| |
| |
| |
IV
Dienzelfden dag, op het oogenblik dat Hugo van uit de verte, de jonkvrouw in het prieel had ontwaard en even ras zien verdwijnen, zat er binnen den Ouden Steen eene vrouw, die sedert eene lange wijl gansch beweegloos in diepe gedachten was verslonden gebleven. De kamer, waar zij zich bevond, was bezet met eenige meubelen, rijk van stof, en nieuwerwetsch van vorm; maar de wanden waren, sedert eeuwen misschien, behangen met donker goudieder. In de diepe zijde stond eene knielbank, en daarboven hing een groot ebbenhouten kruis met een Christusbeeld van blank ivoor. Deze voorwerpen en het twijfelachtig licht, dat door halfgeslotene vensters drong, gaven dit vertrek het treurig en somber opzicht eener boetcel.
Zeker, de persoon, welke gewoon was in deze plaats God te bidden en misschien hare dagen in boetpleging sleet, kon niemand anders zijn dan de dame, die nu niet verre van de knielbank gezeten, de strakke oogen denkend in de ruimte hield gericht. Het was de weduwe, dochter van den ouden heer Von Oberheim, die des Zondags, bij de kerk, met den naam van mevrouw Von Weiler door de dorpelingen werd gegroet.
| |
| |
Zij was in het zwart gekleed, als iemand die den rouw draagt over het verlies van eenen naasten bloedverwant. Hare ranke gestalte en de regelmatigheid harer wezenstrekken lieten vermoeden, dat zij in hare jeugd zeer schoon moest geweest zijn; maar nu was haar aangezicht ontkleurd en verslenst. De tranen schenen hunne gewone baan in rimpels op hare wangen te hebben afgeteekend; en wie haar met aandacht beschouwde, kon in hare weifelende oogen en op haar vermagerd gelaat niets anders lezen dan de woorden: lijden, onderwerping, hopeloosheid.
Men zou haar geredelijk vijf en veertig jaar toegekend hebben, alhoewel zij wezenlijk slechts zes en dertig Winters had beleefd, zoo zeer hadden onverpoosde smarten de arme dame vóór den tijd verouderd.
Terwijl nu een treurige glimlach aankondigde, dat hare gepeinzen eenen meer bepaalden vorm hadden genomen, sprak zij zuchtend tot zich zelve:
‘Reeds achttien jaar! Evenals heden, den vijftienden Augustus..... Hoe gelukkig was ik dan! het leven lachte mij aan als een paradijs vol eeuwig bloeiende rozen. God had mij ook alles gegeven, wat een mensch op aarde kan wenschen: adel des bloeds, rijkdom, schoonheid..... O, ik zie het nog: daar stond hij aan mijne zijde, gansch ontheven van blijde geestdrift; zijne hand beefde in de mijne..... en toen wij elkander beloofden, welhaast onze liefde door het huwelijk te bezegelen, klopte mijn hart zoo geweldig, dat ik op zijnen arm moest leunen, om niet van hoogmoed en van zaligheid te bezwijken. Onze ouders, onze vrienden, leden der doorluchtigste geslachten, omringden ons, wenschten ons geluk en
| |
| |
juichten bij eene verbintenis, welke de hemel zelf, meenden zij, had voorbereid. Eilaas, wie onzer kon denken, dat die heuglijke dag op mij en op al die mij dierbaar zijn, als eene vermaledijding des Heeren zou blijven wegen? Dat wij er onder zouden verpletterd liggen als onder eene grafzerk, die door niets, door niets ter wereld kan worden opgelicht? Rampzalige verblindheid des geluks, die ons voor een oogenblik het besef der wezenlijkheid ontroofde!..... Ach, rechtvaardige God, zal daarom Uw vonnis op mij en op de mijnen versmachtend blijven drukken tot het einde onzer dagen? Is er dan geene, geene hoop meer? Neen, niet waar, Uw heilige wil heeft in het menschelijk gemoed de wet der eer geprent en deze wet machtig en onverbiddelijk gemaakt als het noodlot zelf?..... Wat blijft mij over, arm en zwak schepsel, dan het hoofd te bukken om te weenen?’
Inderdaad, eenige tranen rolden langs hare wangen en zij bleef weder eene wijl roerloos.
Dan namen hare gepeinzen eenen anderen loop. Zij stak de hand in haren borstdoek, haalde er een juweel uit, dat met eene dunne gouden ketting haar aan den hals hing. Het juweel geopend hebbende, beschouwde zij, met zonderlingen glans in de oogen een portret, dat gewis door een behendig kunstenaar moest zijn geschilderd, want ondanks de kleine maat en uiterste fijnheid, had het geheel het voorkomen van het leven.
‘Zijn beeld! De gift der verloving,’ murmelde zij, ‘voorwerp, waarop ik, van blijdschap dwalende, mijne lippen hield gehecht als dronk ik aan de bron des geluks zelve..... Ja, zoo was hij, edel, schoon, indrukwekkend, met den glans der levensvreugd in
| |
| |
de zwarte oogen en den frisschen blos der jeugd op het mannelijk gelaat..... En nu? Is hij zoo verouderd als ik? Heeft het verdriet de rozen van zijne wangen geveegd en de rimpels der eeuwige treurnis om zijne lippen geplooid?..... Achttien jaar reeds! Hij is getrouwd! hij heeft kinderen waarschijnlijk, kinderen die hem gelukkig maken. Het was zijn plicht, de arme Hortensia te vergeten..... Waarom ween ik nu? Zinnelooze, die gij zijt! Is het u niet genoeg, dat zijn hart wreedelijk werd verscheurd bij de geweldige scheiding? Wenscht gij dan, dat hij lijde, eeuwig en troosteloos zooals gij? Hoe onverdelgbaar leeft de ikzucht in des menschen ziel!..... Misschien heeft God hem reeds lang van de aarde geroepen? Wee mij, ongelukkige, het is mij zelfs verboden te weten, of hij nog leeft!’
Zij sloeg de handen voor de oogen en bleef in stilte hare pijnlijke overwegingen voortzetten. Welhaast echter ontdekte zij weder haar aangezicht en zuchtte:
‘Hij, meineedig en valsch? Ho, die ijselijke gedachte gaat als een moordpriem door mijn hart. Maar het kan niet zijn! Mijn vader heeft eene wonde ontvangen, die nog immer even pijnlijk bloedt als den eersten dag. De smart, de haat maken hem onrechtvaardig. Hoe? de edele, trouwe ziel, die mij meer beminde dan het leven, hij liet zich door een glansrijker huwelijk verleiden? De politieke drift heeft de liefde in zijnen boezem uitgedoofd? Het is met vrijen wil, dat hij de hand der gravin De Hascot.....? Laster, laster!’
Zij stond ontroerd op, naderde eene kas en haalde daaruit een kostbaar schrijn.
Weder tot haren zetel teruggekeerd, legde zij het
| |
| |
schrijn, dat den vorm had van een vierkant kistje, op hare knieën, opende het en trok er een verfrommeld blad papier uit.
Lang hield zij roerloos, doch met eenen helderen glimlach, den blik er op gevestigd, en alsof zij de lezing van eenen brief voortzette, murmelde zij eindelijk:
‘Gij begrijpt, lieve Hortensia, hoe ik onder de treurnis lig gebogen en hoe mij het harte scheurt, niet slechts door mijn eigen wee, maar bij het gepeins uwer droefheid. Ach, ik zie niets dan uw beeld, ik hoor niets dan uwe stem, ik denk slechts aan u, aan u alleen. Er is iets, dierbare Hortensia, dat ik meende te verzwijgen; maar waarom? Zou uw geloof in mijne trouw niet grenzenloos zijn? Welaan, ik ga het u zeggen: niet genoeg, dat men dus van alle kanten mij bestormt, om mij tegen u en tegen uwen vader op te stoken, nu poogt men mij genegenheid in te boezemen voor zekere gravin De Hascot, die hier aan het hof den hoogen toon voert; maar ware zij nog veel schooner en honderdmaal rijker, nimmer zou ik voor die behaagzieke en lichtzinnige vrouw iets anders kunnen gevoelen dan afkeer en misprijzen. Een hart, dat gij, dierbare Hortensia, tot in zijne minste plooi blijft vervullen, is voor alle andere vrouwen gesloten. Wees onbevreesd en wacht met geduld en zekerheid op den heilrijken dag, die ons voor eeuwig zal vereenigen. Die dag zal en moet komen. Wat men hier ook poge of doe, indien gij mij uwe liefde waardig blijft achten, kan niets op aarde mij beletten uw echtgenoot te worden; moest ik het geluk derven, dat wij zoolang hebben gedroomd, het leven wierde mij bitter en hatelijk. Geen vrede, geen genot meer op aarde voor mij,
| |
| |
dan aan uwe zijde, goede, dierbare Hortensia. Treur dus niet te veel om onze scheiding; zij zal niet lang duren; de tijd zal wel spoedig den vurigen haat, dien de Belgische revolutie deed ontvlammen, tot bedaren brengen; mijn vader zal rechtvaardig en edelmoedig worden als te voren.... en dan, dan vlieg ik met popelend hart naar Brussel, om mijne welbeminde verloofde gelukkig, trotsch en zegevierend naar het altaar te leiden! Zoo zal het zijn. Onvoorziene tijdsomstandigheden kunnen ons geluk wel vertragen; maar mij met uwe hand alle levenshoop doen verzaken? O, goede, lieve Hortensia, veeleer nog aanvaardde ik den wreedsten dood!’
Met de oogen nog op den brief gericht, zeide mevrouw Von Weiler tot zich zelve:
‘Hij, meineedig? Hij, een bedrieger, een huichelaar?.... Maar hield hij zijn woord? Is niet eene andere vrouw zijne echtgenoote geworden?’
En onder den slag van dit pijnlijk verdenken, stak zij de sidderende hand in het schrijn en trok er een tweede blad papier uit, dat versleten scheen en vale vlekken toonde, als ware het meer dan eens door tranen bevochtigd geworden.
Zij las met eene stem, die beefde van ontroering:
‘Hortensia, altijd even dierbare Hortensia, wee, wee over mij! Ach, beklaag mij, maar beschuldig mij niet! Ik ben ongelukkig, hopeloos, verpletterd. Kon God mij toelaten te sterven, voordat de slachtoffering voltrokken zij!..... Hoe zal ik u de noodlottige tijding melden, zonder uw hart te verbrijzelen? Het is wreed, afschuwelijk, ongehoord. Hortensia, ik word de echtgenoot der gravin De Hascot! O, verfoei uwen ramp- | |
| |
zaligen vriend niet! Ik moet, ik moet: mijn vader zou mij haten en verstooten, mijn oom zou mij onterven; de koning wilde het; en evenwel, ofschoon half zinneloos van schrik en wanhoop, weerstond ik alles, en riep ik luid, dat ik liever zou sterven dan u, Hortensia, ontrouw te worden. Eilaas, er zijn vervaarlijke dingen, die alle macht kunnen breken. Mijne moeder wierp zich ten gronde voor mij en omarmde mijne knieën, met eenen tranenvloed bad en smeekte zij, om mij te vermurwen; en toen ik onverwinnelijk bleef, dreigde zij mij te vermaledijden, en ik gevoelde, dat zij, in hare verdwaaldheid, het zou hebben gedaan! O, dan, dan, Hortensia, deed de opgehevene, de bevende hand van haar, die mij het leven schonk, het bloed in mijne aderen bevriezen. De vloek mijner moeder, de vloek, de vloek..... Zie, tweemaal poog ik dit gruwelijk woord te schrijven, en tweemaal vloeit het weg onder mijne tranen..... In dien ontzaglijken vorm is het bevel der moeder als de stem van God zelf. Om den doemenden bliksem van mijn hoofd te keeren, heb ik het noodlottig jawoord uitgesproken; ik word de bruidegom der gravin De Hascot. Iedereen wenscht mij geluk, mijne ouders juichen, de koning belooft mij zijne gunsten; maar ik, ik ween, ik zucht, ik roep den dood aan, dat hij mij toch in het graf uwe liefde zuiver en ongekrenkt late medenemen. Zal hij mij verhooren? Ik geloof het niet. Het is beslist, arme vriendin: ellendig, rampzalig moet ik worden. Den galbeker, dien men mijn leven noemt, zal ik ledigen tot den bodem..... De gravin De Hascot, waarom liet God haar geboren worden? Ik haat ze, ik verfoei ze, haar naam alleen boezemt mij afschrik in..... en
| |
| |
ik moet haar..... en ik zal haar..... Ach, de tranen verduisteren mijne oogen, mijne zinnen verwarren, ik voel de laatste krachten mij begeven..... O, vriendinne, geen lichtstraal meer in onzen somberen levensnacht! De plicht gebiedt: dooden wij alle hoop en, is het mogelijk, alle liefde in ons ijselijk bloedend hart!’
Zij liet den brief op hare knieën vallen, om de tranen te kunnen afvegen, die overvloedig van hare wangen stroomden. Intusschen stamelde zij woorden, die niets schenen te ademen dan medelijden met de doodelijke wanhoop van haren ongelukkigen vriend. Zij sidderde nu en dan, wanneer zij in haren geest het lot beschouwde, dat hem waarschijnlijk was te beurt gevallen, als echtgenoot eener vrouw, van wie hij zoo akelig terugschrikte..... maar wie kon het weten? Deze vrouw ten minste had hem misschien bemind en was goed jegens hem geweest? Zoo zou, God dank, zijn leven toch min bitter geweest zijn dan hij het had gevreesd.
Deze meer edelmoedige gedachte verlichtte de smart der treurende dame, en zij voelde eenigen troost in haren boezem zinken.
Nauwelijks echter hadden hare tranen opgehouden van vlieten, of zij hoorde beneden de trap eene stem, die haar toeriep:
‘Moeder, moeder, waar zijt gij dan?’
Mevrouw Von Weiler, zoo onverwachts uit hare mijmering opgewekt, haastte zich het schrijn met de brieven in de kas te sluiten; zij veegde hare tranen zorgvuldig af, verborg het portret tusschen haren borstdoek, en toen zij hoorde, dat iemand de trappen kwam opgeloopen, poogde zij haar gelaat eene kalme
| |
| |
uitdrukking te geven en zelfs hare lippen tot eenen stillen glimlach te plooien.
Eene jonge maagd sprong ter kamer in en riep zeer aangejaagd, terwijl zij verwonderd rondblikte:
‘Moeder, waar is toch mevrouw Van Giersteen gebleven? Ik heb gezocht, ik vind ze nergens! Is zij reeds heengegaan? Neen, niet waar?..... O, mijn God, wat ben ik blijde, wat ben ik toch blijde!’
‘Ik begrijp u niet, mijn kind,’ morde de weduwe. ‘Mevrouw Van Giersteen, moet die hier komen?’
‘Wel ja, moeder, zij was hier; anders, hoe zou mijnheer Hugo, haar zoon, in het park bij mij gekomen zijn om mij te roepen?’
‘Nu versta ik u in het geheel niet meer. Hugo Van Giersteen is bij u in het park geweest!’ zuchtte mevrouw Von Weiler als verschrikt.
‘Ja, moeder, en hij heeft zoo lang met mij gesproken! Men zou zijn gansche leven zulke schoone dingen willen hooren.’
‘Maar, om 's hemels wille, Ida, zeg mij toch, van wat heeft hij u gesproken?’
Het meisje legde haren arm over den hals der dame; en terwijl zij haar zoende en streelde, zeide zij:
‘Grootvader mag het niet weten, hij zou alweder kijven en mij vervaard maken; maar u, moeder, die mij zoo gaarne ziet en zoo goed voor mij zijt, u zal ik alles openbaren. O, het is zoo schoon, zoo schoon als de hemel zelf!.....’
‘Welnu, Ida, ik luister.’
De maagd neigde over den schouder harer moeder, als wilde zij iets aan haar oor fluisteren; maar zij zeide luid en op den toon der uiterste blijdschap:
‘Moeder, moeder, hij bemint mij!’
| |
| |
‘Ongelukkig kind, heeft hij zulks iets durven.....?’
‘Ongelukkig? O neen, neen, zijne moeder zal komen, om mij voor hem ten huwelijk te vragen: ik word zijne bruid!’
Mevrouw Von Weiler deinsde een paar stappen terug; zij was bleek en scheen van angstige verrassing te beven.
‘Zijne moeder zal hier komen?’ stamelde zij. ‘Liefde, een huwelijk? Barmhartige God, sta ons bij!’
Maar de jonkvrouw, zich waarschijnlijk over den aard harer ontsteltenis misgrijpende, sprong weder aan haren hals en zeide met haastige woorden:
‘Neen, moeder lief, blijf goed; gij weet nog alles niet. Luister, en gij zult zien hoe verleidend schoon het is, niet alleen voor mij, maar tevens voor u. Wij gaan verre van hier wonen, verre van dit leelijke, oude kasteel, naar Brussel! Wij zullen vrij in de wereld mogen gaan, en avondfeesten en muziekstonden bijwonen in de rijkste en edelste kringen der hoofdstad; wij zulien gekleed zijn als vorstinnen. Hugo zal ons altijd blijven liefhebben, en aan niets denken dan aan ons geluk; want, ziet gij, moeder lief, hij wil, dat gij ons nimmer verlatet; immer, immer moeten wij te zamen zijn..... Daar, nu begint gij weder bitter te krijschen, moeder! En ik, die dacht dat gij den hemel om onze verlossing zoudt hebben gezegend!’
Mevrouw Von Weiler had zich op eenen stoel laten zakken; de tranen rolden inderdaad van hare wangen: zij was zoo diep ontsteld, of door angst of door medelijden, dat zij eenige oogenblikken sprakeloos bleef.
| |
| |
‘Maar, moeder,’ zeide het meisje treurig, ‘wat heb ik toch misdaan, dat u zoo bedroeft? Is mijnheer Hugo Van Giersteen geen man van goeden huize? Is mevrouw Van Giersteen niet rijk? Hebt gij mij niet meer dan eens gezegd, dat Hugo een beleefd en minzaam jongeling is en dat de zielengoedheid uit zijne groote, opene oogen straalt? En nu hij, met zijne hand, ons liefde, verlossing, vrijheid en geluk aanbiedt, nu weent gij? Is er dan iets geheims, een vonnis, dat ons voor eeuwig veroordeeld heeft, om in zulke troostelooze eenzaamheid een bitter leven te slijten? Neen, niet waar, moeder lief, dit is het niet? Grootvader alleen wil het zoo; en gij, gij ook zijt vervaard van hem en gij bukt gedwee onder zijne onverbiddelijke dwingelandij? Maar, moeder! Hugo, die de wetten kent, verzekert, dat grootvader mijn huwelijk niet kan beletten: gij alleen zijt daar meester over.....’
‘Zwijg, zwijg, arm kind!’ kreet de weduwe met de handen opgeheven, ‘gij verscheurt mij het hart; uwe woorden zijn zinneloos: grootvader is de goedheid zelve!’
‘Waarom beeft gij dan voor hem, moeder? Waarom doet de klank zijner stem alleen mij schrikken?..... Kom, moeder, gij hebt misschien gelijk: bijwijlen is grootvader edelmoedig en goed, inderdaad. Vergeef mij mijne stoute taal.....Zie, ik kus u zoo teederlijk! Gij zult mevrouw Van Giersteen vriendelijk onthalen en haar toestaan wat zij u zal vragen, niet waar, moeder lief?’
Het gelaat der weduwe werd zeer streng en hare stem nam eenen vasten toon, als ging zij werkelijk een vonnis vellen.
| |
| |
‘Ida,’ sprak zij, ‘luisler met aandacht op wat ik u ga zeggen; het zal u voor eenigen tijd ongelukkig maken misschien, maar het is daarom niet min eene onverbiddelijke waarheid. Denk nimmer aan liefde; dit gevoel moet u vreemd bujven, want het kan voor u niets zijn dan een kelk vol verdriet, vol schaamte, vol wanhoop; ja, ja, want de liefde zonder het huwelijk is een zondig gevoel, dat God onmeedoogend straft; en het huwelijk, ziet gij, mijn arm kind, is u voor eeuwig verboden; niet slechts is het u verboder maar het is eene volstrekte onmogelijkheid Was Hugo de volmaakste der menschen, de edelste, de rijkste, de beste, nog bleef een huwelijk tusschen hem en u eene onmogelijkheid, die geene macht op aarde kan verbreken..... Gij weent, Ida? Ach, ik begrijp het: niet waar, het is wel pijnlijk, die zoetste hoop des levens te moeten verzaken? Maar, mijn goed kind, spaar mij zooveel mogelijk het gezicht uwer tranen! Het valt uwe arme moeder reeds zoo zwaar, haar eigen wee zonder bezwijken te dragen!’
Het meisje, als kwam zij in opstand tegen dit wreede vonnis, ontdekte eensklaps haar aangezicht en morde met zichtbare spijtigheid:
‘Ja, moeder, ik weet wel wat het is: gij durft niet anders spreken, omdat gij vervaard zijt van grootvader. Ik zal Hugo's raad volgen; ik wil niet meer zoo verdrukt worden; ik zal niet sterven in deze gevangenis!’
‘Ik smeek u, kind, hou op; gij weet niet wat gij zegt,’ zuchtte de weduwe.
‘Alzoo dan, moeder, ik zou nimmer mogen trouwen? Van mijn leven niet?’
‘Het is onmogelijk, Ida.’
| |
| |
‘Onmogelijk? Waarom?’
‘Ha, daar hoor ik grootvader beneden de trap!’ riep de dame met eene uitdrukking, waarin blijdschap en angst zich vermengden. ‘Zwijg over deze schrikkelijke zaak, Ida lief; zeg grootvader niets: het zou hem in gramschap doen ontvlammen, hem ziek maken; ik zal het hem allengs en voorzichtig.....’
Maar vooraleer zij deze woorden had gesproken, was de jonkvrouw uit de kamer gevlucht; en men kon hooren, dat zij eene hooge trap besteeg, om tot het tweede verdiep op te klimmen.
Bijna onmiddellijk daarop verscheen mijnheer Von Oberheim in de kamer.
‘Is Ida hier geweest?’ vroeg hij op somberen toon.
‘Zij gaat daareven naar boven,’ was het stille antwoord.
‘En heeft zij u gezegd, dat jonkheer Van Giersteen in het park is gedrongen en met haar heeft gesproken van dingen, die voor ons schrikverwekkend zijn?’
‘Ja, vader, zij heeft mij alles gezegd.’
‘Gij schijnt bedaard? Gij beeft niet, Maria? Voorziet gij dan niet, wat schaamte, wat rampen ons bedreigen?’
‘Ik hoop, vader, dat die wolk voorbij zal drijven.’
‘Zoo? En in stede van uwe dochter sterkmoedig te bestraffen over haar laakbaar gedrag, hebt gij weder geweend, uit medelijden, uit zwakheid!’
‘Het arme kind is onnoozel, vader.....’
‘Onnoozel? Ha, dit noemt gij onnoozel? Een meisje van achttien jaar, die bij de plotselijke verschijning van eenen jongen man, wel verre van met veront- | |
| |
waardiging en schrik te vluchten, zijne liefdesverklaring blijft aanhooren en hem zelfs zegt of laat denken, dat zij - ijselijk! - dat zij hem bemint?’
‘Vader, hij gedroeg zich eerbiedig; hij sprak haar van een huwelijk.....’
‘Van een huwelijk, ongelukkige!’ kreet de grijsaard met afschuw in de oogen. ‘Een huwelijk? Waar zijn toch uwe zinnen? Vergeet gij dan, dat wij in de wereld leven onder valsche namen? dat wij voor iedereen, op straf van eindelooze schande, moeten verborgen houden wie wij zijn? Kan men trouwen onder valsche namen?’
‘Ik vergeet het niet, vader,’ antwoordde de weduwe. ‘Ook heb ik gedaan wat ik kon, om Ida te doen begrijpen, dat de vervulling van zulken wensch voor haar eene volstrekte onmogelijkheid is.’
‘En zij heeft alle hoop verzaakt?’
‘Zij zal ze allengs verzaken.’
‘Ha, immer, immer die noodlottige zwakheid!’ gromde de grijsaard, van ongeduld ten gronde trappend. ‘Neen, Maria, zoo kan het niet blijven duren. Uw gebrek aan moed drijft ons onfeilbaar naar den afgrond, dien wij sedert achttien jaar, ten koste van allen vrede en van alle geluk, pogen te ontvluchten. Ik, die man ben, zal sterk zijn voor ons beiden. Ida bereikt de jaren, waarin de stem der natuur den mensch aandrijft tot het zoeken van gezelschap. Versmachten wij die strekking in haar niet onmeedoogend, dan zal zij de schuld worden van ons ongeluk en ook van het hare. Het is niet, na gedurende bijna twintig jaren alles te hebben opgeofferd, dat ik als een lafaard de vruchten van ons bitter lijden zal vernietigen. Neen, Ida zal onder het noodlot
| |
| |
bukken, gedwee en gewillig, of ik zal tot de minste hoop in haar hart met geweld verstikken.....’
‘O, vader, vader, heb een beetje medelijden met het arme kind!’ smeekte de weduwe, terwijl zij de handen tot hem ophief.
‘Geen medelijden! Wij liggen allen gebogen onder eene stalen wet, die onverbiddelijk ons beheerschen moet tot het einde van ons leven. Ida zal aan die wet gehoorzamen evenals wij! Meer dan wij! Van heden af zal zij niet meer in het park gaan; zij zal op hare kamer blijven..... en verras ik ze nog eens onder de opene lucht, wee haar!’
De weduwe kon de droefheid en den angst van haar moederhart niet langer bedwingen Zij borst los in tranen en snikte hoorbaar.
Het gezicht harer smart scheen de ongeduldige spijt des grijsaards te bedaren. Hij beschouwde zijne dochter eene wijl in stilte, schoof dan eenen stoel bij, nam hare hand en zeide op zachten toon:
‘Maria, kom, ween zoo bitter niet. Wij zijn ongelukkig, diep ongelukkig; maar gij weet wel.....’
‘Opgesloten in hare kamer, in eenen kerker!’ kreet zij. ‘Nog niet genoeg afgezonderd! O, mijn kind, mijn arm kind!’
‘Ja, arm kind, zeker,’ herhaalde mijnheer Von Oberheim. ‘Kon de afstand van mijn leven iets tot de verbetering van haar lot bij brengen, o, ik offerde het op, onmiddellijk en God dankend! Gij weet het immers wel?..... Wees redelijk, Maria. Weersta de moederliefde; doe geen nutteloos geweld om uw kruis af te schudden; zie de zaken, met moed en koelheid zooals ze voor ons zijn. Reeds gedurende achttien jaren dwalen wij door de wereld, zoekend naar de
| |
| |
eenzaamste oorden, om daar tot zelfs ons bestaan te verbergen. Telkens dat de nieuwsgierigheid der lieden ons verontrustte, telkens dat wij gevaar liepen van bekenden te moeten maken, vluchtten wij weg naar verre streken; en gij waart het, Maria, die met de meeste angstigheid allen onbescheiden blik poogdet te ontwijken. Ida was evenwel alsdan nog een argeloos kind! Tijdens ons laatst verblijf in het gebergte van Portugal, waar wij gansch rustig konden leven, had de landziekte u aan het kwijnen gebracht. Gij snaktet naar de lucht van België. Indien ik u zoolang weerstand bood, was het alleenlijk, omdat ik zag, dat Ida welhaast eene jonge vrouw zou worden en van de eenzaamheid zou schrikken. Ida kende de Portugeesche taal niet; ik had met inzicht belet, dat zij er een enkel woord van leerde. Zoo was het gevaar min dreigend. Hoe anders moest het zijn in België, waar Ida uit iedere mond de taal harer moeder zou hooren? Ach, wat ik vreesde, is geschied! De wolken drijven te zamen boven ons hoofd; ontbreekt ons geestesklaarheid of moed, dan barst de storm los, en wij en Ida, wij zijn verloren voor altijd. Kom, Maria, wees verduldig, het is slechts een enkele druppel meer in den galbeker onzes levens.’
‘Ida opgesloten, gevangen als eene misdadige, den hemel niet meer mogen aanschouwen!’ zuchtte de weduwe, wier tranen nu bijna hadden opgehouden te vloeien.
‘Het moet zoo zijn, het kan niet anders, Maria, ten minste totd it dit gevaar verdwenen zij.’
‘Welk lot! o, het is ijselijk, zijne jeugd zoo te moeten zien voorbijgaan, troosteloos, als eene slavin,
| |
| |
zonder vrijheid, zonder eene enkele vreugde des harten! En onschuldig zijn als een lam!’
‘Uwe zinnen dwalen, Maria,’ sprak de grijsaard verwijtend. ‘Ben ik dan schuldig? Vergat ik ooit mijnen plicht jegens God of jegens de samenleving? En heb ik niet geleden! Gaat mijn leven niet voorbij zonder rust en zonder genot? Ik was de telg van een doorluchtig geslacht, ik was rijk, vereerd en ontzien; mijne plaats was bij den koninklijken troon; eerzucht gloeide in mijnen fieren boezem; ik moest eene hooge plaats bekleeden in het bestuur van mijn vaderland.... En nu? Nu ben ik een man, die terugbeeft voor eiken onderzoekenden blik en die slechts eene gunst afsmeekt: dat hij onbekend moge blijven, als hadde hij nooit bestaan! Heb ik mij daarover beklaagd? Indien de immer wakende angst, indien het verschrikte eergevoel mij niet als eene gloeiende zweep op de schouders lag, zou ik u ooit herinneren wat ik heb verloren?..... En gij, mijne arme Maria, is uw leven niet eeuwig verdriet? Is uwe jonkheid niet voorbijgegaan in tranen? Bedwing dus uw moederlijk medelijden. Laat Ida haar deel dragen van het lot dat even onverbiddelijk op ons allen drukt. Zoudt gij het willen wagen, na zooveel opofferingen, den naam van ons doorluchtig voorgeslacht door uwe schuld onteerd te zien? Kunt gij het gepeins verdragen, dat ons vaderlijk schild door uwe zwakheid met die onuitwischbare slijkvlek zou worden besmet?’
‘O neen, vader, neen!’ riep de weduwe, van verschriktheid sidderende.
‘Liever sterven, niet waar, Maria?’
‘Ja, vader, liever nog den dood!’
‘Welnu, uwe onderwerping aan de noodzakelijk- | |
| |
heid bedaart een weinig mijne vrees over een onmiddellijk gevaar. Luister, Maria, wat ik heb besloten. Die Hugo Van Giersteen is een geestdriftig en moedig jongeling; hij bemint Ida oprecht en innig, ik ben er zeker van, en zijne liefde is nog aangevuurd door de gedachte, dat Ida wordt verdrukt en mishandeld. Zijn ridderlijk hart doet hem hare verlossing als eene eervolle taak beschouwen. Hij heeft mij bedreigd, het onmogelijke te pogen om haar uit mijne macht te rukken. Wij moeten dus op onze hoede zijn, en het hangt van ons af, te maken dat deze bedreigingen ijdele woorden blijven. Daartoe is het vooral noodig, dat Hugo en Ida elkander nimmer meer zien, noch van dicht, noch van verre. Ik heb beslist, dat wij eiken Zondag naar een ander dorp zullen ter kerke gaan, en nimmer zal ik aan iemand - zelfs niet aan u, Maria, - op voorhand zeggen, welk dorp ik zal uitgekozen hebben. Hugo heeft gezegd, dat zijne moeder u zal komen spreken. Ik geef straks de strengste bevelen aan al onze dienstboden: wij zijn van heden af niet meer te huis, voor niemand hoegenaamd. Ida zal op hare kamer blijven, en de vensters zullen langs buiten tot op eene toereikende hoogte geblind worden.’
‘O vader, dit kan niet zijn!’ zuchtte de weduwe. ‘Ida zal ziek worden, zonder licht en zonder lucht! Heb medelijden met haar. Laat haar in het park wandelen, al ware het slechts een paar uren elken dag!’
‘Onmogelijk, Maria, in het park staat het priëel. Van daar ziet men in het veld en men kan er van zekeren afstand door voorbijgangers bemerkt worden. Is het gezicht van het beminde wezen, is een teeken
| |
| |
eiken dag niet genoeg, om een vuur te voeden, dat slechts eene genster vraagt om verterend op te vlammen?’
‘In den tuin dan ten minste, vader; het arm kind zal verkwijnen, als zij hare bloemen niet meer mag bezoeken.’
‘Welaan, laat ons het beproeven, mijne dochter,’ zeide mijnheer Von Oberheim met zichtbaren onwil, ‘om u te voldoen, stem ik er in toe. Het zal mij eene grootere waakzaamheid opleggen. Ida wandele dus in den tuin; maar verras ik haar in het park, eene enkele maal, dan geene genade; ik sluit haar op in hare kamer en ik draag den sleutel op mij. Wees gij nu insgelijks moedig en sterk..... Doe Ida beneden komen.’
‘Hemel, wilt gij ze straffen, vader? Handel haar toch niet te hard!’
‘Ik wil haar haren plicht doen begrijpen en haar de overtuiging indrukken, dat zij moet gehoorzamen.’
‘Gij zult haar bedreigen?’
‘Ja, het is noodig.’
‘Ongelukkig kind, lijden en schrikken, niets anders van het leven!’
‘Maar, Maria, wenscht gij dan, dat deze liefde haren gang ga, en zich ontwikkele en avonturen doe ontstaan, die ons het voorwerp der openbare nieuwsgierigheid maken? Wilt gij gedwongen worden, dit oord en uw vaderland te ontvluchten?’
‘God! zou dit ongeluk ons kunnen treffen?’
‘Doet die vrees u beven, Maria, zoo wees van goeden wil. In plaats van Ida tegen mij te verdedigen, help mij. Ja, ja, ik moet Ida schrik aanjagen;
| |
| |
het is het eenige middel om indruk op haar gemoed te doen.’
‘Maar, vader, indien zij zich gewillig onderwerpt?’
‘Dan zal ik niet streng zijn; integendeel..... Nu bedwing uw hart, Maria.’
Hij ging bij de trap staan en riep luid:
‘Ida, kom beneden!’
Eenige oogenblikken daarna hoorde men eene deur openen en den stap van iemand, die zeer traag de trappen afdaalde.
Ida verscheen in de kamer; zij bekeek haren grootvader sprakeloos en zoo vast en stout, dat zij den grijsaard met verrassing sloeg.
‘Ida,’ zeide hare moeder angstig, ‘wees redelijk. Wat grootvader u wil zeggen, is de zuivere waarheid, en al wat hij doet, is voor uw geluk.’
De maagd, die misschien in hare eenzaamheid besloten had den raad van Hugo te volgen, bleef nog zwijgend; maar de grijsaard hield zijnen blik zoo doordringend en zoo dreigend in hare oogen gevestigd, dat hare stoutheid gansch verging en zij zichtbaar begon te beven. Dan zeide hij:
‘Ida, wie voornemens is, zijne plichten te vervullen, hoeft niet te vreezen. Mijnheer Van Giersteen is als een verrader binnen onze muren geslopen en heeft de onbeschaamdheid gehad, u van dingen te spreken, die eene eerzame dochter nooit uit den mond van eenen man mag hooren.’
‘Maar, grootvader, gij bedriegt u,’ zuchtte het meisje; ‘hij zeide mij, dat zijne moeder zal komen, om mij voor hem ten huwelijk te vragen. Is dit nu kwaad?’
‘Een huwelijk, ongelukkig kind!’ viel de grijs- | |
| |
‘Genade, genade!’ huilde het meisje, op de knieën vallende (bladz. 84).
| |
| |
aard uit. ‘Uwe moeder heeft het u reeds gezegd: een huwelijk is en blijft voor u onmogelijk.’
‘Ben ik dan geen mensch als een ander? Zou het huwelijk voor mij alleen eene onmogelijkheid zijn? Waarom? zeg mij ten minste waarom?’
‘Zwijg!’ riep mijnheer Von Oberheim, om die gevaarlijke vraag te versmachten. ‘Gij zijt een ongehoorzaam kind. Wat kan nu zulke ijdele liefde u berokkenen? Anders niet dan oneer, schaamte en levenslang verdriet. Beloof mij, dat gij aan Hugo niet meer zult denken en bovenal, dat gij niet meer zult wenschen hem nog ooit te zien.’
‘Dat kan ik niet beloven: ik zou liegen,’ wedersprak het meisje tamelijk bitsig.
‘Ida, Ida!’ riep de weduwe met opgeheven handen, ‘onderwerp u aan eene noodzakelijkheid, die niet te ontwijken is. Wees gehoorzaam; doe het uit liefde voor mij!’
‘Maar, moeder, kan ik dan mijn hart gebieden te zwijgen? En indien ik Hugo bij de kerk ontmoet of hem zie van uit het priëel?’
‘Gij zult hem niet meer zien, noch bij de kerk, noch van uit het priëel,’ zeide mijnheer Von Oberheim. ‘Van dit oogenblik af, is het u verboden, nog in het park te gaan; in den tuin, onder den open hemel; zult gij mogen wandelen; maar zet gij nog eens den voet in het park, dan sluit ik u op in uwe kamer en gij zult niet meer beneden komen, zelfs niet om te eten. Weersta mijn gebod niet langer, hardnekkig meisje, of ik zal toonen, dat gij nutteloos worstelt tegen uwen plicht en tegen mijnen ijzeren wil! Indien gij Hugo nog ziet, wordt gij ongelukkig voor altijd.’
| |
| |
‘Zeg dat gij zult gehoorzamen, mijn kind!’ fluisterde de weduwe aan haar oor. ‘Grootvader zal goed en minzaam voor u worden.’
‘Maar indien Hugo eens boven den muur klom en ik hem onverwachts bemerkte?’ snikte het meisje.
De grijsaard gaf zijn gelaat eene schrikwekkende uitdrukking, greep de bevende maagd bij den pols en gromde met nadruk:
‘Ha, gij durft nog hopen? Welnu, luister en vergeet mijne woorden niet. Van nu af draag ik immer mijne groote pistool geladen op mij. Ik zal waken, bespieden, u nimmer uit het oog verliezen..... en, verras ik Hugo boven den muur of op eene andere plaats, terwijl gij naar hem ziet, dan drijf ik hem eenén kogel door het hoofd en ik vermoord hem!’
‘Genade, genade!’ huilde het meisje, op de knieën vallende. ‘O, grootvader, dood hem niet; ik zou sterven denzelfden dag!’
‘Welaan, zijn leven is in uwe handen. Zie nu, wat gij wilt of moogt doen!’
En met deze woorden verliet mijnheer Von Oberheim de kamer.
Ida vloog met eenen hulpkreet in de armen harermoeder, die, bleek van angst en sidderend van medelijden, het verschrikte meisje op haar hart drukte.
|
|