoo verdrietig.’
‘Ach, ons zal dan nimmer een oogenblik vrede gegund worden!’ zeide hij met eenen zucht. ‘Wij streelden ons met de hoop, dat Hugo Van Giersteen
| |
| |
alle poging tot verwezenlijking zijner wenschen zou hebben verzaakt. Het tegendeel is waar: hij stelt alles te werk om zijne bedreigingen te kunnen uitvoeren; en, God weet, welke akelige vervolgingen wij nog van hem te duchten hebben. Ik gevoel mij ongelukkig bovenmate.’
‘Gij verschrikt mij, vader. Wat doet dan Hugo?’
‘Dezen morgen had ik onzen knecht Johann naar den Reigerspoel gezonden, om daar eenige werklieden te halen. Johann heeft Hugo onderweg ontmoet; en, weet gij wat de vermetele jonkheer onzen knecht durfde voorstellen? Hij heeft hem duizend franken in geld, eene plaats van boschwachter en eene zware jaarwedde aangeboden, om ons te verraden.’
‘Wat wil dat zeggen?’ mompelde de weduwe verbaasd.
‘Johann is niet slechts onze trouwste dienaar, maar hij is tevens een behendig man. Door te veinzen, dat hij geneigd was des jongelings voorstellen te aanvaarden, heeft hij hem uitgehoord en dus vernomen, welke zijne inzichten zijn. Hugo wilde, met de hulp van Johann, uwe dochter Ida oplichten.....’
‘Mijn kind oplichten, o Hemel!’ kreet mevrouw Von Weiler.
‘Ongehoord, uitzinnig, niet waar? Dat zulke aanslag zou kunnen gelukken, hoeft gij niet te vreezen. Dit is het ergste niet. Volgens zijne verklaring zou hij Ida bij een zijner oomen brengen, die een kasteel bewoont langs de kanten van Kortrijk. Dan zou hij de hulp van het Gerecht inroepen, mij beschuldigen van onwettge opsluiting en mij doen veroordeelen. Dit zijn zijne eigene woorden.’
| |
| |
‘IJdele woorden,’ zeide de weduwe met zekere blijdschap in de oogen. ‘Ben ik niet meester over mijne dochter, en zijn al onze dienstboden niet daar om van mijne teederheid en van uwe goede zorg te getuigen? Zou Ida zelve niet uitroepen, dat zij voor niets ter wereld van hare moeder wil gescheiden zijn?’
‘Ja, ja,’ gromde mijnheer Von Oberheim, ‘daar ligt echter het dreigend kwaad niet, Maria. Mij zien veroordeelen? Het ware belachelijk, de mogelijkheid van zulk iets te veronderstellen; maar indien het Gerecht hier kwam om een onderzoek te doen? Indien men ons wilde ondervragen? Het eerste, waartoe men ons zou verplichten, zou de opgave onzer echte namen, onzer geboorteplaats en onzer hoedanigheid zijn. Kunnen wij aan dien eisch gehoorzamen, Maria, zonder voor de geheele wereld te openbaren, wat wij sedert twintig jaar ten koste van ons geluk hielden verborgen? En aan het Gerecht valsche namen opgeven en met deze valsche namen onze verklaring onderteekenen, is eene misdaad, welke de wet met gevangenis straft. Eilaas, van alle kanten grijnzen onheil en schande ons aan!’
Mevrouw Von Weiler had in stilte deze mededeeling aangehoord; zoo dreigend scheen haar de toestand, dat zij de kracht niet vond om, naar gewoonte, den schrik haars vaders te bestrijden.
‘Ik zie slechts één middel, Maria,’ zeide deze, ‘onmiddellijk onze toebereidsels maken en België ontvluchten.’
Deze woorden, die de weduwe eenen angstkreet ontrukten, brachten haar met geweld terug tot het gevoel der wezenlijkheid. Zij begon haren vader
| |
| |
onder de oogen te brengen, dat waarschijnlijk de bedreigingen van Hugo geen gevolg zouden hebben. Het was natuurlijk, dat de jongeling, in zijne liefde en in zijne wenschen bedrogen, gedurende eenige dagen zich door de wanhoop allerlei ijdele ontwerpen zou laten inboezemen; maar die opgewondenheid zou welhaast verminderen. In alle geval, men kon het eenigen tijd afwachten zonder een opperst besluit te nemen, en, bleek deze hoop ongegrond te zijn, welnu, in Gods naam dan, zij zouden al weder in verafgelegene streken eene nieuwe schuilplaats gaan zoeken. Zij mochten echter denken, dat zij aan deze bittere noodzakelijkheid zouden ontsnappen. Het was genoeg te zien aan Ida; de eerste twee dagen had zij onophoudend geweend en gekermd; nu reeds was zij stil en gelaten; zoo zou het Hugo insgelijks gaan.
Door meer andere overwegingen van dien aard en bovenal door hare lijdzame onderwerping, bracht zij eindelijk eenige gerustheid in het gemoed haars vaders. Hij erkende, dat zijne vrees kon ongegrond zijn en stemde er in toe, de zaken nog eenige dagen na te zien.
Terwijl hij gereed stond om de kamer te verlaten, zeide hij:
‘Wees niet te angstig, Maria; er zal nauwe wacht gehouden worden. De goede wil van Ida is voor ons eene gelukkige omstandigheid. Nu moet ik eenige oogenblikken in het veld om te zien, wat de werklieden doen. Il zal bij mijn terugkeer Johann in de weide laten, om den ganschen dag dien kant van den muur te bewaken.’
Onder het uitspreken dezer woorden ging hij heen.
| |
| |
Op den voorhof gekomen, zag hij Ida in de schaduw gezeten op de bank, welke hij daar voor haar had doen stellen. Dit verheugde hem, en hij knikte vriendelijk in het voorbijgaan, om zijne goedkeuring uit te drukken.
Het meisje keek hem roerloos achterna, totdat zij hem de achterpoort had zien openen en weder sluiten. Als werd haar hart van eenen zwaren steen ontlast, ademde zij met volle teugen en staarde langs alle kanten in het ronde naar de kruin van den muur en naar het park; maar een roode blos kwam eensklaps hare wangen kleuren en zij sloeg als beschaamd den blik neder.
Wat hoopte zij dan? Niets. Het waren onbewuste opwellingen harer ziel. Zij deed, zooals zij het hare moeder had beloofd, geweld op zich zelve om niet aan Hugo te denken; maar de inspanning haars geestes bracht het beeld des jongelings levendiger nog voor hare oogen. Misschien was het een gevoel van angst, dat haar omwillig naar den muur en naar het park deed kijken. Indien Hugo eens verscheen, zou haar grootvader hem dan waarlijk doodschieten?
Te midden harer overwegingen deed een gerucht van rollende wielen haar opspringen. Zij luisterde een oogenblik met kloppend hart en zeide dan tot eene meid, die nevens haar bezig was met groensels te kuischen:
‘Hedwig, het is eene koets; zij blijft staan voor de poort. Ga en open ras!’
‘Ja, mejuffer, het zal niet lang zijn: ik moet zeggen, dat er niemand te huis is.’
En met deze woorden liep zij naar de poort en opende ze slechts een weinig, om hare boodschap af
| |
| |
Zij liep naar de poort (bladz. 95).
| |
| |
te leggen, zonder de bezoekers den blik op den voorhof te laten slaan.
Maar Ida, door eene onweerstaanbare nieuwsgierigheid medegerukt, had haar eenige stappen verre gevolgd, en herkende nu de persoon, die moeite deed om te worden binnengelaten.
Zij liep naar de poort, trok ze verder open en riep:
‘Ha, goeden dag, mevrouw Van Giersteen! Wat geluk, u te zien!’
‘Dank, mejuffer, voor uwe vriendelijkheid,’ zeide de barones. ‘Dit meisje daar beweert, dat uw heer grootvader en mevrouw uwe moeder afwezig zijn. Zij zegt de waarheid niet, ik ben er van overtuigd. Met uwen heer grootvader heb ik niets te stellen; uwe moeder verlang ik te spreken, en gij zoudt mij zeer verplichten met haar te gaan melden, dat ik, op de dringendste wijs, haar een kort onderhoud afsmeek.’
‘Kom binnen, mevrouw, kom binnen,’ antwoordde Ida. ‘Gelief mij te volgen tot in de zaal; mijn grootvader is niet hier; ik zal met haast mijne moeder gaan verwittigen.’
Zij meende naar boven te loopen, toen zij de dame in de zaal had gebracht; maar deze greep haar de hand en zeide:
‘Een oogenblik, als 't u belieft, mejuffer: ik moet u iets vragen. Kent gij de reden van mijn bezoek? Gij bloost? Kom, met mij moogt gij openhartig zijn. Ik heb eene innige genegenheid voor u gevoeld, van de eerste maal dat ik u zag.’
‘Mijnheer Hugo heeft mij uw bezoek aangekondigd, mevrouw,’ murmelde het meisje.
‘En hebt gij vrede met het doel, dat mij hier
| |
| |
leidt?..... Ik zal klaarder spreken. Hugo bemint u met eene ware zinneloosheid; mag ik gelooven, dat uw hart hem met wederliefde betaalt? Gij antwoordt mij niet? Zoudt gij met vreugde zijne bruid worden?’
‘Zijne bruid worden!’ zuchtte Ida met de oogen ten hemel. ‘Indien dit mogelijk ware!’
‘En mij, zijne moeder, zoudt gij mij insgelijks beminnen?’
Voor alle antwoord sprong het meisje aan haren hals en zoende haar teederlijk.
‘Welnu, mejuffer, heb maar goede hoop. Ik weet, waarom uw heer grootvader zegt, dat een huwelijk voor u onmogelijk is. Indien, zooals ik denk, geene andere hinderpalen in den weg staan, zal ik de beweegredenen van Mijnheer Von Oberheim gemakkelijk overwinnen. Een weinig minder geld zal u, noch Hugo beletten, gelukkig te zijn. Ga, roep nu uwe moeder.’
De maagd vloog naar boven en verraste de weduwe met de woorden:
‘Moeder, moeder, de barones Van Giersteen is beneden; zij wil u spreken, gij weet wel waarover.....’
‘Hemel, wat hoor ik!’ kreet de weduwe verbleekend. ‘Heb ik wel verstaan, Ida? Mevrouw Van Giersteen beneden? Wie heeft haar binnengelaten?’
‘Ik, moeder. Maar waarom toch doet hare komst u zoo schrikken? Eene goede, vriendelijke dame.....’
‘Hebt gij haar gezegd, dat ik te huis ben!’
‘Ja, moeder.’
‘Zinnelooze, wat hebt gij gedaan! Ga terug, zeg haar, dat gij u hebt misgrepen, dat ik naar Brussel ben gereisd.’
| |
| |
‘Maar, moeder, dit kan toch niet zijn. Zij zou het kwalijk nemen. Ach, vrees niets van haar. Zij zegt, dat zij een middel, een zeker middel weet, om de reden te vernietigen, die mijn huwelijk met Hugo belet.’
‘Ga, ga, Ida, doe wat ik u zeg!’ riep de weduwe in de uiterste ontsteltenis. ‘Ongelukkige, wist gij in welken hachelijken toestand gij mij brengt! Ik ga niet beneden, ik wil, ik kan niet!’
Het meisje viel op de knieën en kermde met tranen:
‘O, moeder, ik smeek u, laat mevrouw Van Giersteen niet heengaan als iemand, die gij schandelijk wegjaagt! Is het u onmogelijk, haar toe te staan wat zij vraagt, weiger; maar doe toch Hugo's moeder dien onvergetelijken hoon niet aan!’
‘Het zij zoo!’ zeide de weduwe, eensklaps tot een besluit gekomen, ‘maar behoud geene hoop, Ida; er is geene hoop, niet de minste. Ga op uwe kamer; indien gij ze durft verlaten, zal ik schrikkelijk verdriet hebben en gram zijn.’
Het meisje liep naar binnen.
‘O mijn God, wat ga ik haar zeggen?’ mompelde mevrouw Von Weiler in zich zelve. ‘Vatten wij al onze kalmte en al onze sterkmoedigheid te zamen. Geen tijd om te overwegen. Ik voel reeds het rood der verlegenheid op mijne wangen gloeien. Kom, kom, het hoofd geboden aan dien slag van het lot!’
Zij daalde de trappen af, onderweg het uiterst geweld inspannende om eenige bedaardheid te bekomen en haren angst te verbergen.
In de zaal verschijnende, groette zij Hugo's moe- | |
| |
der met koele beleefdheid, bood haar eenen stoel aan en vroeg:
‘Mevrouw Van Giersteen, mag ik vernemen, waaraan ik de eer van uw bezoek verschuldigd ben?’
‘Gij weet het waarschijnlijk,’ antwoordde de andere, ‘maar ik begrijp, dat men, in zulke ernstige omstandigheden, de zaken klaar en duidelijk wil uitgedrukt hebben. Welaan, mevrouw, ik spreek zonder omwegen. Mijn zoon heeft gelegenheid gehad, om uwe dochter nu en dan bij de kerk te zien. Hij is allengs zoo smoorlijk op haar verliefd geworden, dat hij er bijna de zinnen van verloren heeft. Het schijnt, dat mejuffer Ida niet onverschillig voor hem is gebleven. Zij zijn beiden jong, schoon en van edel bloed. Ik weet niet, wat ons zou aandrijven om hunne wenschen niet te vervullen, en ik kom van u vernemen, of gij in hun huwelijk zoudt willen toestemmen. Bekwam ik uw voorloopig jawoord, dan zouden wij, van wederzijde met toegevendheid en in vriendschap, over de voorwaarden handelen.’
‘Ik acht mij, als moeder van Ida, zeer door uw aanbod vereerd, mevrouw,’ zeide de weduwe, ‘en het spijt mij ten hoogste, u een afwijzend antwoord te moeten geven; maar er is een onoverkomelijk beletsel. Ida kan niet trouwen.’
‘Mejuffer Ida kan niet trouwen?’ herhaalde de barones met eenen lichten twijfellach.
‘Het is volstrekt onmogelijk, mevrouw, en wilt gij uwen goeden zoon een langer verdriet sparen, stel hem toch deze onvoldoenbare neiging uit het hoofd.’
‘Het is gemakkelijk te zeggen,’ morde de oudere dame. ‘Hebt gij dan niet bemind, mevrouw? Ach, kondet gij mijnen armen Hugo zien! De wanhoop
| |
| |
maakt hem uitzinnig; hij rukt zich het haar uit het hoofd; hij zou er zeker eene doodelijke ziekte van doen, moest zijne hoop teleurgesteld worden. Mejuffer Ida heeft insgelijks verdriet; gij zijt moeder, evenals ik. Wat is er zoeter voor ons, dan onze kinderen gelukkig te zien? Kom, zeg, dat, indien mijne voorwaarden u bevallen, gij niet zult blijven weigeren.’
‘Al wilde ik toestemmen, mevrouw, het is onmogelijk, geheel onmogelijk!’
Deze vaste afwijzing scheen Hugo's moeder te kwetsen.
‘Welnu,’ zeide zij, ‘vermits het niet anders kan, spreken wij dan allereerst van stoffelijke dingen. Ik ben zeer rijk, mevrouw, en indien ik het goed voor heb, zijt gij in hetzelfde geval; maar het schijnt, dat uw heer vader, evenals vele oude lieden, zeer nauw op het geld ziet en vreest, dat ik eenen aanzienlijken bruidsschat zal eischen. Welnu, hij misgrijpt zich: ik zal, moet het zijn, mij met zeer weinig laten bevredigen.’
‘Wij denken niet aan geld; dit is de reden niet,’ bemerkte de weduwe, die eenigszins van haren schrik was teruggekomen en zeer bedaard scheen.
‘Welke zou anders de reden zijn?’ mompelde mevrouw Van Giersteen. ‘De geboorte? Ons geslacht is van ouden en hoogvereerden adel, mevrouw, en mijn zoon voert den titel van baron.’
‘Ik weet het wel. Dit is het niet.’
‘Is Ida volgens u nog te jong? Ik was meer dan een jaar jonger dan zij, toen ik in het huwelijk trad.’
De weduwe schudde ontkennend het hoofd.
‘Is het mijn zoon, is het zijne inborst, die u niet behaagt? Hij, alhoewel niet bestemd om in de
| |
| |
wereld iets bepaalds te verrichten, is zeer geleerd, mevrouw, en wat zijn hart betreft, indien het een gebrek heeft, dan is het zeker eene overdrevene edelmoedigheid.’
Weder schudde mevrouw Von Weiler het hoofd.
‘Maar indien het niets van dit alles is,’ morde Hugo's moeder met verwondering, ‘wat is het dan?..... Mijne vraag schijnt u te verschrikken, mevrouw? Gij antwoordt mij niet? Zou er een geheim bestaan, dat gij niet kunt openbaren? Haast zoudt gij mij zelve doen terugdeinzen van den stap, dien ik waag!’
‘Een geheim, een geheim,’ stamelde de weduwe, zichtbaar bevend, ‘o neen, neen.’
‘Welnu, zeg ten minste de reden uwer weigering, mevrouw. Tusschen lieden van onzen stand antwoordt men niet zoo op een voorstel, als hetgene ik u doe. Gij zijt wel zeker meesteresse over uwe dochter en gij hebt het onbetwistbaar recht, mijne vraag af te wijzen; maar ik bid u, maak mij toch de reden bekend.’
‘Geene andere dan deze kan ik u geven, mevrouw: het is onmogelijk.’
‘Het zij zoo: maar waarom?’
‘Waarom? Ach, vraag het mij niet!’ stotterde de weduwe, schier bezwijkende van angst.
‘Ja, ja, mevrouw, wilt gij niet, dat ik aan erge beweegredenen geloove, laat mij weten waarom!’
‘Ha, daar is mijn vader, hij zal het u zeggen!’ riep de weduwe met blijdschap. ‘Ik laat u met hem, mevrouw; hij alleen heeft het recht, u een beslissend antwoord te geven.’
En, gelukkig uit den neteligen toestand verlost te zijn, stapte zij met haast naar de trap.
| |
| |
Toen mijnheer Von Oberheim in de deur verscheen en Hugo's moeder bemerkte, bleef hij verbaasd staan en zijn gelaat drukte angst en spijt uit; maar hij deed zichtbaar geweld op zich zelven, om zijne ontsteltenis te bedwingen en de wet der beleefdheid te kunnen gehoorzamen. Eene koele bedaardheid veinzende, kwam hij vooruit en groette mevrouw Van Giersteen, haar onderwijl in de oogen blikkende, als om haar te vragen wat het doel van haar bezoek mocht zijn.
De barones, die zich ten minste in den beginne op eene weigering verwachtte, besloot met hem recht ter zaak te gaan.
‘Mijnheer Von Oberheim,’ zeide zij, ‘ik heb de vrijheid genomen, mij ten uwent te begeven om u een gewichtig voorstel te doen. Mijn zoon Hugo is vurig verliefd geworden op uwe kleindochter. Mejuffer Ida bemint hem insgelijks. Zij schijnen voor elkander geboren. Ik kom u de hand van Ida afvragen voor mijnen zoon.’
‘Onmogelijk, volstrekt onmogelijk,’ antwoordde de grijsaard met eene vaste stem, die liet raden, dat hij zijne beslissing onherroepelijk aanzag.
‘Ja, ik weet het wel,’ wedersprak de dame, ‘mevrouw Von Weiler heeft het mij reeds gezegd; maar ik twijfel niet, of wij zullen het middel vinden om elkander te verstaan. Mijn persoonlijk fortuin is zeer groot en ik hoef op geen geld te zien; daarenboven, is mijn zoon eens getrouwd, dan ben ik gansch alleen. Ik zal hem zooveel tot bruidsschat medegeven, dat de somme, gevoegd bij wat hij van zijnen vader zaliger heeft geërfd, ongeveer een half millioen zal bedragen. Wel zou ik het recht hebben om te hopen, dat de bruidsschat van mejuffer Ida in
| |
| |
evenredigheid met mijne opoffering weze, maar het geluk der jongelieden ligt mij zoo nauw aan het hart, dat ik met zeer weinig zal tevreden zijn. Bij voorbeeld honderdduizend franken. Schijnt u dit te veel?’
‘Dit kan niet mogelijk maken wat onmogelijk is!’
‘Vijftigduizend dan?’
‘Nutteloos, mevrouw.’
‘Zelfs zonder bruidsschat?’
‘Ja, insgelijks zonder bruidsschat. Ik bedank u voor uw aanbod, mevrouw; maar ik zie mij verplicht het af te wijzen.’
‘En niets hoegenaamd kan uw besluit daarover veranderen?’
‘Niets hoegenaamd, mevrouw.’
De dame scheen van spijt en ongeduld te sidderen.
‘Maar dit is iets onbegrijpelijks!’ riep zij. ‘Kwam ik u eene onteerende misverbintenis voorstellen, gij zoudt mij niet met meer koelheid onthalen. Schijnt mijn geslacht u niet waardig of edel genoeg, mijnheer? Het strekt zijne wortelen tot in de middeleeuwen uit; het is verbonden met de doorluchtigste Huizen en zijn schild is vlekkeloos.’
‘Ik twijfel daaraan geenszins, mevrouw. Het doet echter niets ter zake.’
‘Maar de reden uwer weigering!’
‘Laat mij toe, ik bid u, die reden u niet te verklaren.’
‘Is zij ons persoonlijk?’
‘In het geheel niet, mevrouw. Welke moeite gij ook aanwendt, zij moet vruchteloos blijven.’
‘Ach, mijn arme zoon, hij zal er ziek of zinneloos van worden! Kom, mijnheer, uit medelijden stel uwe eindelijke beslissing nog wat uit, opdat Hugo ten
| |
| |
minste uit den twijfel eenigen moed zou kunnen putten!’
‘Mijn geweten verbiedt mij, u te bedriegen, mevrouw.’
De baronnes had tranen in de oogen.
‘Er is dus geene de minste hoop meer?’ zuchtte zij.
‘Volstrekt geene,’ was het ijskoude antwoord.
Zij schudde met bitterheid het hoofd, bedwong haar verdriet en zeide:
‘Welaan, mijnheer, het zij zoo: gij moet weten, wat u te doen staat. Het is wel ongelukkig voor die arme jongelieden en misschien even ongelukkig voor u!’
‘Voor mij, mevrouw?’ vroeg de grijsaard met zekere bekommerdheid.
‘Ja, voor u en voor mevrouw Von Weiler. Gij kent mijnen zoon niet, mijnheer; hij is een zonderlinge jongen. Wanneer hij zich eens iets in het hoofd gestoken heeft en hij volgens recht of met edelmoed meent te handelen, deinst hij voor niets achteruit en loopt blindelings tot zijn doel.’
‘Kinderachtigheden,’ schertste de grijsaard met een grimlach van bedwongene spijt. ‘Ik ken het zinneloos ontwerp van uwen zoon. Heeft hij niet de onbeschaamdheid gehad, mijnen knecht met geld te willen omkoopen, om hem behulpzaam te zijn tot... tot de oplichting van Ida! Zou ik voor zulken aanslag kunnen vreezen, mevrouw? Wie meent uw zoon, dat Ida is? Zij, toestemmen in zulke schandelijke onbezonnenheid? Men moet uitzinnig zijn om het te durven hopen. Daarenboven, wij zijn verwittigd en onze maatregelen zijn genomen.’
| |
| |
‘De wanhoop, de ijlhoofdigheid deed hem inderdaad een oogenblik aan zulke gekke onderneming denken; maar nu heeft hij er geheel van afgezien,’ zeide de barones.
‘Dank zij den hemel! Want gij begrijpt, mevrouw, dat, indien ik uwen zoon nu binnen de muren van mijn eigendom betrapte, de gramschap en de overtuiging van mijn recht mij tot een schrikkelijke uiterste zouden kunnen drijven. Ha, het doet mij een groot genoegen te vernemem, dat mijnheer Hugo mij het gevaar spaart van zijnen aanslag met geweld te moeten afweren..... van hem te dooden misschien!’
‘Ja, maar heer, een ander voor u niet min dreigend opzet houdt hem nu bezig.’
‘Mag ik het kennen, mevrouw?’
‘Het is goed, dat gij verwittigd wordt, mijnheer. Misschien kan het u nog van besluit doen veranderen. Weet gij, in welke gedachten mijn zoon verkeert? Hij meent, dat gij mejuffer Ida verdrukt en martelt, dat gij haar van de wereld afzondert en haar opgesloten houdt als eene gevangene, om zekere redenen van stoffelijk belang. Neem het mij niet euvel, heer; ik herhaal u trouwelijk wat hij mij heeft gezegd. - Hij gelooft, dat Ida veroordeeld is om van schrik en verdriet te sterven, en hij heeft zich nu in het hoofd gestoken, dat haar te verlossen eene lofbare en edele daad zou zijn. Van alle geweldige poging afziende, wil hij zijnen toevlucht nemen tot het Gerecht en u beschuldigen van onwettige opsluiting.’
‘Maar het is afschuwelijk!’ kreet de grijsaard, eensklaps in woede losbarstend. ‘Het is dus eene ware vervolging? Kunt gij het verdragen, mevrouw, dat uw zoon de onbetamelijkheid tot zooverre drijft?
| |
| |
Hij heeft dus alle eeregevoel verloren? En gij, gij laat zulks toe!’
Mevrouw Van Giersteen meende nu het middel ontdekt te hebben om tot haar doel te geraken, en zij antwoordde met berekenden nadruk:
‘Hij is man, mijnheer, en in de vurige harten als het zijne, is de liefde oneindig sterker dan de raad eener moeder. Wij hebben eenen bloedverwant, die rechter is te Gent. Dien zal hij gaan spreken over de zaak, en dan zich begeven tot den Procureur des Konings te Yperen..... Wat ik u zeg, schijnt u te verschrikken, mijnheer? Zeker, het is nooit aangenaam met het Gerecht in aanraking te komen; maar indien gij u niets te verwijten hebt, wat zoudt gij vreezen?’
‘Ik vervul mijnen plicht, als grootvader van Ida, in geweten en met liefde,’ zeide mijnheer Von Oberheim, die sidderde onder het geweld, dat hij deed om zijnen angst te verbergen, ‘maar meent gij, dat het niet smartelijk is, dus zijnen vrede gestoord te zien door eene hatelijke beschuldigingen misschien door een onderzoek van het Gerecht? O mevrouw, ik smeek u, weerhoud toch uwen zoon: ik zal er u eeuwig dankbaar om zijn!’
‘Er is een gemakkelijk middel, mijnheer, om aan die onaangenaamheden te ontsnappen.’
‘Spreek! dit middel.....?’
‘Is zeer eenvoudig: in het huwelijk der jongelieden toestemmen.’
‘Ik herhaal het u, mevrouw: ik zou gelukkig zijn uw voorstel te kunnen aanvaarden; maar het is onmogelijk, volstrekt onmogelijk!’
‘Vaarwel dan, mijnheer Von Oberheim,’ morde
| |
| |
de barones met eenen diepen zucht. ‘Heeft uwe weigering erge gevolgen, beschuldig u zelven; want ik, gij moet het bekennen, heb al gedaan, wat ik kon. Mijn zoon wacht op mijne terugkomst met koortsige hoop. Wat wreeden slag moet ik hem toebrengen!’
Terwijl zij deze woorden sprak, verliet zij de zaal en richtte zich, door den grijsaard gevolgd, naar de poort.
Na het wisselen eener stille groetenis sprong zij in hare koets.
Mijnheer Von Oberheim zag het rijtuig achterna, totdat het voorbij den hoek van den muur was verdwenen. Dan vouwde hij de armen op de borst en staarde met strakke oogen ten gronde. Hij mompelde binnensmonds, hij schudde het hoofd, over zijn aangezicht liepen allerlei uitdrukkingen van angst, van droefheid en van toorn.
Maar na eene lange wijl in zijne sombere overweging te zijn bedolven gebleven, hief hij eensklaps het hoofd op en hij poogde opnieuw de volledigste bedaardheid te veinzen.
Binnen de poort tredende, wenkte hij eene meid, die juist naar hem uitkeek, als vermoedde zij, dat haar meester haar zou roepen.
‘Hedwig,’ zeide hij met strenge koelheid, ‘het is dus zoo, dat gij mijne bevelen eerbiedigt? Waarom hebt gij mevrouw Van Giersteen binnengelaten? Ontrouwe dienaars kan ik niet.....’
‘Maar mijnheer,’ antwoordde de meid, ‘gij bedriegt u. Ik heb gezegd, dat er niemand te huis was, dat gij alleen naar Brussel waart gereisd; en alhoewel de mevrouw het niet wilde gelooven, zou ik haar toch niet binnengelaten hebben. Het is mejuffer Ida, die haar in de zaal heeft geleid.’
| |
| |
‘Ida heeft haar binnengeleid? Ah zoo, dit is wat anders,’ murmelde de grijsaard met eenen glimlach. ‘Het is wel, Hedwig; gij hebt uwen plicht betracht: ik dank u.’
Met trage stappen ging hij naar het gebouw. Toen hij zich in de trapzaal alleen bevond, verliet hem weder zijne geveinsde bedaardheid. Hij bleef staan, wrong de armen, knarste de tanden en mompelde met heeschen gorgel:
‘Ida? Zou zij eene samenspanning met hem hebben aangegaan? Zij, zoo eenvoudig nog? Het is dus een booze geest, die haar inspreekt?..... Hij zal eene klacht indienen bij den Procureur des Konings? Er zou een onderzoek kunnen bevolen worden? Ho, slechts een krachtig besluit kan ons dien dreigenden afgrond helpen ontvluchten. Ja, ja, niet geaarzeld!’
Hij liep naar boven, en, zonder zijne dochter den tijd te laten om hem iets aangaande zijn onderhoud met mevrouw Van Giersteen te vragen, zeide hij:
‘Maria, vat al uwen moed te zamen: wij moeten België verlaten zonder uitstel!’
‘Eilaas, ik die hoopte.....’
‘Er is geene hoop meer mogelijk, Maria; de minste aarzeling kan noodlottig voor ons worden. Weet gij, wat die uitzinnige Hugo Van Giersteen wil doen? Hij gaat waarlijk eene klacht bij den Procureur des Konings indienen en mij beschuldigen van onwettige opsluiting. Dat die beschuldiging ongegrond is, verlicht de zaak niet. Het Gerecht zal hier komen, ons ondervragen, ons eene verklaring doen teekenen..... Onze valsche namen, Ida! O, worstel niet tegen mijn besluit: het is onwederroepelijk!’
‘Eilaas, weder gaan dolen, verre van de vader- | |
| |
landsche lucht, die mij had genezen!’ zuchtte de weduwe met tranen in de oogen. ‘Maar in Gods naam, vader, kan het niet anders zijn, ik zal verduldig mij onderwerpen.’
‘Het is volstrekt noodzakelijk, Maria; anders begint er voor ons eene verwikkeling van akelige omstandigheden, die ons zullen overlaten met oneer en schaamte. Morgen vroeg zal ik naar Yperen mij begeven, om daar metterhaast het geld terug te nemen, dat ik den notaris heb toevertrouwd. Bereidt gij intusschen alles tot de reis. Wij zullen onze dienstboden laten gelooven, dat wij naar Wiesbaden gaan, om daar eenige weken door te brengen. Johann alleen zal voorloopig op den Ouden Steen blijven.’
‘In welk land zullen wij eene nieuwe schuilplaats zoeken, vader? In geene heete streek, ik bid u!’ smeekte de weduwe. ‘Ik zou er zeker weder ziek worden.’
‘Ik weet het niet. Wij zullen er later over beslissen. In alle geval zal het in een land zijn, waarvan Ida de taal niet kent, verre van alle menschen. Onze vijand, onze immer dreigende vijand is nu de liefde, Maria, gij ziet het wel..... Ik zou Ida strengelijk moeten bestraffen, omdat zij mevrouw Van Giersteen heeft binnengelaten.....’
‘Ah, zij wist niet, dat gij het hadt verboden, vader.’
‘Het is mogelijk; in alle geval, ons vertrek zal dit kwaad in den wortel afsnijden; maar wat ik u nu verzoek en desnoods beveel, Maria, is, dat gij van dit oogenblik af uwe dochter op hare kamer doet blijven, en telkens als gij beneden gaat, den sleutel met u neemt.... Laat u dit niet bedroeven. Maria;
| |
| |
het is noodig: wij hebben alles van Hugo te vreezen. Hij is vermetel, en de getergde liefde kan hem tot de meest onvoorziene dwaasheden drijven. Ida mag hem niet meer zien. De minste onvoorzichtigheid zou onze vlucht onmogelijk maken, en dan, eilaas..... Mijn God! wat is dit nu weder? Daar komt iemand naar boven!’
En met angst op het gelaat, staarde hij naar de deur, waarop men zachtjes klopte.
Mijnheer Von Oberheim ging zelf openen.
‘Wat is er, Hedwig?’ vroeg hij.
‘Mijnheer,’ antwoordde de meid, ‘Johann zendt mij, om u te zeggen dat hij u bidt, onmiddellijk beneden te komen.’
En met bedwongene stem voegde zij er bij:
‘Johann heeft iets in het park gevonden, iets zonderlings, dat hij u wil toonen. Hij is in de kleine spreekkamer.’
De grijsaard daalde de trappen af en trad in het aangewezen vertrek.
‘Gij hebt iets gevonden, Johann?’ vroeg hij.
‘Ja, mijnheer, achter in het park, niet verre van de groene rustbank. Men moet het gedurende den nacht over den muur geworpen hebben; want er was een steen aan vastgehecht, en men kan zien, dat het in den regen heeft gelegen. Daar is het, heer: een briefje.’
En hij reikte zijnen meester een vierkant blaadje papier aan.
‘Hebt gij het gelezen?’ vroeg mijnheer Von Oberheim, zeer bekommerd.
‘Ja, heer; maar ik begrijp er niets van..... of het zou moeten komen van den jonker, die mij heeft willen verleiden.’
| |
| |
‘Het is wel, Johann; ik dank u voor uwe trouw. Keer nu terug in het park en waak met zorg.’
De knecht verliet de kamer.
Dan bracht de grijsaard het papier onder zijne oogen en las zeer langzaam:
‘Uwe banden gaan vallen, alles is gereed. Waar gij mij ook onverwachts ziet verschijnen, wees niet vervaard. Lever u over aan mij met betrouwen. Mijn eerbied is even groot als mijne liefde. Wees blijde, morgen zijt gij vrij!’
Eene wijl bleef mijnheer Von Oberheim dit zonderling schrift bestaren.
‘Uwe banden gaan vallen..... morgen zijt gij vrij!’ mompelde hij verschrikt. ‘O, mijn God, wat nieuw en onbekend gevaar bedreigt ons? Het is om er zinneloos van te worden!’
En met langzamen tred en het hoofd droevig schuddende, beklom hij weder de trappen.
|
|