| |
| |
| |
III
Hugo Van Giersteen, zooals hij het zijne moeder had aangekondigd, was in de velden gaan wandelen met de hoop, dat onder de vrije lucht de ontsteltenis zijns harten allengs zou bedaren.
Hij had zich evenwel bedrogen. Wat hij ook deed, het bleef hem onmogelijk aan iets anders dan aan het akelige lot der arme jonkvrouw te denken: gansch de wereld beperkte zich voor hem tot een enkel woord: Ida!
Wel bleef hij soms langen tijd bij den boord eener beek het ruischen van het vlietende water afluisteren, wel plukte hij hier en daar eene bloem en scheen ze met aandacht te bestaren, wel hief hij den blik ten hemel en volgde de witte wolken in hunne trage vaart; maar al wat hij hoorde of zag, was anders niet dan Ida, immer Ida!
Alhoewel hij voorgenomen, had, dien dag den Ouden Steen niet te naderen, bevond hij zich eindelijk, zonder het te weten, in de nabijheid der woning van mijnheer Von Oberheim.
De Oude Steen was een uitgestrekt landgoed, te midden eener eenzame streek, waarin, tot op zekeren afstand, zelfs geene herdershut te vinden was. De
| |
| |
woning, de tuin en het wandelpark waren van alle kanten met eene breede gracht en eenen zeer hoogen muur omsloten. Het eigenlijk kasteel moest een burcht uit de middeleeuwen zijn; dit kon men gereedelijk besluiten uit het nog bestaan van eenen zwaren ronden toren met schietgatenen kanteelen, en bovenal uit de nauwe Gothische vensters in den gevel. Waarschijnlijk noemde men dit landgoed daarom den Ouden Steen.
Het wandelpark, dat bijna de geheele ruimte binnen den ringmuur innam, bestond uit eeuwenheugende beuken en eiken, welker kruinen den grond met een ondoordringbaar dak overschaduwden en uit de verte als een donkergroen gebergte zich vertoonden.
Al de vensters van het kasteel, die door voorbijgangers konden gezien wrorden, waren met houten luiken gesloten. Binnen den ringmuur vernam men geen het minste gerucht, dat het aanzijn van levende wezens kon verraden; de natuur zelve scheen rondom den Ouden Steen te zwijgen. Al wat men er hoorde, was nu en dan het geknars van den weerhaan boven den toren of de angstwekkende schreeuw eener eenzame raaf, verdoken in het hooge geboomte.
Toen Hugo, al gaande, uit zijne diepe mijmering opschoot en bemerkte, dat hij zich bij den Ouden Steen bevond, bleef hij staan. Terwijl hij den blik op den hoogen muur hield gevestigd, trok eene schertsende uitdrukking, iets als een treurige spotlach, zijne lippen te zamen. Wat kwam hij hier doen? Had hij niet twintigmaal reeds vruchteloos langs dien muur gedwaald?
En evenwel, na een oogenblik aarzeling, daalde hij
| |
| |
den weg af en naderde de groote zwarte poort, die, tot voor drie weken, een doorzichtig hek was geweest, maar nu van achter zoo dicht met planken was bedekt, dat men geene naald door hare voegen hadde kunnen steken.
Hij rechtte zich op de teenen en keek in de hoogte naar een gesloten venster. Eens slechts had hij het open gevonden en de jonkvrouw er in zien staan. Zij had met een zeer vriendelijk teeken zijnen groet beantwoord; maar even ras had iemand het meisje verwijderd en het venster toegeworpen. Sedert dan was het altijd gesloten gebleven, ten minste gedurende den dag; want hij had reeds meer dan eens op zijne late wandelingen bemerkt, dat, om de kamers te verluchten, men al de luiken bij het eerste avondduister opende.
Ach, in die kamer, binnen het somber gebouw, leefde en leed Ida! Daar verkwijnde zij zonder troost en zonder hoop! Daar was het, dat een ziellooze beul het onschuldig lam gekerkerd hield, totdat zij van verdriet zou sterven!
Deze overweging trof den jongeling zoo diep, dat een pijnlijke zucht uit zijnen beklemden boezem opwelde. Hij ging een boogschot verre langs den ringmuur en sloeg dan met snelle stappen een voetpad in, als hadde hij haast om eene plaats te ontvluchten, waar het gevoel zijner onmacht hem martelde.
Dit voetpad bracht hem verre van daar op eene hoogte. Dan eerst wendde hij den blik weder naar den kant van den Ouden Steen. Hij scheen met plotselijke verrassing getroffen.
Inderdaad, van op deze hoogte beheerschte hij het landgoed van mijnheer Von Oberheim, en, alhoewel
| |
| |
zeer verwijderd, kon hij gedeeltelijk binnen den ringmuur zien. Hij bemerkte er geen levend wezen. Wat zijne aandacht evenwel sterk boeide, was eene soort van lustpriëel, dat aan de eene zijde van het wandelpark, op eenen heuvel van aangevoerde aarde, was gebouwd.
Het bestond uit vier pijlers, waarboven een ronddak of koepel, tot bescherming tegen zonnestralen en regen. Twee of drie stoelen getuigden, dat de bewoners van den Ouden Steen dien heuvel dikwijls beklommen, om verre in het veld te kunnen uitkijken zonder gevaar van door voorbijgangers, ten minste van nabij, gezien te worden.
Zonder twijfel was dit de plaats, waar Ida in eenzaamheid kwam zuchten en treuren; de plaats, waar zij hare stille tranen zaaide over de bitterheid van haar lot.....
Terwijl deze droeve gepeinzen den jongeling door den geest dreven, ontsnapte hem eensklaps een kreet van verrassingen een zonderlinge lach glansde in zijne oogen.
Een vrouwenbeeld, gansch in het wit gekleed en met vlottende haarlokken op den hals, was tusschen de pijlers van het lustpriëel verschenen. Zij was het: Ida!
Des jongelings boezem hijgde; hij had vlerken willen hebben om tot op dien heuvel te vliegen. De kracht van zijnen blik met geweld overspannende, poogde hij op het gelaat der jonkvrouw de uitdrukking harer zielesmart te lezen; maar hij was te zeer verwijderd om hare wezenstrekken duidelijk te zien. O, hadde het lijdende meisje kunnen weten, dat hier iemand stond, wiens hart klopte van vurige liefde
| |
| |
voor haar en van medelijden met haar ongelukkig lot!
Hemel! zal hij zijne oogen gelooven! Doet zij hem geene teekens met de handen? Heeft zij hem herkend? Ja, ja, zij wuift met haren witten zakdoek. Het is geene begoocheling: zij zendt hem eenen vriendelij ken groet!
Maar, eilaas, daar verdwijnt het gelukbrengend verschijnsel zoo plotselijk, als hadde de lucht het opgeslorpt! Niets meer! het lustpriëel is ledig en eenzaam als te voren.....
Een bittere grijns zweefde op des jongelings lippen. Ha, hij begreep het wel: de beul had zijn slachtoffer geroepen, of misschien was het schuchtere lam gevlucht, uit schrik dat haar onmeedoogende dwingeland kon verrassen, wien zij dus van uit hare gevangenis durfde groeten!
Langen tijd bleef hij nog staan met den blik naar het prieel gericht; maar de verschijning keerde niet meer weder.
Dan, zonder te weten wat hij deed, aangetrokken door eene geheimzinnige kracht, daalde hij opnieuw het voetpad af en dwaalde mijmerend langs den muur, totdat hij het einde der voorste zijde had bereikt. Op zijne vorige wandelingen had hier telkens eene verlenging der gracht hem belet, verder rondom het landgoed te gaan. Nu lag te dezer plaatse eene lange plank, als eene tijdelijke brug, over de gracht.
Hugo aarzelde een oogenblik, doch stapte welhaast over de plank in de uitgestrekte weiden, met welke de Oude Steen ten minste langs drie zijden was omgeven.
Wat kon het hem helpen? Immer dezelfde hooge
| |
| |
stomme muur, die hem aangrijnsde en met zijn verdriet en zijne onmacht scheen te spotten!
Hij ging evenwel verder en bereikte dus de achterzijde van den ringmuur. Hier zag hij tusschen de weiden eenige stukken, die tot bouwland waren aangelegd en nu overdekt waren met gepikte tarwe en groene voederplanten. Twee knechts van mijnheer Von Oberheim, door eenige vreemde werklieden geholpen, waren bezig met de schooven op een wagen te laden. Zij arbeidden zeer haastig; want de hemel was bewolkt en het dreigde tegen den avond te zullen regenen.
De jongeling naderde eenige dichte wilgentronken, om niet door de knechts gezien te worden, en stapte in stilte voort. Daar bemerkte hij tot zijne groote verwondering, dat in deze zijde van den muur insgelijks eene houten poort was, met eene brug over de gracht, ongetwijfeld om langs daar met paarden en wagens in de weide te kunnen gaan. Van het bestaan dezer poort had hij niet geweten.
Terwijl hij daarover nadacht en dichter bij de brug kwam, bespeurde hij, dat de poort niet was gesloten; zij stond verre genoeg open om doorgang aan een mensch te verleenen.
Met popelend hart ging hij over de brug en stak zijn hoofd door de opening der poort. Nu dwaalde zijn blik in volle vrijheid door den bloemigen tuin. Alles was er doodstil. Zeker, jonkvrouw Von Weiler wandelde ergens in de schaduwrijke lanen of in de slingerende wegels van het park; maar door het dichte heestergewas, dat den voet der reusachtige boomen hield verborgen, kon zijn oog niet dringen.
Hugo beefde en verbleekte; eene koortsige beko- | |
| |
ring greep hem aan; hij aarzelde eene wijl, slaakte eenen zucht, drong door de poort binnen het beluik van den Ouden Steen en sloop in het wandelpark, totdat hij zich van alle kanten door dicht loover omgeven zag. Hier bleef hij staan en schepte adem.
Zeker, hij ontveinsde zich de vermetelheid en het gevaarlijke zijner daad niet, en hij vroeg zich zelven, of hij niet terug uit de poort zou vluchten; maar eene geheime kracht weerhield hem. Kon hij Ida Von Weiler alleen hier aantreffen en met haar eenige beslissende woorden wisselen, dan zou alle twijfel uit zijnen geest geweerd worden en zijne moeder zou met zekerheid voor zijn geluk kunnen werkzaam zijn. Hield hij zich zorgvuldig tusschen het loover verborgen, mijnheer Von Oberheim zou zijne tegenwoordigheid niet ontdekken. Was Ida niet in het park en had hij ze vruchteloos gezocht, hij zou even stil en ongezien weder door de achterpoort ontsnappen..... Gevaar? Zou hij vreezen, terwijl de verlossing der arme jonkvrouw de prijs zijner stoutheid kon worden? Schuldig? wanneer het een oorlog gold tegen den wreedsten aller menschen, tegen den beul van Ida? O neen, het ergste mocht hem bedreigen. Het was beslist; hij zou zijn opzet doordrijven tot het einde.
Met veel omzichtigheid sloop hij door het dichtste houtgewas, keek van tusschen het gebladerte naar alle kanten uit, bleef staan, luisterde en drong immer verder.....
Eensklaps weerhield hij zijnen stap en zijnen adem; een kreet van vreugd of verbazing wilde zijner borst ontsnappen, doch hij versmachtte hem met geweld..... Daar, ter zijde, een vijftigtal stappen
| |
| |
verder, op eene rustbank, in eene breede laan, zat Ida!
Hugo durfde zich niet verroeren. Die verschijning was zoo aangrijpend, zoo dichterlijk, dat hij het bekorend schouwspel niet onmiddellijk kon verzaken.
De jonkvrouw was gansch in het wit gekleed; haar eenig siersel was de overvloed der bruine haarlokken, die wiegelden en golfden op hare schouders. Tenger, schoon en liefelijk, als zij inderdaad was, scheen zij de geest of de nymf dezer eenzaamheid. Men zou gezegd hebben, dat er aan haar niets stoffelijks was en zij tot de engelen behoorde, ten minste zulken indruk deed zij op den verrukten jongeling.
Ida hield bloemen op hare knieën en scheen daarvan eene kroon te willen vlechten; maar hare bewegingen waren zoo traag en zoo kwijnend, dat het niet anders kon, of zij moest in treurige droomen verslonden zijn. Inderdaad, zij liet welhaast de bloemen ten gronde vallen en bracht, met een gebaar van smart, de hand voor hare oogen. Verborg zij opwellende tranen?
Dit gezicht riep Hugo tot het besef van zijnen toestand terug. Om de jonkvrouw door zijne plotselijke verschijning geenen schrik aan te jagen, trad hij zeer stil en zachtjes in de laan; en dewijl zij nog immer de hand voor de oogen hield en hem niet bemerkte, hoestte hij zachtjes.
Het meisje stond op, keek vooruit met blijde verbaasdheid, liep den jongeling te gemoet en zeide juichend:
‘O, welk geluk! Mijnheer Van Giersteen, gij hier, in dit park? Ik dacht juist aan u! Is uwe moeder ten onzent? Heeft mijn grootvader, heeft mijne moeder
| |
| |
u toegelaten mij te komen roepen? Gaan wij haastig naar binnen; maar allereerst zal ik u, onderweg in den tuin, mijne bloemen toonen: ik heb er zoovele en ze zijn zoo schoon. Nu zal ze toch iemand zien! Gij op den Ouden Steen? Ik twijfel nog, of ik niet droom!’
‘Mejuffer,’ zeide Hugo, met eene stem, die sidderde van ontroering, ‘ik zegen God, die mij dus toelaat met u alleen te zijn. Gun mij, ik smeek u, eenige oogenblikken. Ik moet u over dingen spreken, waarvan ons beider geluk en misschien uw leven afhangt. Wees niet vervaard van mij, mejuffer: ik ben uw vriend, uw oprechte vriend, en daarbij een ernstig man, onbekwaam om den eerbied te vergeten, dien hij u verschuldigd is.’
Het meisje bekeek hem verwonderd.
‘Gij weigert mij aan te hooren?’ vroeg hij treurig.
‘O neen, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘maar spreek haastig; mijn grootvader zou het kunnen vreemd vinden, dat wij zoolang wegblijven; en, hij is zoo streng, zoo streng!’
‘Ha, dank! slechts eenige minuten; maar zit neder op de bank, mejuffer.’
De jonkvrouw gehoorzaamde lijdzaam; en hij, op weinig afstand van haar plaats nemende, zeide met haastige woorden en als aangejaagd:
‘Mejuffer, mijn inzicht is zuiver en belangeloos: antwoord mij oprecht en zonder achterhouding, ik bid u. Zijt gij gelukkig?’
‘Gelukkig?’ stamelde het meisje, ‘gelukkig in deze eeuwige eenzaamheid? O neen, neen!’
‘Ik weet het,’ hernam hij. ‘Indien niet alles verried, wat hier binnen deze sombere muren omgaat,
| |
| |
mijn hart alleen hadde het mij geopenbaard. Neen, gij zijt niet gelukkig, mejuffer; gij lijdt, gij treurt, gij klaagt den hemel uw bitter lot. Een onmeedoogende dwingeland houdt u gebogen onder zijn onmenschelijk geweld, uit baatzucht, uit gierigheid; - en, moet het zoo blijven duren, uwe jonkheid zal voorbijgaan als een lange, pijnlijke droom; de kwijnziekte zal uwe levenskrachten verteren, en gij, arm, onnoozel slachtoffer, gij zult sterven van verdriet. Zeg, zeg, is het niet zoo?’
‘Sterven?’ murmelde de maagd met angst in de oogen. ‘Dit akelig gepeins verschrikt mij inderdaad nu en dan; maar, eilaas, indien God het wil.....’
‘Gij, sterven, mejuffer?’ riep de jongeling met verontwaardiging uit; ‘gij, zoo schoon, zoo zoet, zoo zuiver, - sterven in de Lente des levens? Neen, neen, zulk schreeuwend onrecht kan God niet dulden. Niet waar, gij zoudt uit dezen kerker willen verlost zijn; ontsnappen aan den wreedaard, die u verdrukt; menschen zien, evenals de anderen; uw deel hebben van het leven, vreugde genieten; uw hart laven aan de zoete bronnen van vriendschap, genegenheid en liefde?’
De maagd, door den toon zijner stem diep ontroerd, hield met eene soort van verdwaaldheid haren blik in zijne glinsterende zwarte oogen gevestigd. Zij hoorde of begreep misschien niet gansch wat hij wilde zeggen; want zij antwoordde niet, alhoewel de glans van een onbeseft geluk haar gelaat bestraalde. Wel zeker had zij op dit oogenblik haren grootvader en de gansche wereld vergeten.
‘Niet waar, gij zoudt willen vrij zijn en leven in de wereld gelijk alle andere menschen?’
| |
| |
‘O ja, gaan waar ik wil,’ juichte Ida met eenen zucht: ‘lucht, ruimte, vriendschap, vrijheid, hemelsche woorden, die ik wel ken, doch niet.....’
‘Welnu, mejuffer,’ viel de jongeling in, ‘er is een middel, een onfeilbaar middel om u dit alles te geven.’
‘Neen, neen,’ murmelde het meisje ongeloovig.
‘Laat mijne woorden u niet kwetsen, mejuffer,’ zeide Hugo, een weinig schuchter. ‘De kostbare tijd zweept mij rechtstreeks naar het doel mijner poging. Het middel, het eenige middel voor u, om aan de onrechtvaardige dwingelandij uws grootvaders te ontsnappen, is..... is het huwelijk, is een echtgenoot, die in de wet zelve het recht zou vinden, om u tegen iedereen en tegen alle verdriet te beschermen.... Begrijpt gij, mejuffer?’
‘Ja, ja, een echtgenoot, ik begrijp,’ antwoordde zij met eenen treurigen glimlach. ‘Wie zou tot zoo verre aan de arme Ida kunnen denken? Ik zie nooit een mensch dan des Zondags, in het voorbijgaan: boeren en nu en dan uw huisgezin.’
‘Hoor mij met toegevendheid aan,’ zeide Hugo, meer en meer aangejaagd, doch zich zooveel mogelijk bedwingende. ‘Er is een man, die, zonder dat gij het wist, sedert meer dan een halfjaar geleden heeft door uwe smart, die u in zijne droomen volgde, terwijl gij hier troosteloos ronddwaaldet, die weende over uw ongeluk en den hemel met tranen uwe verlossing afsmeekte. Die man bemint u uit al de kracht zijns harten, die man heeft geen ander levensdoel meer dan uw geluk, die man is Hugo Van Giersteen.....’
En de jongeling hief smeekend de handen op, in afwachting van zijn vonnis.
| |
| |
Maar het meisje keek hem verbaasd aan, bedekte dan eensklaps haar aangezicht en begon te weenen.
Er heerschte eene wijl pijnlijke stilte.
‘Eilaas, ik heb mij bedrogen, vergeef het mij, mejuffer!’ murmelde Hugo.
De jonkvrouw hief het hoofd op, en terwijl een zonderlinge lach van blijdschap door hare tranen straalde, vroeg zij:
‘Gij, Hugo, gij hebt geweend over mijn treurig lot? Neen, neen, het is onmogelijk, niet waar?’
‘God weet het,’ bevestigde de jongeling. ‘Indien ooit in een mannenhart een inniger en zuiverder vuur heeft geblaakt, dat Hij in Zijne rechtvaardigheid.....’
‘En gij zoudt mij tot uwe echtgenoote kiezen, mij in de wereld leiden, mij de vrijheid geven, mij gelukkig maken?’
‘O Ida, indien zulk lot mij te beurt viel, zou ik aan niets meer denken dan aan de middelen om u te vergelden en te doen vergeten, wat gij hebt geleden. Uwe moeder is rijk, mijne moeder is het insgelijks. Ons leven zou een hemel zijn van vrede, van blijdschap, van liefde. Ik zou met trotschheid u te Brussel in de hoogste kringen leiden, u willen gekleed zien als eene koningin, u doen pralen en schitteren in de avondfeesten en muziekstonden, u des Zomers naar badplaatsen brengen, immer waken om te weten wat u kan believen, immer mij baden in den blik uwer oogen, en niets, niets anders tot belooning vragen dan een glimlach op uwe lippen, die mij zegge, dat gij gelukkig zijt!’
Over de wangen der jonkvrouw rolde nog bijwijlen een traan.
| |
| |
‘Ida, Ida,’ vroeg de jongeling, ‘is zulk lot niet schoon genoeg om u te bekoren?’
‘Ach, het is de hemel op aarde!’ antwoordde zij, het hoofd schuddende. ‘Zoo glansrijk heb ik nooit het vrije leven, heb ik de wereld daarbuiten niet durven droomen..... maar, maar ik zie er geene plaats in voor mijne arme moeder.....’
‘Zij zal met ons wonen, Ida; zij zal ons nimmer verlaten en genieten wat ons verblijdt.’
‘Ja, zoo zou het goed zijn, Hugo..... En mijn grootvader?’
‘Ho, die niet, Ida!’
‘Neen, hij niet, Hugo; hij wil altijd alleen zijn; hij haat de menschen; de vreugde doet hem pijn.’
‘Maar, maar wij zijn zinneloos!’ kreet zij eensklaps, alsof zij nu eerst tot het gevoel der wezenlijkheid kwam, ‘mijn grootvader zal niet willen! Nu reeds, nu wij zoolang wegblijven, zonder naar huis bij onze ouders te gaan, zal hij met bitterheid mij berispen en mij zeker straffen.’
‘Ja, Ida, ik weet het wel,’ antwoordde de jongeling, ‘maar uw grootvader heeft volgens de wet daar niets in te zien. Dewijl uw vader overleden is, heeft niemand dan uwe moeder het recht, over uwe hand te beschikken.’
‘Hoe bedriegt gij u! Mijn grootvader is alleen meester; mijne arme moeder beeft nog meer dan ik voor zijne onverbiddelijke strengheid.’
‘Gij verkeert in dwaling, Ida; wij, mannen, kennen de wet. Indien gij het wenscht en zij het wil, zult gij verlost worden uit de slavernij, waarin gij nu verkwijnt. Luister wel: binnen eenige dagen zal mijne moeder op den Ouden Steen komen, om uwe moeder
| |
| |
te vragen, of zij toestemt in ons huwelijk. Bereidt gij uwe moeder tot die samenkomst en, is het noodig, bid, smeek, ween; het geluk van gansch ons leven kan afhangen van uwe sterkmoedigheid..... en, verzet uw grootvader zich tegen eene gunstige beslissing, toon, dat gij eenige zielesterkte hebt; sta op tegen hem, verklaar, dat gij nimmer eenen anderen echtgenoot zult aanvaarden; dat gij zult sterven van verdriet, dat gij zult vluchten, dat gij de wet zult inroepen tegen hem. De eerbied weerhoude u niet. Hij is uw grootvader, ja; maar de reden zijner wreedheid jegens u is zoo laakbaar, zoo misdadig, dat de kennis er van u alle genegenheid en alle ontzag voor hem zal ontnemen Die reden ga ik u uitleggen. Zij schijnt ongeloofelijk, maar.....’
‘Zie, zie, ginds komt mijn grootvader!’ zeide het meisje, eensklaps half verschrikt opstaande. ‘Ik loop langs dezen kant naar huis; gij, Hugo, ga mijnen grootvader te gemoet, zeg hem niet, dat gij mij hebt gevonden; ik wacht u binnen, bij onze ouders.....’
En, onder het uitspreken dezer laatste woorden, sloop zij in eenen wegel en verdween tusschen het dichte loover.
De jongeling meende zich naar de achterpoort te richten, om den Ouden Steen te verlaten; maar nu bemerkte hij, dat mijnheer Von Oberheim juist van daar tot hem kwam en hem dus den weg afsloot. Door het gebladerte heen te vluchten, als een angstige dief, dit scheen hem eene lafheid. Nu hij wist, dat Ida hem beminde, gevoelde hij zich reuzensterk. Daarenboven, het gezicht van den verdrukker der arme jonkvrouw tergde hem, en hij had veel
| |
| |
meer lust om hem zijne wreedheid te verwijten dan om zich te verontschuldigen.
Een ander jongeling, met een min overdreven gemoed dan hij, zou zeker van schrik gebeefd hebben; want mijnheer Von Oberheim, met zijne hooge gestalte, zijn wit haar en zijne harde, diep berimpelde wezenstrekken, was een ontzagwekkend man, te meer daar hij nu, met dreigende vuist en gloeienden blik, tot den jongeling kwam. Deze verroerde zich niet en wachtte den meester van den Ouden Steen met zichtbare onverschrokkenheid af.
Dit scheen den grijsaard te verwonderen en te vergrammen.
‘Wat doet gij hier?’ bulderde hij. ‘Wat gaf u de stoutheid om binnen het beluik mijner woning te dringen? Zijt gij een dief of een schaamtelooze gek?’
‘Ik ben Hugo Van Giersteen, mijnheer Von Oberheim, en gij kent mij wel,’ antwoordde de jongeling. ‘Wat ik hier kwam doen, zult gij binnen eenige dagen door mijne moeder vernemen. Ik ben in vrede met mijn geweten en vrees van uwe gramschap niets anders, dan dat gij mij zoudt kunnen dwingen, onbeleefd jegens u te zijn.’
‘Maar is dan werkelijk alle gevoel van recht en betamelijkheid u vreemd?’ kreet de oude man, over zulke onbegrijpelijke stoutheid verbaasd. ‘Weet gij dan niet, dat ik u voor het gerecht kan brengen en u doen straffen?’
‘Wie zelf erge dingen te verbergen heeft, roept niemand voor het gerecht,’ mompelde Hugo.
Deze woorden deden mijnheer Von Oberheim sidderen en hij aanschouwde den jongeling met eenen
| |
| |
scherpen blik, die in zijne ziel scheen te willen dringen.
‘Ziet gij wel, mijnheer, gij drijft mij tegen mijnen wil tot onbeleefdheid,’ zeide Hugo. ‘Vraag mij nu geenen uitleg aangaande de redenen van mijn gedrag. Binnen weinige dagen zult gij deze redenen geheel kennen. Laat mij gaan; ik zal vertrekken langs waar ik gekomen ben.’
En hij meende inderdaad zich te verwijderen; maar mijnheer Von Oberheim sprong hem in den weg en zeide:
‘Ha, dit gaat zoo niet! Ik wil weten wat gij hier kwaamt doen! Ida is bij u geweest. Wat hebt gij met haar te stellen? Spreek, ik gebied het u, wat hebt gij haar gezegd?’
‘Mijne moeder zal het u bekend maken, mijnheer.’
‘Uwe moeder mag zich, evenmin als gij, met de zaken van mijn huisgezin bemoeien. Gij zult spreken, oogenblikkelijk!’
‘En indien ik niet wil?’
‘O, ik smeek u,’ riep de grijsaard bevend, ‘drijf mij niet tot het uiterste; gehoorzaam! Ik ben wel oud, maar nog sterk genoeg om u onder mijne voeten te verpletteren. O, dwing mij niet tot geweld!’
Verd de jongeling vervaard of gevoelde hij medelijden met den diep ontstelden grijsaard? Althans hij scheen een min weerspannig besluit te hebben genomen, en zeide:
‘Bedaar toch, mijnheer Von Oberheim; indien gij het volstrekt wilt, zal ik spreken; maar wat ik u te melden heb, kan u slechts onaangenaam zijn.’
‘Het is gelijk. Waarom zijt gij zoo verraderlijk
| |
| |
binnen deze muren gedrongen? Wat hebt gij Ida gezegd?’
‘Welnu, mijnheer, gij gaat het vernemen,’ antwoordde Hugo. ‘Ik weet sedert lang, dat jonkvrouw Ida diep ongelukkig is, dat gij ze hier, van de gansche wereld afgezonderd, als in eenen kerker opgesloten houdt; dat gij haar martelt, haar schier belet te ademen, en dat, indien God geen verlosser doet ontstaan. het arme lam onder uwe verdrukking moet sterven. De reden uwer onmenschelijkheid ken ik, maar het betaamt niet, dat ik er nu van spreke.....’
‘De reden? Gij kent de reden!’ gromde mijnheer Von Oberheim met een heesch keelgeluid, terwijl zijn aangezicht bleek werd van angst. ‘De reden, die gij meent te kennen..... ik wil, ik moet die weten!’
‘De geldzucht, de gierigheid maakt den mensch blind en zielloos,’ zeide Hugo.
‘Ha, ha, de geldzucht!’ riep de grijsaard met eenen blijden lach, ‘ja, ja, de geldzucht. Het is waar, de geldzucht!’
En zich even ras herstellende, vroeg hij, meer bedaard:
‘Nu, wat hebt gij Ida gezegd?’
‘Ik heb haar gezegd, dat ik haar bemin en haar echtgenoot wil worden, dit beteekent, mijnheer, haar verlosser; want een echtgenoot heeft krachtens de wet tot plicht, zijne vrouw tegen alle onrecht te verdedigen, al was het ook een grootvader, die haar wilde verdrukken.’
De verbaasdheid des grijsaards was eindeloos; hij kon zijne ooren niet gelooven en scheen veeleer van schrik te bezwijken dan door gramschap te zijn vervoerd.
| |
| |
‘En zij, Ida, wat heeft zij u geantwoord?’ vroeg hij.
Hugo bleef zwijgend en aarzelde waarschijnlijk.
‘Spreek, bemint zij u?’
‘Zij heeft het niet gezegd; maar ik ben er van overtuigd en dit is mij genoeg.’
‘Een huwelijk tusschen u en Ida?’ riep mijnheer Von Oberheim. ‘Zulk iets is zoo onmogelijk, als dat ik met mijne hand de zon uit den hemel zou rukken..... en, mocht de koning, mocht de gansche wereld, mocht ik zelf het willen, nog bleef het even onmogelijk. Stel die zinnelooze gedachte uit uw hoofd, gij bereidt u de bitterste, de pijnlijkste onttoovering.’
‘Ja, mijnheer, ik weet wel, dat gij uit al uwe macht er u tegen zult verzetten,’ zeide Hugo; ‘maar gij hebt ongelijk, wees zeker. Mijne moeder is zeer rijk; de bruidsschat, dien zij zou kunnen eischen, zal niet aanzienlijk zijn; al het overige zult gij kunnen behouden. Hoe zijt gij toch zoo gevoelloos, mijnheer, voor de arme, onschuldige jonkvrouw? Is dit nu een leven, dat ze hier heeft? Jong, schoon en gevoelig zijn, en zoo, jaren en jaren, treuren in eene gevangenis? Geene menschen zien, en in de sombere eenzaamheid wegkwijnen, bij gebrek aan wat ruimte en wat vrijheid? Kom, wees edelmoedig! ik zou u kunnen dankbaar zijn en u eeren en u beminnen als eenen weldoener. Laat mij uw zoon worden; ik zal pogen uwe oude dagen zoet en gelukkig te maken.’
‘Onmogelijk, onmogelijk: eene onverbiddelijke wet heeft voor eeuwig over het lot van Ida beslist. Niemand kan haar echtgenoot worden,’ zuchtte
| |
| |
mijnheer Von Oberheim, door des jongelings woorden diep geroerd.
Eensklaps verdween de strenge en ernstige uitdrukking van des grijsaards gelaat, om plaats te maken voor eenen vrijen, vriendelijken lach.
Hugo, een gunstig antwoord voorziende, slaakte eenen blijden kreet; maar hij bekwam even ras de uitlegging dier plotselijke verandering. Ten einde van den weg, waar zij stonden, had zich een knecht vertoond, en deze scheen zijnen meester te willen roepen.
Mijnheer Von Oberheim deed een teeken, dat hij hem had begrepen en onmiddellijk zou komen; de knecht bleef in den weg staan.
‘Indien het mijnheer Hugo Van Giersteen nu belieft, dit park en mijn landgoed te verlaten,’ zeide de grijsaard met vriendelijk gelaat en eene hoffelijke buiging, ‘zal ik de eer hebben, hem tot bij de achterpoort te geleiden.’
En door den jongeling gevolgd, stapte hij voort, hem onderweg nog zeggende:
‘Statige boomen, niet waar, mijnheer Van Giersteen? Spijt maar, dat ze zoo oud worden; hunne kruin begint allengs te versterven. Het landgoed van mevrouw uwe moeder is insgelijks groot van omvang, ik weet het; maar zulke eeuwenheugende boomen staan er niet. De linden uwer dreef zijn echter zeer schoon.’
Nu hadden zij de plaats bereikt, waar de knecht wachtte. Deze zeide iets tot zijnen meester aangaande den arbeid, dien zij aan het verrichten waren.
‘Het is wel, Johan,’ kreeg hij ten antwoord, ‘ik ga er naar toe. Loopt gij eens ginder op den
| |
| |
De grijsaard greep zijne hand aan en drukte ze met zulke kracht (bladz. 59).
| |
| |
heuvel; ik geloof, dat ik daar een boek heb laten liggen.’
De knecht verdween, en mijnheer Von Oberheim geleidde zijnen jongen gezel even beleefdelijk tot bij de achterpoort.
Hier verstoutte Hugo zich te vragen:
‘Nu, mijnheer, mag ik hopen?’
‘Hopen, zinnelooze?’ gromde de oude heer met eene nieuwe vlaag van gramschap in de oogen.
‘Gij weigert?’ stamelde Hugo.
‘Ik hoef niet te weigeren. Niets op aarde kan de verwezenlijking uwer uitzinnige wenschen mogelijk maken.’
‘Dit is dus uw laatste woord, mijnheer? Welaan, om Ida uit uwe handen te verlossen, zal ik pogen u te toonen, dat de liefde kan verwezenlijken wat onmogelijk schijnt.’
Hugo stond bij de poort.
De grijsaard greep zijne hand aan en drukte ze met zulke kracht, dat hij hem waarlijk zeer deed.
‘Mijn laatste woord, onbeschaamde jongeling!’ bulderde hij met doffe, heesche stem. ‘Luister wel, ik ga het u zeggen: Zoo gij nog eens eenen voet, eenen enkelen voet, binnen het beluik van den Ouden Steen durft zetten, dan jaag ik u eenen kogel door het hoofd en ik schiet u dood!’
‘Mij doodschieten?’
‘Als eenen dief, als eenen dollen hond.... en, om de liefde uwer moeder, vergeet het niet; want ik ben wreed en onmeedoogend! Vaarwel!’
Ditmaal moesten de vlammende oogen en de bedreiging van mijnheer Von Oberheim eenigen indruk op het gemoed des jongelings gedaan hebben; want
| |
| |
hij deinsde sprakeloos achteruit, ging over de brug en verwijderde zich langs den boord der gracht.
De grijsaard blikte hem eene wijl achterna, trad dan met langzame stappen door eene laan en liet zich welhaast, in eene eenzame plaats, op eene bank nedervallen.
Na eene korte stilte, zuchtte hij met de oogen ten hemel:
‘O, God, wat verpletterend kruis hebt Gij op mijne schouders geladen? De onmeedoogende verdrukker van mijne dochter en van haar arm kind, de cipier hunner gevangenis zijn? Hunne tranen zien vloeien, jaren lang ze zien verkwijnen en immer onverbiddelijk daar staan, in schijn koel en zielloos! Een jongeling, edelmoedig, goed, belangeloos, wiens ziel nog eenvoudig en zuiver is als een onbevlekt kristal, dien moet ik bedreigen met den dood, als ware ik een beul en een moordenaar! Hoe treurig en doodsch zijn de dagen der ellendigen, die het lot buiten de samenleving heeft geworpen! Geen troost voor hen mogelijk; de onbekendheid, de stilte, de eenzaamheid zijn het schild, waarachter zij den eeuwig dreigenden slag pogen te ontwijken. Ach, geen einde, geene hoop, geene toekomst; het moet duren, totdat het graf, met ons allen, het noodlottig geheim hebbe verslonden! Heer, o Heer, heb medelijden met ons! Geef ons toch de krachten tot het verduldig dragen van ons bitter lot!’
En hij legde de handen voor zijn aangezicht, om de tranen te verbergen, die zijnen oogen ontsprongen.
|
|