| |
| |
| |
II
Op een paar uren gaans, van de stad Yperen, om zoo te zeggen verloren op de Fransche grenzen, stond een kasteel, het Tempelhof genaamd, omdat het volgens de openbare meening vroeger aan de orde der Tempelridders had toebehoord. Het was evenwel sedert een tiental jaren gansch in nieuwerwetschen trant herbouwd geworden en toonde nu, te midden van geurend bloemgebosch, zijnen prachtigen, onlangs wit geschilderden gevel dien het hevige licht der zomerzon als een reusachtige spiegel deed glansen.
Eene laan van groote linden bezoomde den weg, die van het kasteel naar den openbaren weg leidde.
Dien morgen stonden twee personen in de schaduw der linden te kouten. De eene, in het groen gekleed, als een jachtbewaker, deed velerlei gebaren en sprak soms met zekere driftigheid. De andere, een jonge heer met zwierige kleeding en van zeer deftig voorkomen, luisterde in verslondenheid en hield het gezicht ten gronde. Slechts nu en dan maakte hij eene korte bemerking. Wat hij hoorde, scheen hem te tergen of met wanhoop te vervullen; want bijwijlen liep er eene rilling door zijne leden of hij balde de vuisten of schudde treurig morrende het hoofd.
| |
| |
Zelfs toen deze samenspraak ten einde wasgeloopen en de jachtbewaker zich met eenen eerbiedigen groet had verwijderd, bleef de jonge heer nog eene wijl in zijne overwegingen bedolven. Hij hief echter welhaast de oogen ten hemel en zeide klagend:
‘God, rechtvaardige God, hoe kunt Gij het gedoogen? Hebzuchtige lieden, die eene arme maagd - engel van zachtheid en eenvoud - het slachtoffer hunner gierigheid maken! die het onschuldige lam levend pogen op te sluiten in een graf, opdat geen medelijdend oog hunne wreedheid zou doorgronden. O, het roept om wraak!.....’
Hij deed eenige stappen naar het kasteel; maar hij bleef weder staan, alsof eene plotselijke gedachte hem verschrikte.
‘Wie zou het durven gelooven?’ morde hij. ‘Die ziellooze dwingeland, die onmeedoogende beul, zou haar eigen grootvader zijn? IJselijk, ijselijk!’
En met tragen stap zijnen gang hernemende, murmelde hij, nog even aangejaagd, in zich zelven:
‘Geldzucht, geldzucht, heische drift, die het menschelijk hart kan ontaarden tot de miskenning der opperste natuurwet, tot de verdrukking van zijn eigen bloed!..... Zij, de zoete Ida, zij zou lijden sedert vele jaren? veroordeeld zijn om te verkwijnen in eene akelige eenzaamheid? Die teedere bloem, men zou ze doen verstikken bij gebrek aan lucht? O, neen, neen, dit kan niet zijn..... en moest ik alleen het beletten, zelfs ten koste van mijn leven..... Maar hoe? Wat gedaan? O God, verlicht mijnen ontstelden geest!’
Een oogenblik daarna schenen zijne gedachten een
| |
| |
weinig bedaarder te worden. Hij bracht den vinger aan zijn voorhoofd en mompelde:
‘Nu begrijp ik het! Als ik, des Zondags, bij den uitgang der kerk, Ida nader om haar en hare ouders te groeten, ziet mijnheer Von Oberheim mij telkens aan met somberen doordringenden blik, als wilde hij mij verslinden. Wanneer hij, met die ijswekkende kortheid, gromt: “Ida, kom!” dan schijnt de arme jonkvrouw in al hare leden te beven..... En hare moeder, mevrouw Von Weiler? Ach, zij is het ware beeld des lijdens en des verdriets. De smart staat in diepe trekken op haar kwijnend gelaat gedrukt..... Zoo, zoo, mijnheer Von Oberheim vreest mij? Zou hij het voorgevoelen, dat ik, hoe jong ook, door God kan geroepen zijn om twee arme slachtoffers uit zijne klauwen te rukken? Ha, ha, wij zullen zien hoe het zal eindigen!’
Terwijl hij deze laatste woorden sprak, opende hij het hek van het kasteel, stapte door eenen bloemrijken voortuin, gaf zelfs geene acht op zijne twee honden, die streelend rondom hem sprongen, ging binnen, beklom de trap, opende eene deur en liet zich op eenen stoel vallen. Hij blikte onvast door de ruimte en scheen gansch weggerukt door zijne gepeinzen.
Deze jongeling kon vier of vijf en twintig jaar oud zijn. Terwijl hij daareven het lot van jonkvrouw Von Weiler beklaagde, fonkelden zijne zwarte oogen en getuigden zijne uitdrukking en zijne gebaren van wil, ja, van overdrevene gemoedskracht; maar, zooals hij daar nu in schijn rustig zat, waren zijne wezenstrekken zeer zacht en droegen zelfs den stempel van goedheid en eenvoud.
| |
| |
Toen hij reeds een paar minuten in stille overweging was verzonken gebleven en zelfs, met het hoofd op de handen, den blik ten gronde had gericht, trad er eene bejaarde dame in de kamer met een papier in de hand.
Zij bleef bij de deur staan en haalde glimlachend de schouders op. In hare oogen blonk de scherts:
‘Alweder? Arme gek!’
Den jongeling naderende, zeide zij:
‘Hugo, het is mislukt, mijn jongen. Hoor eens, welk antwoord ik ontvang. - “Mr. Von Oberheim, Mevr. Von Weiler en hare dochter Ida, hebben de spijt, Mevr. de barones Van Giersteen te moeten laten weten, dat het hun volstrekt onmogelijk is, hare vereerende uitnoodiging te aanvaarden.” Zoo kort, zonder eenige verontschuldiging! Zij zijn onbeleefd, die menschen. Wat denkt gij daarover, Hugo?’
De jongeling wrong zijne leden en, zonder op de hem toegestuurde vraag te antwoorden, riep hij stampvoetend uit:
‘Neen, neen, moeder, dat kan niet blijven duren! Mijn hoofd brandt, ik heb de koorts, ik zal er de zinnen bij verliezen. O, moeder lief, wist gij hoe diep ongelukkig ik ben!’
En weder legde hij, als geheel ontmoedigd, zijn hoofd op de handen.
‘Nu, ja, mijn zoon, wij kennen die ziekte en dit ongeluk wel,’ schertste de barones Van Giersteen met eenen stillen lach; ‘maar gij, die anders een redelijk man zijt, waarom laat gij u dus tot kinderachtige, of - hoort gij het liever - tot poëtische opgewondenheid vervoeren? Maanden lang vergenoegdet gij u met eiken Zondag eenen groet en eenen
| |
| |
oogslag met jonkvrouw Ida Von Weiler te wisselen. Gij bemerkt eindelijk, dat er liefde voor haar in uw hart is gegroeid..... en gij wilt nu, dat op eenige dagen tijds uwe genegenheid het vrije veld gegeven worde om recht naar haar doel te loopen? Dat gaat zoo niet, en het mag zoo niet gaan. Wat geeft het, dat men nu onze uitnoodiging weigere? Wij zullen wel iets anders uitvinden, om in nadere betrekking met de lieden van den Ouden Steen te geraken. Tusschen hen en ons, die toch van goeden adel zijn, kan er geen ware hinderpaal bestaan. Kom, mijn zoon, wees getroost: gij zijt een welgemaakte jongen, Ida is een bevallig meisje; gij moet geduld hebben, het zal beter gaan dan gij meent. Vergeet hunne weigering; misschien hebben zij waarlijk belet.’
‘Maar neen, moeder, dat is niet wat mij dus den geest ontstelt,’ morde de jongeling met spijtig ongeduld. ‘O, wist gij wat ik heb vernomen!’
‘Gij hebt iets over hen vernomen? Iets gewichtigs?’
‘Iets ijselijks, moeder. Het is wreed, schandelijk, monsterachtig!’
‘Hemel, gij doet mij beven,’ stamelde de barones, eenen stoel nader schuivende. ‘Nu, Hugo, spreek! Iets schandelijks? Ho, ho, dit ware erger. In dit geval zou ik u beklagen en medelijden met u hebben; want zoo de faam dier personen niet ongekrenkt was gebleven, Hugo, dan..... gij begrijpt, niet waar? Wij zijn van ouden adel; ik loop daar wel niet hoog mede; maar de eer..... dit is wat anders!’
‘Neen, gij bedriegt u, moeder lief; wat ik vernomen heb, betreft noch de eer, noch de goede faam, zooals de wereld het verstaat.’
| |
| |
‘Wat dan, mijn zoon?’
‘Ik zal u zeggen, moeder, waarom ik zoo ontsteld ben, waarom het hart mij bloedt van medelijden. Ida is ongelukkig, zij wordt wreedelijk verdrukt en gemarteld; het arme lam moet bezwijken onder het verdriet. Eilaas, zij is veroordeeld tot eenen vroegen kwijndood..... en haar dwingeland, haar beul is haar eigen grootvader, mijnheer Von Oberheim!’
‘Bah, bah, dit is een vertelsel van Blauwbaard,’ zeide de barones.
‘Neen, moeder, het is waarheid.’
‘Maar welke bewijzen hebt gij er van?’
‘Gij weet wel, moeder, Jakob, de jager, die bij den Reigerspoel woont?’
‘Ja, ik ken hem; hij heeft de faam van een babbelaar te zijn, die zich veel bemoeit met zaken, die hem niet aangaan. Toen uw vader leefde, heeft hij nog als boomsnoeier op het kasteel gewerkt.’
‘Welnu, moeder, in het begin van verleden jaar, weinig tijds, nadat mijnheer Von Oberheim in deze streek is komen wonen, heeft hij Jakob als hovenier aangenomen; en zoo heeft Jakob vier maanden lang op den Ouden Steen gewerkt en kunnen zien, wat er binnen die hooge, sombere muren geschiedt. Ik heb hem daar straks in de dreef ontmoet, en wat hij mij zeide, deed mij van angst en verontwaardiging beven.’
‘Gij maakt mij waarlijk nieuwsgierig, Hugo. Nu, laat hooren; wat vertelde hij u zoo schrikkelijks?’
‘Ach, moeder, op den Ouden Steen,’ zeide de jongeling met eenen diepen zucht, ‘is het erger dan in een gesloten graf, door dooden bewoond. Mijnheer Von Oberheim dwaalt den ganschen dag sprakeloos rond door de gebouwen, door den tuin en door het
| |
| |
donker park; hij bespiedt, hij luistert, hij vreest als ware hij de cipier van dezen ijselijken kerker. Zijne gevangenen zijn Ida Von Weiler en hare moeder. Der arme jonkvrouw worden lucht en ruimte met gierigheid afgemeten. Komt zij in den tuin of in het park, dan volgt de oude Von Oberheim haar overal waar zij gaat, evenals een angstig bewaker. Hare moeder, uit medelijden voor het onschuldig slachtoffer ongetwijfeld, weent altijd, ten minste hare oogen schijnen immer nagelaten spoor van onlangs vergoten tranen te toonen. Mijnheer Von Oberheim spreekt bijna nooit, tenzij om de arme maagd met barschheid te bejegenen. Er zijn twee knechts en twee meiden; allen Duitschers of Zwitsers, even stom en achterhoudend als hun zwijgende meester. Zij trekken eene driedubbele jaarwedde tot prijs hunner bescheidenheid, hunner medeplichtigheid, mag men zeggen. Ach, in zulk somber graf moeten Ida en hare moeder leven, zonder lucht, zonder vrijheid, zonder vriendschap verdrukt, gemarteld, totdat de kwijndood hen verlosse uit de akelige slavernij! Een grootvader, de koelhartige beul zijner kinderen! Roept het niet om wraak bij God, moeder?’
Mevrouw Van Giersteen had met angstige verbaasdheid geluisterd. Nu schudde zij eene wijl het hoofd in twijfel; maar dan zeide zij, half schertsende:
‘Op mijn woord, gij hebt eenen dichterlijken geest, mijn zoon. Jakob heeft u, op zijne wijs, zijn gek verdenken medegedeeld, en daarop bouwt gij nu eenen roman, dien gij waarlijk schilderachtig voordraagt; maar, om Gods wil, hoe kunt gij gelooven, dat een grootvader zoo jegens zijne kinderen zou han- | |
| |
delen, wanneer gij niet weet door welke reden zulk ongewoon gedrag zou kunnen verklaard worden?’
‘Die reden ken ik, moeder.’
‘Zoo? de zaak wordt ernstig en zij begint mij te verontrusten. Zeg die reden, Hugo.’
‘Daarover heeft Jakob evenwel geene zekerheid. Zijne meening is het gevolg van wat hij op den Ouden Steen heeft gezien of uit de achterhoudende woorden der dienstboden denkt te mogen besluiten. Volgens hem zou mijnheer Von Oberheim weinig goeds bezitten of zelfs arm zijn Het gansche fortuin, waarover hij nu beschikt, zou herkomstig zijn van den overleden echtgenoot van mevrouw Von Weiler, en dus werkelijk aan zijne weduwe en aan jonkvrouw Ida, zijne dochter, toebehooren. Uit geldzucht, uit gierigheid, verdrukt de wreede grijsaard de twee zwakke vrouwen; uit vrees dat Ida, die nu reeds haar achttiende jaar gaat bereiken, aan zijne verdrukking zou kunnen ontsnappen, sluit hij haar af van de wereld en veroordeelt haar om in een graf te leven, al moest ook de kwijndood van moeder en kind het misdadig middel worden, om het fortuin van mijnheer Von Weiler tot den beul zijner dochter te doen opklimmen....’
‘Maar dit zou afgrijselijk zijn!’ riep de barones ontroerd.
‘En gij begrijpt nu wel, niet waar, moeder, waarom mijnheer Von Oberheim mij altijd zoo barsch aankijkt, als wij hem bij de kerk ontmoeten? - waarom hij, op vergramden toon, er onmiddellijk tusschentreedt, wanneer ik met de jonkvrouw Ida eenige onbeduidende woorden of eenen stillen groet wissel? Dat hij sedert eenigen tijd het hek van den Ouden Steen
| |
| |
met houten schutsels heeft doen blind maken, dat hij uwe uitnoodiging onheusch afwijst, dit alles heeft dezelfde reden tot grond. Hij begrijpt, dat een jonge man, dat de liefde, dat het huwelijk alleen, hem zijn slachtoffer kan ontrukken.’
Mevrouw Van Giersteen bleef eene wijl in stilte overdenken. Dan zeide zij:
‘Het is mij onmogelijk, aan zulk iets te gelooven. Veronderstellen wij evenwel voor een oogenblik, dat het vermoeden van Jakob eenigen grond hebbe, ik zie geen middel voor ons, mijn zoon, om tusschen te komen in zaken, die ons, ten minste wettelijk, niet aangaan.’
‘Alzoo, moeder,’ vroeg de jongeling met bittere scherts, ‘ik zou moeten ondadig blijven? Ha, gij meent, dat ik Ida, de onschuldige Ida, zal laten doodmartelen? Ik heb u bekend, moeder, dat ik de jonkvrouw Von Weiler uit al de krachten mijner ziel bemin. Welnu, wat is oprechte liefde? Is het niet een gevoel, dat bekwaam maakt tot de slachtoffering van zich zelven voor het geluk van het beminde wezen? Ik zal Ida uit de klauwen van haren dwingeland verlossen, indien ik niet bezwijk onder die edele taak!’
‘Maar wat wilt gij doen, mijn arme zoon?’ vroeg de barones met medelijden.
‘Ik weet het nog niet, moeder,’ antwoordde Hugo met een straal van beradenheid in de oogen.
‘Al moest ik mijnheer Von Oberheim in het aangezicht slaan en hem tot een tweegevecht dwingen.....’
‘Wat dwaasheid! Een jongeling als gij tegen een strammen grijsaard? Men zou u uitlachen, en met reden laken, en waarschijnlijk zou het Gerecht u als
| |
| |
een gemeen beleediger straffen. Hebt gij geen ander middel dan dit.....’
‘Moeder, antwoord mij oprecht, ik bid u!’ smeekte de jongeling. ‘Indien ik de hand van Ida, het is gelijk op welke wijze, kon bekomen, zoudt gij, in mijn huwelijk toestemmen?’
‘Gij weet, dat ik u daarover gansch meester laat, indien uw keus.....’
‘Welaan dan, ik zal de jonkvrouw Ida oplichten en de hulp der wet inroepen, om haar en hare moeder tegen het geweld van hunnen verdrukker te beschermen.’
‘Sa, mijn arme zoon, zijt gij waarlijk gek geworden?’ vroeg mevrouw Van Giersteen verbaasd. ‘Gij spreekt als een uitzinnige. Er blijven ons andere middelen over om te beproeven, wat gij de verlossing van jonkvrouw Ida noemt. Bijvoorbeeld, ik kon tot mevrouw Von Weiler gaan en haar rechtstreeks de hand harer dochter voor u afvragen.’
‘O, moeder,’ kreet de jongeling, ‘doe dit, en ik zal u zegenen tot mijnen laatsten dag!’
‘Het is in het geheel niet zeker, Hugo, dat mijne poging den gewenschten uitslag zou hebben.’
‘Ik smeek u, moeder, beproef die poging!’
‘Ja, ik wil wel; maar gij moogt niet te haastig zijn, Hugo. Er zijn zekere dingen, die ik eerst goed moet weten. Gij zijt overtuigd, niet waar, dat jonkvrouw Ida voor u dezelfde genegenheid gevoeld? In één woord, dat zij u bemint?..... Gij antwoordt niet, mijn zoon?’
‘Ik durf u niet bedriegen, moeder,’ murmelde de jongeling verlegen. ‘Jonkvrouw Ida lacht mij zoo minnelijk toe, als ik het geluk heb haar te zien; hare
| |
| |
oogen stralen zoo zacht en zoo ontroerend in de mijne; maar, of zij voor mij gevoelt wat ik zoo vurig voor haar gevoel, dit hoop, dit geloof ik wel; maar het weten? neen.’
‘Voorziet gij het belachelijke mijner poging niet, Hugo, indien Ida onverschillig voor u ware gebleven en zelve uw aanbod verstiet? Gij zoudt dus eerst moeten weten, of de jonkvrouw u werkelijk eene bijzondere genegenheid toedraagt. Er zijn echter nog andere dingen, waarover ik stellige inlichtingen wil hebben. Wij weten niet van waar de bewoners van den Ouden Steen komen, noch wie zij eigenlijk zijn. Hun naam is Duitsch; maar zij spreken Vlaamsch of liever Hollandsch, en Fransch en Duitsch met hetzelfde gemak. Zijn zij waarlijk van adel?’
‘Jakob heeft mij gezegd, dat de dienstboden den ouden heer Von Oberheim somwijlen Freiherr noemden - dit is zooveel als baron - en de weduwe Von Weiler gravin.’
‘Het zij om het even; als het zooverre kwam, zich beslissend te verbinden, zouden zij wel zelven moeten zeggen, wie ze zijn en hoe hunne zaken staan. De Oude Steen is hun eigendom niet. Wat het fortuin betreft, daarop zou ik niet al te nauw zien; maar zij moeten hunne dochter toch iets kunnen meegeven.....’
‘Wel, moeder,’ bemerkte de jongeling, ‘daarover behoeft gij niet bekommerd te zijn. Heeft mijnheer Von Oberheim niet, in den laatsten slechten Winter, duizend franken aan den pastoor gegeven om de arme menschen te helpen? Is de nieuwe autaar in de kerk geene gift van hem? Heeft hij niet verleden jaar, op zijne eigene kosten, den zwaren muur rondom het uit- | |
| |
gestrekt park drie voet hooger doen optrekken? Dit werk heeft hem misschien tienduizend franken gekost. Zulke vrijwillige uitgaven doet men niet, als men niet rijk is.’
‘Inderdaad. Ik geloof, dat zij bemiddeld zijn, Hugo; aan hunnen adel twijfel ik insgelijks niet, maar ik moet er zekerheid van hebben. Blijf dus bedaard, mijn zoon, en heb nog wat geduld. Het is uwe moeder niet, die zal weigeren, tot uw geluk mede te werken, als het gevoel der eer het haar niet komt beletten. Intusschentijd zult gij misschien gelegenheid vinden om, aangaande de gezindheid der jonkvrouw jegens u, iets te weten.’
‘Maar hoe toch, moeder?’
‘Zondag, na de mis, indien gij de jonkvrouw Ida alleen kunt spreken, zou ik in uwe plaats geenen tijd verliezen in onbeduidende groetenissen. Ik zou haar vlakaf zeggen, wat mij op het hart ligt.’
‘Ach, ik durf niet. Zoo onverwachts; het zou de jonkvrouw kunnen kwetsen.’
‘Zonderling! Gij, moedig tot vermetelheid toe, gaat gij nu vervaard worden van een meisje, van een kind?’
‘Mijne schuchterheid bedroeft en beschaamt mij, moeder.’
‘Bah, het bewijst, dat gij oprecht en diep bemint, mijn jongen. Nu wat stoutheid evenwel. Uw inzicht is zuiver. Stemt Ida met uwe verklaring in, gij zult het wel merken; is zij ongevoelig voor u, het aal u evenmin ontsnappen.’
‘Ik zal uwen raad volgen, moeder lief; er kome van wat wil!’
‘Het rijtuig moet nu gereed staan,’ zeide de
| |
| |
barones, ‘ik ga naar Poperinge, waar ik tot dezen avond op het landgoed van mevrouw Gobbaerts meen te blijven. Wat zult gij doen gedurende dezen dag, mijn zoon?’
‘Ik zal wandelen, moeder; ik moet onder de lucht zijn, ik heb ruimte noodig, om den angst van mijn hart te stillen.’
‘Maar geene dwaasheden, Hugo? Niet naar den Ouden Steen vandaag?’
‘Neen, moeder, uwe goedheid heeft mij getroost en mij kracht gegeven om te wachten.’
‘Vaarwel dus, mijn zoon, en houd goeden moed.’
‘Wees gezegend, moeder; dat God u geleide!’
En de barones, hem de hand gedrukt hebbende, verliet de kamer.
|
|