| |
| |
| |
Ik groet u, goede heer Homans (bladz. II).
| |
| |
| |
Schandevrees
I
Den 20sten Juli 1849 reed er eene schoone huurkoets zeer langzaam door eene afgelegene straat der stad Gent.
De voerder scheen niet goed te weten, waar hij zijn moest; want hij vertraagde nog den stap der paarden en wendde zich om naar den heer, die in het rijtuig zat.
Deze zeide hem:
‘Nog verder, ter linkerzijde, een groen poortje, nummer 70.’
Toen de koetsier eindelijk de paarden had stilgehouden voor een oud huis van nederig opzicht en had aangebeld, trad de heer uit het rijtuig en stelde zich bij de kleine deur, in de verwachting dat deze onmiddellijk zou geopend worden.
Hij scheen een man van rijpen leeftijd en was zeker
| |
| |
de veertig jaar reeds lang voorbij. Alhoewel zijn gelaat de sporen droeg van doorgestane ziekte of van zwaar verdriet, was er echter in zijne fijn geteekende wezenstrekken, in zijne statige houding en in den deftigen zwier zijner kleedij, iets dat niet twijfelen liet, of hij moest een voornaam persoon zijn.
Reeds eene wijl had hij wachtend voor het groen poortje gestaan en met eenen zucht zich zelven gevraagd, of ook deze poging voor hem vruchteloos zou blijven. Eene beweging van ongeduld weerhoudende, hief hij de hand op om nog eens aan te bellen, toen hij binnen het huis eenen grendel hoorde wegschuiven. Onmiddellijk daarop zag hij het poortje openen door eene zeer oude vrouw, die eene dienstmeid scheen te zijn en hem en zijn rijtuig sprakeloos en met zichtbare verlegenheid beschouwde.
‘Is het niet hier, vrouw, dat mijnheer Homans woont?’ vroeg hij.
‘Wat zegt gij, mijnheer? Ik versta u niet!’ riep de vrouw zeer luid.
Hij herhaalde zijne vraag; maar de dienstmeid, die evenmin als de eerste maal had begrepen, wenkte hem binnen den gang, sloot het poortje achter hem en zeide dan met geweldige stemgalmen, terwijl zij den vinger aan haar oor bracht:
‘Gij moet luider spreken, mijnheer; ik ben wat hard van gehoor. Kom binnen, kom binnen!’
Zij leidde hem in een tamelijk groote kamer en riep:
‘Nu, mijnheer, spreek luid en zeg wat er u belieft.’
De vreemdeling voelde zich niet gekwetst over de ruwe taal der oude vrouw. Haar gebrek boezemde
| |
| |
hem veeleer medelijden in. Hij verhief de stem en vroeg langzaam en drukkende op elke lettergreep:
‘Ben ik niet hier ten huize van mijnheer Homans, die vroeger rentmeester was der barons Van Berkhout en altijd te Brussel heeft gewoond?’
‘Gij hoeft zoo schrikkelijk hard niet te schreeuwen, mijnheer,’ zeide de oude vrouw. ‘Ik versta u wel: gij vraagt mij, hoe het met de gezondheid van mijnheer Homans gaat en of hij nog leeft! Zeker, hij leeft nog. Dezen Winter is hij zeer aan het kwijnen geweest; nu bekomt hij toch weder allengs; maar hoe lang zal het duren? De goede God alleen weet het. Twee en tachtig jaar en half blind!.....’
‘Zou ik hem niet kunnen zien, vrouw?’
‘Neen, mijnheer, hij ontvangt sedert maanden niemand meer dan den pastoor en den dokter.’
‘Maar, vrouw, ik kom uit Holland alleenlijk om hem te spreken. Hij kent mij wel..... Zie, op dit kaartje staat mijn naam. Toon hem dit, en hij zal mij oogenblikkelijk willen zien.’
‘Ik geloof het niet, mijnheer,’ zeide de dienstmeid, het hoofd schuddende; ‘ik zal evenwel uw kaartje dragen. Zet u neder, mijnheer; ik kom spoedig met een antwoord terug..... waarschijnlijk met eene weigering: mijnheer Homans wil volstrekt niemand meer zien.’
Zij ging de kamer uit en liet den vreemdeling in angstigen twijfel, of hij niet werkelijk zou worden afgewezen. Zou hij dus ook deze laatste hoop moeten opgeven? Maar kon hij niet de tusschenkomst van machtige lieden inroepen, om den ouden man te mogen naderen? Zijne weigering zou dus niet afdoende zijn.....
| |
| |
Eene andere overweging ontstond in zijnen geest. Dit huis, van buiten zoo nederig, had hem eerst doen denken, dat de rentmeester der barons Van Berkhout in zijnen ouden dag tot armoede was vervallen. In dit geval hadde hij zeker met geluk tot het verzachten van des grijsaards lot bijgedragen; maar nu twijfelde hij niet meer, of hij moest zich misgrepen hebben; want deze kamer, of liever deze kleine zaal, was met tapijten belegd en hare meubelen en versiersels, zonder prachtig te zijn, toonden genoeg, dat de eigenaar er van zekeren welstand mocht genieten.
De meid kwam beneden en riep met de armen in de hoogte:
‘Mijnheer, o mijnheer, het is eene wonderlijke zaak! Toen mijn meester zijnen bril had opgezet en met veel moeite uwen naam gelezen, sprong hij op van zijnen stoel en bleef wel twee minutenalleen recht staan, - hij, die sedert eene maand zich niet meer zonder hulp kon oprichten! Hij keek ten hemel en riep: “Hammes! Hammes! Is het mogelijk? Hij leeft nog? God, gij hebt hem niet gestraft!” O, hoe scheen mijn arme meester ontsteld en vergramd, toen hij, als uitgeput, in zijn zetel terugviel! Is uw naam Hammes? Gij hebt hem dus vroeger kwaad gedaan, mijnheer? Zulken goeden man, het is niet wel, wees zeker.....’
‘En hij weigert mij te ontvangen?’ zuchtte de vreemdeling treurig, zonder op hare vragen te antwoorden. ‘Het zij zoo: ik zal mijn toevlucht tot andere middelen nemen, om uwen meester te mogen spreken.’
En hij deed een paar stappen naar de deur.
‘Maar neen, gij bedriegt u, mijnheer,’ riep de
| |
| |
meid. ‘Integendeel, hij gebood mij u bij hem te brengen. Kom, volg mij naar boven: ik zal u de kamer van mijnen meester wijzen.’
Door den vreemdeling gevolgd, beklom zij de trap tot op de tweede verdieping. Hier opende zij eene deur en zeide:
‘Ga binnen, mijnheer; ziedaar mijn meester.’
De grijsaard, in eenen nachtrok gewikkeld, zat in eenen breeden armstoel, met rug en lenden tegen dikke kussens geleund. Hij was uiterst mager en had nog slechts de huid over het gebeente. Zeker, hij moest ziek zijn, want nevens hem stond een tafeltje met medicijnfleschjes en koeldranken. De arme man zou naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer leven.
Maar de verschijning van den onverwachten bezoeker scheen hem weder als een electrischen schok te treffen en zijne laatste krachten aan te prikkelen; want hij rukte zijnen bril af, om, zoo mogelijk, van verre te kunnen zien, en greep met zijne beenige vuisten de leuningen van zijn zetel aan, om dus zijn hoofd vooruit te brengen.
‘Ik groet u, goede heer Homans,’ zeide de vreemdeling. ‘Het is mij een waar geluk, na schier twintig jaren, u nog te mogen terugzien. Herkent gij mij niet? Ik ben de graaf de Hammes.’
‘Mijne oogen zijn duister, ik zie u niet duidelijk, mijnheer,’ mompelde de oude rentmeester sidderend van ontsteltenis; ‘maar mijn hart, dat zoo ijselijk klopt, zegt mij, dat gij waarheid spreekt. Ja, gij zijt de graaf de Hammes, ja, gij zijt het, die mijne oude dagen heeft vergiftigd. Sedert het noodlottig tijdstip heb ik niets meer gehad dan rouw en verdriet. Ho, wist gij wat kwaad gij mij hebt gedaan?’
| |
| |
‘Ik kwaad gedaan aan u?’ zeide de graaf verwonderd. ‘Nooit, gij bedriegt u wel zeker, goede man.’
‘Het is waar,’ wedervoer Homans, vinnig schertsende, ‘aan mij niet: aan mijnen meester, den baron Van Berkhout, en aan zijn eenig kind; maar is dit niet hetzelfde? Hebben de heeren Van Berkhout mij, armen wees, niet uit medelijden doen opvoeden, mij beschermd, totdat ik een man was geworden, mij van vader tot zoon beladen met gunsten, mij hun rentmeester gemaakt, mij hun vertrouwen en hunne vriendschap geschonken? En zou ik niet, evenveel als zij zelven, lijden door hun ongeluk, en haten wie de oorzaak was van hun verderf..... en, God verhoede het, van hunnen vroegen dood misschien?’
‘Dood! Zijn zij dood?’ stamelde de graaf, van angst verbleekende.
‘Ik weet het niet, maar ik vrees het,’ gromde de oude man.
‘Gij spreekt van verderf? Indien zij nog leven, zouden ze dus hun fortuin geheel of gedeeltelijk verloren hebben?’
‘Dit weet ik insgelijks niet,’ was het onwillig antwoord.
De graaf, die uit eerbied voor den zieken en uitgeleefden grijsaard zijn ongeduld poogde te bedwingen, nam eenen zetel, en, dien dichter schuivende, zeide hij:
‘Bedaar toch, mijn goede heer Homans. Wij hebben zeker niet wel jegens den baron Van Berkhout gehandeld; maar dat ons gedrag zulke erge gevolgen zou hebben, wie kon dit voorzien? Want dergelijke dingen geschieden toch zoo menigmaal in de wereld, zonder dat.....’
| |
| |
‘Hoe?’ viel de oude rentmeester in zijne rede. ‘Er is, na jaren vriendelijk verkeer, na het ontstaan eener oprechte en vurige liefde, een huwelijk besloten tusschen uwe beide huisgezinnen. De gansche adel is er mede bemoeid, de wereld spreekt er over als over de schoonste verbintenis; Zijne Majesteit de Koning zelf wenscht u geluk, de ondertrouw wordt gevierd..... en om politieke redenen breekt gij eensklaps die huwelijksbelofte en levert mijnen meester en zijne dochter over aan den openbaren spot! Maar gij kendet hem dus niet? Of anders hebt gij hem dien doodsteek wetens en willens toegebracht. Mijn meester had de faam, een streng en hardvochtig man te zijn. Hij was integendeel goed en edelmoedig; maar het gevoel der waardigheid van zijn geslacht vervulde hem geheel. In zijne bijna ziekelijke fierheid over dit punt, moest alles, wat hem als eene onteering van zijnen naam voorkwam, hem doodelijk treffen; en dit alleen kon het verrassend en anders onbegrijpelijk besluit verklaren, dat hij heeft genomen. Ach, heer graaf, gij wist het misschien niet gansch op dit oogenblik; maar terwijl gij uwen armen zoon, uw goeden Willem, ondanks zijne tranen, tot een ander huwelijk dwongt, hebt gij voor eeuwig het geluk vernietigd van twee menschen, zoo edelmoedig, zoo goed en zoo waardig, dat God, die rechtvaardig is, wel zeker over dien meineed, over die wreedheid, u hier of hiernamaals rekening zal vragen!’
De graaf had eene beweging gedaan en eenige woorden gemompeld, als wilde hij den ouden Homans in de rede vallen; deze, door zijne ontroering medegesleept, had evenwel geene onderbreking toegelaten.
| |
| |
Nu zeide de graaf:
‘Maar, goede man, gij misgrijpt u. Ik zelfwas de verloofde van Hortensia; ik ben Willem de Hammes, dien gij medelijdend schijnt te beklagen en die inderdaad wel ongelukkig was. Mijne ouders zijn dood sedert vele jaren; zij hebben hunne noodlottige beslissing genoeg betreurd, om ons te laten gelooven, dat God hun die dwaling heeft vergeven.’
‘Gij zijt Willem? Willem de Hammes?’ mompelde Homans met eenen helderen glimlach. ‘Ja, gij moet insgelijks, in den eerste toch, veel geleden hebben, daaraan twijfel ik niet.’
‘Mijn gansche leven!’
‘Maar gij zijt getrouwd sedert... sedert achttien jaar? tijd genoeg om mijne arme meesteresse te vergeten.....’
‘Vergeten? Geen oogenblik. Mij vervolgde, als eene wroeging van mijn geweten, onophoudend de vraag of ik, met de hand der gravin De Hascot te aanvaarden, geene schuldige lafheid had begaan? En evenwel ben ik overtuigd, dat de sterkmoedigste man in mijnen toestand niet anders had kunnen handelen. O, wist gij, welke onweerstaanbare drukking men van alle kanten op mij heeft uitgeoefend! Mijne ouders, mijne oomen, het gansche Hof, de Koning zelf. De politieke haat gloeide in aller hart. Ik zou mij door de banden des bloeds met muiters, met vijanden mijns konings en mijns vaderlands verbinden? Iedereen verfoeide zulk huwelijk als de eeuwige onteering van mijn geslacht. Hoe het zij, ik heb, door twintig jaren van een bitter en troosteloos leven, mijne gehoorzaamheid wel wreed geboet.’
‘Ik geloof u, heer Willem; uwe brieven, welke ik
| |
| |
heb gelezen, lieten mij niet twijfelen, of gij moest door die geweldige scheiding even ongelukkig zijn als mijne arme meesteresse.’
‘Hortensia meende mij plichtig aan vrijwilligen meineed, niet waar?’
‘Ach, het goede kind! Zij verontschuldigde u bij haren vader met tranen van medelijden; want zij dacht meer aan de wanhoop, die u moest treffen, dan aan haar eigen verdriet.’
‘En de baron Van Berkhout?’
‘Met hem stond het geheel anders. Hij was woedend en wilde naar Holland, om uwen vader tot een tweegevecht te dwingen, en dus, volgens zijne meening, den hoon hem aangedaan met bloed uit te wisschen; maar jonkvrouw Hortensia, zoolang men van uw huwelijk met de gravin De Hascot niet wist, deed hem hoopen, dat uw vader op zijn besluit nog kon terugkomen. De lange brief, welken gij alsdan haar hebt geschreven, gaf deze hoop voedsel..... en later, later hebben zij, eilaas, België verlaten, om nimmer nog hun vaderland terug te zien!’
‘En waar zijn zij nu?’ vroeg de graaf.
De oude man haalde sprakeloos de schouders op.
‘Gij moet het weten. Kom, wees goed, zeg het mij.’
‘Ik weet het niet. Geen mensch in België weet het..... En wist ik het, toch zou ik het niet openbaren; want ik heb redenen om te denken, dat mijne meesters, indien ze nog leven, verlangen, dat niemand, die hen vroeger heeft gekend, verneme waar zij zich bevinden.’
Deze stellige weigering des grijsaards scheen den graaf diep te bedroeven. Hij meende te mogen
| |
| |
gelooven, dat Homans meer wist dan hij nu wilde zeggen, en hij hoopte, met eenig geduld, toch allengs hem openbaringen te ontlokken, die hem op het spoor tot verdere opzoekingen mochten brengen.
‘Rust een weinig, heer Homans; gij zoudt u kunnen vermoeien?’ zeide hij.
‘Mij vermoeien?’ schertste de grijsaard met eenen glimlach. ‘Was alles zoo goed in mij als het hoofd en de borst, ik zou nog lang leven; maar andere wieltjes zijn versleten in mijn horloge. Ik ben eigenlijk nooit ziek geweest, heer graaf; het is de ouderdom; ik zal uitgaan als een kaarsje, dat is opgebrand.’
‘Ik vraag u om verschooning, zoolang u bezig te houden; maar gij begrijpt, welk diep belang ik stellen moet in het lot van Hortensia, van de eenige vrouw, welke ik heb bemind en die mij op aarde gelukkig zou gemaakt hebben, had niet een noodlottige samenloop van onverwachte omstandigheden haar en mij veroordeeld tot een leven van treurnis en smart.’
‘Maar al wist gij ook waar mijne meesters nu verblijven, wat zoudt gij voor hen kunnen doen?’ vroeg de oude Homans. ‘Wat is uw doel, mijnheer?’
‘Mijn doel? Ik ga het u zeggen. Mij was het niet onbekend, dat, kort na mijn huwelijk met de gravin De Hascot, uwe meesters hunne goederen in België hadden doen verkoopen en uit het land waren verdwenen, zonder aan anderen dan aan vertrouwde en bescheidene lieden, te openbaren waar zij hun verblijf gingen houden. Dewijl ik sedert dan immer aan hen heb gedacht, groeide na vele jaren in mij de vrees, dat hun welstand kon verminderd zijn; dat zij
| |
| |
misschien in vernedering leefden, door de inkrimping van hun fortuin. Ik weet het niet uit te drukken; ergere gezichten nog spookten mij door de hersens. Ik was rijk door mij zelven en erfde nog daarbij het ontzaglijk fortuin van mijnen moederlijken oom, zoodat ik mij mocht beroemen een der rijkste lieden van gansch Nederland te zijn. Dan ontstond in mij de vurige begeerte om het verblijf en het lot van den baron Van Berkhout en zijne dochter te kennen, en, mocht het noodig of nuttig zijn, een groot gedeelte van mijn fortuin op te offeren om hem, onder dit opzicht, in den toestand te herstellen, dien het besluit mijner ouders hun waarschijnlijk had doen verliezen.’
‘Geld aan den baron Van Berkhout!’ spotte de rentmeester met eenen grijns van verontwaardiging. ‘Geld van u? Waar zijn uwe zinnen, heer graaf?’
‘Ik weet het, gij hebt gelijk, Homans; maar Hortensia kon alleen op de wereld gebleven zijn, en ik hoopte, dat zij ten minste aan de zuiverheid mijner inzichten zou kunnen gelooven. Dan, mijne vrouw leefde nog en ofschoon zij weinig achting verdiende en mij diep ongelukkig maakte, wilde ik, uit menschelijk plichtgevoel, voor alsdan geene poging aanwenden om Hortensia terug te zien. Nu is mijne vrouw reeds sedert anderhalf jaar uit het leven gescheiden, en ik ben gansch vrij. Ik bezweer u, goede heer Homans, bij uwe verkleefdheid voor uwe meesters, zeg mij waar ik hen kan vinden; zeg mij ten minste, of eenige honderdduizenden guldens iets tot hun geluk zouden kunnen bijdragen, al moest het hun door eene onbekende hand worden toegezonden.’
‘Ik twijfel niet aan de oprechtheid uwer inzichten,’
| |
| |
antwoordde de grijsaard, ‘maar geloof mij: ik weet niets, niets.’
Er heerschte eene wijl pijnlijke stilte; de graaf zuchtte hoorbaar en wrong van ongeduld de vuisten.
‘Gij ten minste zijt niet edelmoedig in uwe onverbiddelijke weigering,’ gromde hij. ‘Gij verbergt mij de waarheid!’
‘Oordeel er over, heer graaf,’ wedervoer de oude rentmeester. ‘Wat ik weet, ga ik u, zoo kort mogelijk, zeggen.’
‘O, heb dank, ik luister!’
‘Het zal niet veel zijn, heer graaf..... Er bestond dus eene huwelijksbelofte tusschen u en mijne jonge meesteresse en ieder juichte de verbintenis toe van twee zoo edele geslachten en twee zoo schoone en beminnenswaardige jongelieden. De strijd tusschen Belgen en Hollanders in de Staten-kamers en in de dagbladen had eene onrustwekkende hevigheid bereikt. Tot dit tijdstip had mijn meester openlijk de zijde van koning Willem gehouden; maar dan, over een vraagpunt van Bestuur-afscheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland, had hij zich ten voordeele der Belgen verklaard. Dit was genoeg om hem de ongenade des konings en den haat uws vaders op den hals te halen. Uw huwelijk werd uitgesteld. De omwenteling van 1830 brak los en gij vluchtet naar Holland bij den koning. Of jonkvrouw Hortensia, die u onuitsprekelijk beminde, onder de smart gebogen lag en tranen stortte, dit behoef ik u niet te zeggen. - Dan kwam uw lange brief, waarin gij vader en kind poogdet te troosten en gerust te stellen door de verzekering, dat, wat er ook mocht gebeuren, gij getrouw aan uwe belofte zoudt blijven. Dit weispre- | |
| |
kend, en waarschijnlijk alsdan nog grondig gemeend schrift, bereikte zijn doel. Mijn meester en zijne dochter, hoe angstig nog, bedaarden en hoopten gedurende eenige weken; maar dan bracht de post hun eenen tweeden brief van u, waarbij gij hun liet weten - met woorden der diepste vertwijfeling inderdaad, met kreten van smart en rouw, - dat gij in 't huwelijk gingt treden met de gravin De Hascot; uwe ouders, uwe oomen, de koning wilden het en gij moest gehoorzamen. - Die tijding brak als een doodelijke donderslag boven het hoofd mijner meesters los. Hortensia viel ten gronde met eenen hartscheurenden gil en bleef zeer lang buiten bewustheid; de baron Van Berkhout zwoer, dat hij naar Holland ging vertrekken, om uwen vader of om u zelven in tweegevecht te beroepen. Niets kon zijne gekrenkte eer herstellen dan de dood van eenen zijner beleedigers. Hij deelde inderdaad bevelen uit, om den dag daarna op reis te gaan; en, hoe jonkvrouw Hortensia ook bad en smeekte, hij was van dit opzet niet af te brengen..... In den avond van dien dag, toen de dienstboden met elkander over deze treurige zaak spraken, hoorden wij de deur der kamer op het verdiep - waar de heer baron zich met de jonkvrouw bevond - eensklaps geweldig toewerpen en den sleutel in het slot draaien. Hierop ontstond in die kamer een schrikverwekkend gekerm der jonkvrouw, die om hulp scheen te roepen of om genade te smeeken. Wij luisterden sidderend, doch konden noch de klachten der jonkvrouw, noch de woedende bedreigingen des barons verstaan. Allengs vermeerderde dit gerucht in kracht en akeligheid. Wij ijsden bij de vrees, dat mijn meester zinneloos kon gewor- | |
| |
den zijn en misschien, in zijne geestverdwaling, zijne dochter het leven wilde benemen.....’
‘O God, wat gebeurde er toch?’ zuchtte de graaf, zijn benepen hart door eenen langen zucht ontlastende.
‘Ik weet het niet. God alleen kan het weten,’ ging de grijsaard voort. ‘Langen tijd belette de eerbied ons, een besluit te nemen; maar eindelijk kon ik mijnen angst niet meer wederstaan, en, door de dienstboden gevolgd, liep ik naar boven, wel besloten de deur der kamer in te slaan, bijaldien de baron, in zijne waanzinnigheid, weigerde ze te openen. Op mijn eerste kloppen vroeg de baron van binnen: “Wie is daar?” En toen ik hem zeide, dat ik het was, zijn verkleefde dienaar en rentmeester, antwoordde hij met ontstelde stem: “Ach, ik bid u, Homans, gelief een oogenblikje te wachten; ik laat u onmiddellijk binnen.” - Inderdaad, heer graaf, na een paar minuten der vervaarlijkste stilte, opende mijn meester de deur en vroeg ons, met eenige verwondering, doch zeer bedaard: “Nu, wat beteekent dit? Wat doet gij daar allen? Gij schijnt verschrikt? Is het dan verwonderlijk, dat edellieden, als wij, verdriet hebben, wanneer zij zoo diep in hunne eer worden gekrenkt? Gaat gerust naar beneden en laat ons ongestoord over onze vernedering treuren.” - Wij zagen jonkvrouw Hortensia op eenen stoel zitten. Zeker, zij had geweend, want hare oogen waren rood van tranen; maar nu knikte zij met het hoofd om haars vaders woorden te bevestigen en zij glimlachte zelfs, of poogde te glimlachen. Verbluft en beschaamd, deinsden wij achteruit en gingen naar beneden; maar de baron riep mij en gebood mij, hem naar zijn kabinet te
| |
| |
volgen. Hier zeide hij mij, op zonderling korten toon en met verrassenden nadruk: “Homans, ik heb vertrouwen in uwe verkleefdheid en in uwe bescheidenheid. Geef mij daarvan, ik smeek u, een nieuw en opperst bewijs. Luister en onthoud mijne woorden. Ik ga niet naar Holland; dit is mij volstrekt onmogelijk. God zal onze beleedigers straffen. Hier, waar mij die bloedige hoon is geschied, wil ik evenwel niet blijven. Ik vertrek morgen met mijne dochter naar verre landen. Wanneer wij zullen terugkeeren, dit weet ik niet. Waak, dat alles hier op eenen goeden voet blijve; maar bovenal, belet den dienstboden buitenshuis over deze reis te kouten. Zorg insgelijks, dat geen onzer bekenden, om welke reden het zij, tot het voornemen kome, ons op te zoeken. Indien iemand u dwingt tot spreken, zeg, dat wij naar Zwitserland en naar Italië zijn gereisd, maar dat gij geene tijding van ons hebt en niet weet waar wij zijn..... Aan u, verkleefde dienaar en vriend van mijn huis, zal ik evenwel vertrouwen - als een onverbrekelijk geheim, hoort gij, Homans? - dat ik ga verblijven in de nabijheid van Weslar, waar ik, zooals gij weet, op den grond van Draunfels eene groote hofstede en een jachthuis bezit. Schrijf mij niet. Zwijg met iedereen en poog iedereen te beletten over ons te spreken..... Hebt gij mij begrepen? Mag ik op u betrouwen?” - Ik beloofde natuurlijk al te doen wat mijn ongelukkige meester verlangde..... Des anderen daags is hij op reis gegaan met de arme jonkvrouw. Toen ik hem zag vertrekken, zonder de minste zekerheid te hebben, hen nog ooit weder te zien, barstte ik los in eenen bitteren tranenvloed..... maar zij waren weg, eilaas!’
| |
| |
En onder deze pijnlijke herinnering bevochtigden zich de oogen des grijsaards.
‘Zij waren weg, en gij hebt hen sedert dan niet meer wedergezien?’ vroeg de graaf met eene stem, die schor was door ontroering.
‘De jonkvrouw? Neen, nooit meer heb ik nog het geluk gehad haar te mogen aanschouwen; maar de baron Van Berkhout is kort daarna nog tweemaal uit Duitschland te Brussel gekomen. De eerste maal deed hij door eenen notaris volmachten op mijnen naam schrijven, om al zijne goederen, met de grootste haast en tot welken prijs ook, te verkoopen, zelfs de meubelen zijner vaderlijke woning. Het was, om zoo te zeggen, nog in volle revolutie. De eigendommen stonden verre beneden hunne echte waarde. Koopers waren in zoo korten tijd moeielijk te vinden dan ten prijze van onmatige opofferingen. Mijns meesters fortuin smolt weg tot op de helft..... De tweede maal kwam de baron het geld halen, dat ik, op zijn bevel, ter beurs tegen alle soorten van openbare fondsen had verwisseld. Hij gaf zijnen dienstboden hun ontslag met twee volle jaren wedde; en mij schonk hij in zijne edelmoedigheid genoeg, om mijne oude dagen tegen allen nood te verzekeren. Sedert dan heb ik van hem niets meer vernomen. Drie jaar later ben ik zelfs eens naar Draunfels gereisd. De hofstede en het jachthuis waren insgelijks verkocht, en men zeide mij daar, dat de laatste eigenaar met zijne dochter was vertrokken, om eene reis naar Palestina te ondernemen..... Dit is, heer de Hammes, al wat ik weet. Ach, haddet gij kunnen voorzien, niet waar, welke schrikkelijke gevolgen het breken uwer belofte moest hebben!’
| |
| |
‘Ik ben misschien schuldig, inderdaad,’ zuchtte de graaf. ‘Gij weet dus mij niets te zeggen, dat mij op hun spoor kan brengen? Het is om wanhopig en radeloos te worden! Gelooft gij, Homans, dat zij zich in nood zouden kunnen bevinden?’
‘Het is eene gedachte, heer, die sedert vele jaren mij vervolgt in mijne droomen. Een fortuin, hoe groot ook, dat alleenlijk uit papier bestaat, is zoo wankelbaar! Zie slechts, de revolutie, die verleden jaar in Frankrijk is losgebarsten. Alle fondsen zijn schrikwekkend gedaald. Zoo iets is genoeg om lieden, die in zekere omstandigheden verkeeren, in eens geheel te verderven.’
‘Hemel, de goede, de edele Hortensia zou gebrek kunnen lijden, in vernedering leven, door mijne schuld! Het lot is mij ongunstig; maar toch, ik wil worstelen, al ware het tot mijnen laatsten dag. Ik zal, ik zal weten waar zij is. Morgen vertrek ik naar Weslar en naar Draunfels; ik wil hun spoor ontdekken, en het volgen en het ten einde loopen, al hadden zij de gansche wereld rondgereisd..... Nu, goede heer Homans, laat mij u de hand drukken. Wees gedankt voor uwe goedwilligheid en bid God, dat Hij mijne stappen geleide. Kan iets, kan geld tot uw geluk nog bijdragen, zeg een enkel woord.’
‘Neen, heer, ik dank u uiterharte,’ antwoordde de grijsaard, terwijl hij een gebaar deed, als wilde hij den graaf de stilte opleggen.
‘Er ontstaat in mij eene gedachte,’ zeide hij welhaast. ‘Een enkel persoon in Brussel zou u wellicht dingen kunnen zeggen, die..... maar ik twijfel er aan.’
‘Een persoon, die mij inlichtingen zou kunnen
| |
| |
geven over het verblijf van Hortensia?’ riep de graaf juichend. ‘O, spreek, ik bid u!’
‘Neen, aanduidingen over hun vroeger verblijf misschien. Het is de notaris Bortels, in de Nieuwstraat te Brussel, die den verkoop van mijns meesters goederen heeft beschreven. Ziehier, waarop mijn vermoeden is gegrond. Een vijftal jaren na des barons vertrek, is gemelde notaris voor andere belangen naar Weenen gereisd. Bij zijne terugkomst heeft hij op de beurs een aantal fondsen te koop aangeboden, waaronder ik er meende te herkennen, die ik den baron Van Berkhout had ter hand gesteld; maar ik was er niet zeker van. Eenige dagen later is de notaris mij komen bezoeken, en heeft op eene zonderlinge en geheimzinnige wijs naar mijnen toestand en naar den toestand van zekere oude bedienden des barons vernomen. Ik vermoedde, dat hij mijnen meester te Weenen moest gezien hebben en ondervraagde hem daarover; maar hij ontkende het en bracht mij in twijfel. Nu denk ik daar weder aan. Met u, heer graaf, als hij uw edelmoedig inzicht kent, zal hij misschien openhartiger zijn.’
De graaf de Hammes greep de beide handen des grijsaards en zeide:
‘O, hoe dank ik u! Ik vlieg naar Brussel. Mocht ik gelukken! In dat geval, heer Homans, ziet gij mij weder. Vaarwel, vaarwel!’
En de graaf verliet in alle haast de kamer en het huis.
|
|