| |
| |
| |
V
Felicita en hare moeder arbeidden volgens gewoonte aan het knoopen der zijden franje, terwijl M. Verboord voor zijnen lessenaar zat en in diepe verslondenheid zich bezighield met cijfers op een blad papier te schrijven. Hij scheen met koortsige drift naar den uitslag eener ingewikkelde rekening te zoeken; want zijne hand beefde zichtbaar, en in zijne keel ratelde een heesch geluid, dat van een ziekelijk ongeduld getuigde.
De twee vrouwen waren bedroefd en wierpen soms eenen kommer vollen blik op hem; maar dewijl zij wisten, dat de stilte hem heilzaam was, spraken zij niet, en poogden zelfs geen het minste gerucht te maken.
Er waren nu twaalf dagen verloopen sedert het bezoék van Raphaël te Brasschaet. Het geweldig tooneel, dat tusschen hem en den kranken grijsaard was geschied, had op het gemoed van den laatste het gevreesde uitwerksel niet gehad. Wel was hij een paar dagen zeer ontsteld gebleven; wel had hij nog dikwijls met eene uitdrukking van bitsige gramschap den naam van Raphaël Banks uitgesproken; maar zijne vrouw noch zijne dochter hadden daarop eenige
| |
| |
bemerking gemaakt, en telkens was hij onmiddellijk weder bedaard geworden.
Zoo was allengs het geheugen dezer pijnlijke ontmoeting in hem vergaan, en men hadde mogen denken, dat zijn geest er geenen indruk had van behouden, ware het niet geweest, dat hij meer en ipeer in eene sombere stilzwijgendheid verviel en somtijds gansche dagen bleef zonder een enkel woord te spreken.
Sedert gisteren was er evenwel eene plotselijke verergering in zijne kwaal gekomen. Hij had op het einde van den dag veel en driftig gesproken; gedurende den ganschen nacht had hij luidop gedroomd van koophandel en van rijkdommen; hij had gewoeld en gesparteld en den naam van Banks met krakende tanden gemord. Het waren de gewone voorteekens van eenen naderenden zenuwstorm, en men kon dien smartelijken aanval slechts voorkomen door eene volledige stilzwijgendheid en door hem in niets hoegenaamd te wederstreven.
Daarom waren Mev. Verboord en hare dochter bedrukt en angstig, en volgden zij, in schijn onverschillig, doch met kloppend hart al de bewegingen des grijsaards, die nu meer en meer de stem begon te verheffen - en eindelijk onder het slaken van eenen blijden kreet met de hand op den lessenaar sloeg en uitriep:
‘Ah, ah, ja, dit is het! Ik heb het gevonden! Wij zullen vele millioenen rijk zijn! Reeds jaren folter ik mij de hersens om het geheim te ontdekken. Het lot heeft mij wreedelijk geslagen; ik wil mij wreken. Het bleef mij donker in het hoofd. Er is een engel uit den hemel gekomen; die heeft mij de kracht geschonken
| |
| |
om vooruit te zien in de toekomst; met zulke kracht kan men in den koophandel eindelooze schatten winnen!’
Hij wreef zich de handen, lachte eene wijl in de beschouwing van zijn onmeetbaar fortuin en zeide dan:
‘Gij meent, dat ik droom? Ik heb het insgelijks gedacht; maar het is eene dwaling. Wat is er gemakkelijker dan geld met hoopen te verzamelen, wanneer men op voorhand weet wat er in de wereld zal geschieden?..... In den loop der toekomende maand zal de koers van de koffie hooger stijgen, dan hij ooit is geweest. Het is onfeilbaar; de oorzaken er van zijn mij dezen nacht veropenbaard geworden. Ik heb ze berekend en van in hunne diepste gronden nagegaan..... Morgen reeds begin ik al de koffie op te koopen, die in Antwerpen beschikbaar is; ik zend mijne bevelen naar Londen, naar Amsterdam, naar Havre-de-Grâce, naar Hamburg, ja zelfs over zee naar de voortbrengende landen..... En dan, wanneer de prijsverhooging haar toppunt heeft bereikt, maak ik alles tot geld en win een paar millioenen, drie, vier millioenen, vele millioenen! Welnu, Laurentia, wat zegt gij daarvan? En gij, mijne lieve Felicita? Zoo eindeloos rijk worden in een paar maanden tijds, het is toch wel schoon, niet waar?’
De benauwde vrouwen poogden te glimlachen om zijne luim in te volgen, doch spraken geen woord.
Des grijsaards gedachten namen onmiddellijk eene nieuwe wending, en zijn gelaat versomberde.
‘Mij eene aalmoes durven aanbieden?’ grommelde hij. ‘De ondankbare! hij meent dus, dat wij voor altijd in onmacht zijn vervallen? dat mij ver- | |
| |
stand en moed ontbreekt, om nog het lot te beproeven en terug te winnen wat ik heb verloren? Hij zal het zien, hij zal het zien!’
Na eenige oogenblikken riep hij met eenen glimlach van geluk op de lippen:
‘Morgen doe ik hier mijnen bouwmeester komen, met duizenden werklieden van allen stiel! Het kasteel moet als door tooverij uit den grond oprijzen. Men neme de velden en bosschen in, die achter onzen tuin gelegen zijn; men grave, men voere, men plante! Dat hier in weinige weken eene wonderbare lustwarande ontsta! Mijne goede Felicita gaat trouwen met den zoon van den rijksten koopman van Antwerpen. Het prachtig kasteel en de onmeetbare warande zullen haar bruidschat zijn. Voor mijne dierbare Laurentia doe ik in de stad een huis bouwen, groot en schoon als een paleis..... Ja, ja, mijne vreugde bestaat alleen in voor uw beider geluk te werken; - en ik zal het doen met vlijt, met moed en met liefde, tot het einde mijner dagen..... O, barmhartige God, wees geloofd en gedankt dat Gij mij ten minste verstand en krachten genoeg hebt gelaten om mijnen plicht als vader en als echtgenoot zoo geheel te vervullen!’
Hij bleef lachend in de ruimte staren; maar allengs veranderde zijne uitdrukking, totdat een plotselijke angst hem scheen te treffen. Bevend greep hij zijne pen en begon opnieuw met koortsige drift te cijferen. Hij hijgde hoorbaar, zijne tanden waren opeengesloten; hij was verdrietig en verschrikt.
Waarschijnlijk was een wreede lichtstraal hem door den geest geschoten. De arme grijsaard twijfelde, of hij niet de speelbal eener begoocheling was, en worstelde nu tegen eene smartelijke onttoovering.
| |
| |
Zich tot de vrouwen keerende, riep hij:
‘Mijn dagblad! Waar is de Précurseur van heden? Nu, geeft mij hem onmiddellijk. Ik heb hem noodig!’
‘Vader lief, de post zal straks komen,’ antwoordde Felicita. ‘Hij zal uw dagblad brengen.’
‘Hemel, dat hij niet lang wegblijve!’ zuchtte Verboord. ‘Ons fortuin, ons geluk kan afhangen van zijnen spoed!’
En hij meende zijne berekening voort te zetten, maar hij sloeg zich spijtig op het voorhoofd als iemand die vruchteloos den verbroken draad zijner gedachten weder poogt aaneen te knoopen. Na eene wijl vergeefsche moeite zeide hij op moedeloozen toon:
‘Laurentia, al die zwoeging mijns geestes, al die drukke arbeid mijner hersens zijn voor uw geluk en voor het geluk onzer dierbare Felicita. Wees dus toegevend voor mij. Uwe tegenwoordigheid stoort mij in mijne moeilijke berekeningen. Laat mij voor eenige oogenblikken alleen, ik bid u. Zoohaast ik eenen beslissenden uitslag heb bereikt, zal ik u roepen. Heb goeden moed; ik zal u eene blijde tijding aankondigen.....’
Vooraleer hij zijn verzoek had uitgesproken waren de vrouwen opgestaan, hadden de franje losgemaakt en elk eenen stoel aan de hand genomen. Zonder eenige bemerking te wagen, ging Mev. Verboord ter achterdeur uit, en Felicita volgde haar.
Zij begaven zich naar de bank bij het bloemenperk, stelden de twee stoelen er voor, spanden de franje er op, zetten zich op de bank neder en hernamen hunnen arbeid.
In deoogen der dame glinsterden tranen; pijnlijke zuchten welden op uit haren beklemden boezem.
| |
| |
Felicita onderdrukte hare eigene smart en begon eenen liefderijken strijd tegen de droefheid harer moeder. Zij bewees haar, dat haar vader nog kon genezen, en schilderde met geestdrift en vertrouwen de pogingen af, die Raphaël zou beproeven om dit opperst doel te bereiken. Wel had men nog niets van hem gehoord sedert zijn vertrek naar Parijs; maar de groote geneesheeren, welke hij daar moest bezoeken, zijn niet altijd gereed; en men beslist niet in eenen enkelen dag over den aard en de geneesmiddelen eener langdurige en wreede kwaal. Zeker, hij zou den befaamdsten dokter van Parijs naar Brasschaet doen komen; en, was dit niet toereikend, dan zou hij naar Londen en naar Weenen reizen en de wetenschap en de ondervinding van zoovele beruchte mannen inroepen, dat hij eindelijk wel zeker over de ziekte haars vaders zou zegepralen.
In het eerst weerstond Mev. Verboord deze vertroostingen; maar allengs aanvaardde zij minder droeve uitzichten en liet zich eindelijk door het bezield en welsprekend woord harer dochter tot hoop en blijdschap verleiden.
Niet alleen deed Felicita geweld om haar te overtuigen, dat Raphaël over de ziekte haars vaders zou zegepralen; maar, immer in hare tooverbeelden voortgaande, schetste zij het zoet en prachtig leven af, dat de toekomst hun allen voorbewaarde, en zij liet zich tot zooverre door hare geestdrift medeslepen, dat zij de hand harer moeder aangreep en met het schaamrood op de wangen zeide:
‘Ik insgelijks heb gedroomd dezen nacht, en ik heb meer recht dan mijn arme vader, om te denken, dat een engel des hemels mij de toekomst heeft ver- | |
| |
openbaard. Ik stapte eene groote kerk binnen; gij, moeder, en mijn vader hield mij elk eene hand. Wij gingen tusschen duizenden menschen; men bewonderde mij; ik was schoon, eene kroon van oranjebloesem sierde mij het hoofd..... Ik ging trouwen. De priester verwachtte ons aan het autaar..... Ach, ik kan nauwelijks spreken. Raphaël werd mijn bruidegom en drukte u als zijne welbeminde moeder op het hart. De echtegenoote, de levensgezellinne worden van den redder mijns vaders! van dat edel en grootmoedig hart..... Ik moet zwijgen, moeder, en mijne ziel bedwingen; de tranen springen mij uit de oogen van blijdschap; ik zou bezwijken van geluk..... maar toch, het zal, het zal zoo geschieden!’
Er heerschte eene korte stilte.
‘Die goede Banks!’ zuchtte de dame. ‘Moge de barmhartige God hem zegenen voor zijne dankbaarheid!’
‘Gij ziet wel, moeder, dat de goedheid des harten, dat de weldaad altijd vroeg of laat hare belooning vindt? Al dit geluk zullen wij verschuldigd zijn aan den edelmoed mijns vaders.’
‘Ach, kind, wat uw vader voor Raphaël mocht doen, is zoo weinig! Wij hebben inderdaad Raphaëls moeder bijgestaan en getroost in haren doodsstrijd; maar wij hadden misschien hetzelfde gedaan voor elke andere lijdende weduwe. Dienvolgens heeft Raphaël jegens ons zulke zware schuld niet als hij meent. Dat hij zijne pogingen en veel geld zelfs toewijde aan de genezing van zijnen ouden meester, het zij zoo; - maar dat hij zijn gansche fortuin zou opofferen om ons de verlorene levensweelde terug te geven? Mogen wij het wel aanvaarden?’
| |
| |
‘Aanvaarden, moeder? van Raphaël? Vloeien zijne giften niet uit de twee zuiverste bronnen van het menschelijk hart: dankbaarheid en liefde? Oh, van hem zal ik alles met hoogmoed aanvaarden: zijne weldaden, zijn fortuin, in de overtuiging, moeder, dat eene weigering hem ongelukkig zou maken.’
‘Zijt gij wel zeker, mijn kind, dat zijne inzichten zulke uitgestrektheid hebben?’
‘Waarom dus ongeloovig blijven, moeder? Wees er van verzekerd: Raphaël zal u een liefderijke zoon zijn; gij en vader zult uw leven slijten te midden van verkleefde kinderen, wier eenig doel zal zijn, u de geledene smarten te doen vergeten en uwe oude dagen te herscheppen in een paradijs van zoete vrede en van altijddurende blijdschap. Heb maar goede hoop, moeder..... O hemel, wat is dat? Die vervaarlijke schreeuw! Het is vader! Eilaas, eilaas, wat is hem geschied?’
En beiden sprongen recht en liepen uit al hunne kracht naar het huis. Zij waren bleek en kermden met angstig misbaar; want zij twijfelden niet of de grijsaard moest onder den gevreesden zenuwstorm gevallen zijn. Misschien was hem een ongeluk overkomen!
Bij hunne intrede in de kamer zagen zij Verboord achterover liggen, met het hoofd tegen den rug van zijnen stoel. Hij scheen bezwijmd en zonder gevoel; rondom hem op den vloer lagen dagbladen en papieren, welke hij waarschijnlijk in het nederzijgen had laten vallen.
Felicita greep haars vaders handen, en, terwijl tranen haren oogen ontsprongen, riep zij hem bij
| |
| |
zijnen naam. De nutteloosheid harer pogingen ontrukte haar kreten der wanhoop.
Mev. Verboord, die naar de keuken was geloopen, kwam even ras terug met eene komme water en eenen zuiveren doek. Zij wierp eenen onderzoekenden oogslag op haren echtgenoot, begon hem hoofd en handen te bevochtigen en zeide tot hare dochter:
‘Neen, Felicita, wees niet vervaard, kind. Gij ziet wel, dat uw vader in bezwijming is gevallen. Het is hem nog geschied. Het zal seffens overgaan, en hij zal daardoor aan den zenuwstorm ontsnappen. Stort geene tranen. Help mij: houd uws vaders handen in de komme: de koude zal hem tot bewustheid terugroepen.’
Lang ijverden zij aldus om het gevoel weder in hem op te wekken. Felicita, terwijl zij de handen haars vaders in de komme hield gedoopt, mengde hare tranen met het kille water; Mev. Verboord bevochtigde zijne slapen en wreef hem het voorhoofd; beiden riepen hem en spraken de zoetste woorden aan zijn oor..... maar hunne pogingen bleven zonder uitwerksel: de grijsaard lag daar uitgestrekt en met slappe leden als een doode.
Welhaast begon een uiterste angst de vrouwen aan te grijpen. De dame zag hoe hare dochter beefde; en dewijl zij wel aan zich zelve gevoelde, hoe het arme kind door de vrees voor een akelig ongeluk moest verschrikt zijn, zeide zij met geveinsde gerustheid:
‘Gij hebt ongelijk, Felicita. Wees toch redelijk. Eene bezwijming duurt soms wel een gansch uur. Er is uwen vader niets anders geschied. Het is de vermoeienis van den slapeloozen nacht; na een weinig rust zal hij weder bekomen. Konden wij uwen
| |
| |
vader op zijn bed dragen, het zou seffens gedaan zijn; maar dit gaat onze krachten te boven. Laat ons dus met bedaardheid op zijne ontwaking wachten. Neem eenen stoel, Felicita, en zit neder. Wij zullen bidden.’
Het meisje zette de komme water op den grond en riep:
‘Moeder, moeder, ik loop om den dokter! M. Dooms is te huis op dit uur; hij zal komen.....’
Maar de dame hield haar met de hand terug.
‘Neen, blijf hier,’ onderbrak zij. ‘M. Dooms zou uwen vader bloed aftrekken, en gij weet, dat de dokter in de stad heeft verboden zulks toe te laten, onder welk voorwendsel het moge wezen. Daarenboven, uw vader is tegen M. Dooms verbitterd. Moest hij hem bij zijn ontwaken nevens zich zien, het ware genoeg om hem eenen ijselijken aanval der zenuwen te doen krijgen. Onze toestand is wel schromelijk, mijn kind; maar wij moeten met verduldigheid ons droevig lot doorstaan, in de zekerheid dat de barmhartige God ons in onze ellende niet zal verlaten.’
Het meisje trok eenen stoel bij, zette zich nevens haren vader en legde de handen voor het aangezicht, om den tranenvloed te verbergen, die haar uit de oogen brak.
Er heerschte eene lange stilte. Gedurende eenigen tijd was Mev. Verboord voortgegaan met hare angstige pogingen om haren echtgenoot te doen bekomen; maar eindelijk, vermoeid en hopeloos, had zij zijn hoofd in haren arm genomen en was zoo, met den natten doek aan zijne slapen, beweegloos blijven staan, afspiedend of geen teeken des levens zich zou openbaren.
| |
| |
Eindelijk kon zij haren angst niet meer wederstaan: een holle zucht welde op uit hare beklemde borst, als ontsnapte haar met deze geweldige hijging alle hoop en alle moed. Zij liet zich op eenen stoel vallen en bleef eene wijl bevend op het doodsbleeke gelaat haars echtgenoots staren.
Eensklaps greep zij de hand harer dochter en zeide:
‘Felicita, ga, loop naar den dokter; haast u, haast u, het is tijd!’
Het meisje stond op, veegde zich de tranen uit de oogen en sprong naar de deur; maar vooraleer zij deze had bereikt, hield een machtige kreet van blijdschap of van schrik haar terug. Zij aanschouwde hare moeder met vragende verstomdheid.
‘Keer weder, blijf!’ riep deze met verdoofde stem. ‘Dank, o God, hij bekomt! Zijne hand heeft verroerd. - Zie, zie, het bloed onder zijne wangen; de bleekheid vermindert; het gaat eindigen. Stil, stil, zet u neder: hij zal ontwaken en allengs geheel uit de bezwijming opstaan. Maar storen wij hem niet; verbergen wij onze tranen; dat hij onze droefheid noch onzen schrik bemerke!’
Beiden gingen op een paar stappen van den zieke nederzitten, met kloppend hart het oog op hem gevestigd houdende, doch gereed om onverschilligheid of ten minste gerustheid des gemoeds te veinzen.
De grijsaard verroerde eerst de vingeren bijna onzichtbaar en sloot dan de rechterhand geheel, als onder den invloed eener krampachtige zenuwdrift. Zijne wangen kleurden zich langzaam meer en meer, en zijne borst begon te hijgen; maar hij hield nog immer de oogen gesloten.
| |
| |
Deze twijfelachtige toestand, deze lastige strijd des levens tegen den schijndood duurde zoolang, dat de beide vrouwen schier bezweken van angst en een bovenmenschelijk geweld moesten inspannen om zich stil te houden en hunne vervaarlijke ontsteltenis niet door luide klachten lucht te geven.
Daar opende Verboord de oogen! Zijn blik was weifelend en mat; - hij staarde beweegloos in de ruimte en scheen alle bewustheid zelfs van zijn bestaan te hebben verloren. Evenwel door eene geweldige inspanning van krachten trok hij zijne leden bij en nam in den zetel zijne gewone houding.
Dan, nadat hij half slaperig zijn gezicht rond de kamer had gestuurd en alle voorwerpen met dwaze verwondering had bekeken, sloot hij de oogen weder en bleef stil als iemand, die gaat insluimeren.
De vrouwen beefden en hielden het hoofd gebogen, slechts nu en dan van terzijde hem beziende, om te weten wat zij te vreezen of te hopen hadden.
Na eene poos, die gewis eene eeuw voor hen had geduurd, opende de zieke weder de oogen en aanschouwde even stom en dwalend zijne echtgenoote en zijne dochter. Deze laatste was niet machtig genoeg om eenen kreet van verrassing en benauwdheid te onderdrukken. Zij sprong recht en bleef haren vader strak aanzien, als geschiedde er iets schromelijks of iets onuitlegbaars.
Inderdaad de oogen haars vaders, welke eindelooze verbaasdheid zij ook uitdrukten, waren geheel anders dan te voren, meende zij. Het scheen haar, dat er eene ziel in leefde, dat overweging en gepeins in hunne diepte glinsterden, dat zijn blik nu juist geworden was zooals hij immer was geweest,
| |
| |
voordat eene noodlottige ramp zijne hersens had verbijsterd.
Terwijl zij onder den indruk dezer ontroerende hoop stond te sidderen, stak haar vader de twee handen vooruit en zeide met zwakke stem:
‘Ah, gij zijt daar, goede engelen, die mij nooit verlaat? Komt, komt!’
Beiden gingen tot hem, grepen zijne handen en drukten ze met teederheid, intusschen eenige woorden van liefde en van troost murmelende.
‘Mijne goede Felicita, mijne dierbare Laurentia!’ zuchtte hij. ‘Ach, ik ben zoo blijde, dat ik u nog mag wederzien. Wat is mij geschied? Het is als stonde ik op uit het graf!’
‘Niets, Verboord,’ antwoordde de dame, ‘eene bezwijming. Nu is het gedaan. Gij zult u beter gevoelen dan te voren.’
‘Ik heb geslapen, niet waar?’ vroeg de grijsaard, zonder op hare woorden te letten. ‘Lang en vast geslapen? Mij dunkt, ik lig zoo sedert een gansch jaar in dezen stoel, bedolven onder eenen looden sluimer. Welke droomen! Ik had mijn fortuin verloren; ja, ik was arm geworden..... maar op eens kwam mij eene tijding van Amerika..... Welke tijding was het?..... Ach, ik weet het! Het huis Ortado zou zijne schulden betalen; ik zou mijn gansche fortuin terugkrijgen. De lange nacht heeft mij dus ontsteld door allerlei gezichten. Het is zonderling en wonderlijk; ik droomde nog, dat ik krankzinnig was geweest en van blijdschap.....’
‘O, hemel!’ schreeuwde hij, eensklaps de handen zijner vrouw en zijner dochter terugstootende. ‘Laat mij! Ben ik de speelbal eener
| |
| |
wreede begoocheling? Ben ik krankzinnig inderdaad?’
Hij begon zich met koortsig geweld het voorhoofd te wrijven en morde, terwijl de vrouwen, bleek van schrik, achteruitdeinsden:
‘Maar neen, neen, het was geen droom! De post is gekomen? Spreekt, spreekt, niet waar, de post is gekomen? Hij heeft mij eenen brief gebracht? Eenen brief van Charleston, van Amerika, van Londen? En geld, veel geld? Maar waar is die brief? Waar is dat geld? Zou het slechts een droom zijn? IJselijk? O, verlost mij uit dien doodenden twijfel! Zegt, zegt, ben ik krankzinnig, of is het waarheid?..... Ziet nevens den lessenaar; onder die papieren misschien.’
En hij wilde rechtspringen, maar viel ontzenuwd terug in den zetel, evenwel de hand uitgestrekt houdende en met den bevenden vinger de dagbladen wijzend, die ten gronde gevallen waren.
Mev. Verboord had hem den arm om den hals gelegd en poogde hem te bedaren; Felicita, om haars vaders wensch te voldoen, raapte de dagbladen op.
‘Daar, daar!’ kreet Verboord juichend, ‘de brief, de banknoten! Geef, geef, mijn kind. O, dank God, ik ben niet krankzinnig!’
Hij greep den brief en de banknoten uit de hand zijner dochter en drukte deze voorwerpen op zijne borst, onderwijl zeggende:
‘Stil, stil, ik bid u. Laat mij adem scheppen, laat mij bedaren, het hart jaagt mij onstuimig. Ah, ah, het was geen droom! Het geluk mijner goede vrouw, de toekomst van mijn dierbaar kind.’
En tranen ontsprongen zijnen oogen.
| |
| |
Mev. Verboord was bleek en verstomd; Felicita waggelde op hare beenen en had eenen steun tegen den lessenaar gezocht. Zij durfden zich niet overleveren aan de hoop, aan de blijdschap die hun hart overstroomde; zij twijfelden nog of alles niet eene begoocheling was, die door eene wreede onttoovering zou worden opgevolgd; - maar de brief bestond toch, en het waren wel banknoten, vele banknoten, die Felicita van den grond had opgeraapt. Indien het verloren fortuin hun werkelijk wierd teruggegeven? Misschien zou dan deze nieuwe slag van het lot te gelijker tijd de oorzaak en het uitwerksel der ramp vernietigen? Misschien zou M. Verboord van zijne hersenverbijstering genezen zijn? Maar, eilaas, zijne woorden waren nog zoo driftig en zoo onsamenhangend; het was nog niet helder in zijnen geest, en wellicht zou deze geweldige ontsteltenis hem verder dan te voren van het besef der wezenlijkheid doen verdwalen?
‘Komt nu!’ zeide de zieke na een lang stilzwijgen. ‘Het is zulk groot geluk, dat men wel van blijdschap zou kunnen bezwijken; maar nu gevoel ik mij rustig en bedaard. Gij ziet mij zoo zonderling aan? Ik begrijp: gij kunt niet gelooven, dat wij zoo eensklaps weder rijk geworden zijn, en gij verlangt te weten hoe het is geschied? Ik was het schier vergeten; maar nu is mijn geheugen wedergekeerd. Luister, Laurentia, luister, Felicita, al uw twijfel zal vergaan, en gij zult den Heer om Zijne onverwachte weldaad zegenen.’
Toen beiden hem genaderd waren, opende hij den brief en sprak:
‘Ik was alleen, dit herinner ik mij wel. De post kwam en gaf mij eenen brief. De tijding, welke hij
| |
| |
behelsde, trof mij zoo geweldig, dat ik gevoelloos nederviel. Het moest lang, zeer lang geleden zijn. Wat er intusschentijd is gebeurd, weet ik niet. Ik wil u den brief lezen; gij zult dan overtuigd zijn van ons geluk. Luistert: ik heb mij misgrepen: de brief komt van Antwerpen; hij is mij gezonden door den bankier Wulf, bij wien ik vroeger mijne kas had. Ziehier wat hij zegt:
‘Antwerpen, den 1sten Juni 1857.
‘Mijnheer,
‘Op last van het Londensche bankhuis Stanhope & Cie heb ik de eer u te berichten, dat Enrique Ortado, zoon van den koopman Christoval Ortado van Charleston, besloten heeft al de schulden te voldoen, welke door zijnen vader zaliger zijn nagelaten.
‘Uwe schuldvorderingen, volgens getuigenis der overgeblevene boeken, beloopen tot de ronde somme van 43,000 dollars. Indien dit cijfer niet door u als juist kan worden aanvaard, verzoek ik u nauwkeurig den staat uwer rekening met het huis Ortado op te maken.
‘In afwachting dat er eene beslissende regeling geschiede, wordt u hiernevens in Belgisch papier de somme van 4,000 dollars toegezonden, welke de heeren Stanhope mij bevelen u onmiddellijk ter hand te stellen.
‘Het huis Ortado zal zijne schulden vereffenen in tien termijnen, zooveel mogelijk bij driemaandelijksche betalingen; maar in alle geval zult gij in
| |
| |
den loop dezes jaars ten minste 12,000 dollars op rekening ontvangen.
‘Ik heb vernomen, mijnheer, dat gij eenigszins onpasselijk zijt. Geef u dienvolgens de moeite niet om naar de stad te komen. Binnen eenige dagen zal ik de eer hebben, zelf u te gaan bezoeken. Gij zult mij alsdan kwijtschelding geven, en wij zullen meer in het breede over deze gewichtige zaak spreken. Gelief de verzekering mijner rechtzinnige deelneming en mijner volledige verkleefdheid te aanvaarden.
‘Wulf & Cie.’
Felicita sprong haren vader aan den hals en zoende hem met uitgelatenheid; maar hare moeder rukte twee- of driemaal aan hare kleederen en deed haar daardoor begrijpen, dat zij hare blijdschap moest matigen.
Het meisje zette zich neder, en behield eene der handen haars vaders en drukte deze stilzwijgend, terwijl zij hem met glinsterenden blik in de oogen zag. Het was niet alleen de teruggevonden rijkdom, die Felicita van vreugde deed verdwalen. Terwijl haar vader den brief las, had zij hem de woorden één voor één uit den mond gekeken, en zij had hare gehoorkracht overspannen, om de toonbewegingen zijner stem af te luisteren en te doorgronden. O, God, kon het waar zijn? Wel was hij nog aangejaagd, wel ontstelden hem de verwondering en de blijdschap in de hoogste mate; maar er was zooveel natuurlijkheid in zijne stem, zooveel opgedwongenheid in zijne taal, zooveel helderheid in zijnen blik. Zeker, er was eene grondige verandering in hem geschied. Misschien
| |
| |
ging het verstand hem geheel wedergeschonken worden? Evenwel hare moeder had gelijk: de minste oorzaak kon deze hoop nog vernietigen: men moest voorzichtig zijn en alle aanjaging vermijden.
Terwijl Felicita gansch op den stroom van verleidende vooruitzichten was weggevlot, zeide M. Verboord:
‘Begrijpt gij het wel, Laurentia? Het is een fortuin van tweehonderd tweeëndertig duizend franken, dat ons wordt wedergegeven. Vóór het einde van het loopend jaar zullen wij reeds eene som van ongeveer vijfenzestig duizend franken bezitten! Ik bezwijk schier van geluk. Niet voor mij: voor u, voor onze Felicita. Het was wel eene wreede martelie voor mijn vaderhart, te moeten denken, dat vernedering en armoede uw lot op aarde konden worden, - te moeten vreezen, dat de toekomst van ons eenig kind voor altijd kon verbrijzeld zijn!..... Gij schijnt niet zeer verheugd, mijne goede Laurentia?’
‘Zeker, ik dank God, en ik ben ten uiterste blijde,’ antwoordde de dame met geveinsde kalmte, ‘maar de mensch moet redelijk en bedaard blijven, in het geluk evenals in den tegenspoed.’
‘Tegenspoed, tegenspoed?’ herhaalde Verboord, langzaam rond de kamer blikkende.
Zijn gezicht vestigde zich op den haard, op de biezen stoelen en op de nederige kleederen zijner dochter: eene siddering doorliep zijne leden, een zenuwschok scheen hem te treffen, en hij drukte onder het slaken van eenen diepen zucht de hand op zijn voorhoofd, als om de gepeinzen te bedwingen, die hem door de hersens stormden.
Felicita zag hare moeder met tranen in de oogen
| |
| |
aan en verweet haar door eenen strengen blik, dat zij onvoorzichtig was geweest en pijnlijke herinneringen in haars vaders geest had opgewekt.
‘Tegenspoed? Verdriet? Langdurige smarten?’ mompelde de grijsaard in zich zelven. ‘Ach, welke verwarring in mijn hoofd! Het is als hadde ik geslapen, altijd geslapen sedert de ramp, die mij van alles kwam berooven..... maar ik herinner mij toch iets. Ja, ja, nu weet ik het! Ik ben ziek geweest, niet waar? Dit is het. Ik zie nog uw zoet gelaat mij aanlachen, Laurentia; ik voel nog de warme kussen van Felicita mij troosten en mij moed geven. Het is duister in mijnen geest, mijn geheugen is uitgedoofd; maar dit ten minste weet ik, dat twee engelen nevens mij hebben gewaakt en al de schatten hunner milde zielen hebben uitgestort, om mijn bitter lijden te verlichten. O, komt op mijn hart, dat ik u zegene voor uwe eindelooze liefde!’
De beide vrouwen deden elkander een verwittigend teeken en bogen zich traaglijk tot den grijsaard; maar hij wierp zijne armen hun om den hals en drukte hen met koortsige teederheid op zijne borst, onderwijl de vurigste zegeningen uitsprekend.
‘Ik zal u beloonen,’ murmelde hij. ‘Wat mij nog van het leven overblijft, hoort u toe. Geen enkele klop mijns harten tot het einde mijner dagen, of hij zal worden toegewijd aan uw geluk. Geen verdriet meer; de meedoogende hemel schenkt mij de macht terug om u tegen alle smart te verdedigen. Rijk genoeg ben ik om uw beider leven schoon en benijdelijk te maken; en wat mij daartoe aan stoffelijke middelen mocht ontbreken, dit zal mijne dankbare liefde ruimschoots vergelden. Ah, ah, juicht, zijt
| |
| |
blijde: na den nacht des tegenspoeds rijst weder de glansrijke zon des geluks voor onze oogen op. Ditmaal zal zij aan den hemel onzes levens blijven stralen en nooit, nooit meer zal zij nog ondergaan!’
Mev. Verboord en Felicita, door zijne streelingen en door zijne begeesterde woorden overwonnen, hadden zich aan zijne herhaalde omhelzingen overgeleverd. Tranen van blijde ontsteltenis vloeiden van hunne wangen, en zij dwaalden weg van zaligheid, niet ter oorzake van den wedergevonden rijkdom, maar omdat allengs meer en meer de hoop op een veel grooter geluk hun in den boezem zonk.
Zij begonnen evenwel eensklaps te beven en trokken zich langzaam terug, toen zij den grijsaard met verrukking de volgende woorden hoorden zeggen:
‘Ah, wij zullen in de stad wonen; dit jachthuis zal ik tot een prachtig kasteel doen herbouwen met eene lustwarande, met een wandelpark en met vlietende waters. Ik heb mijn gepeins. Het kasteel zal ik onze Felicita ten geschenke geven op den dag harer bruiloft. Wij zullen met haar blijven. Niets vermag ons te scheiden dan de dood alleen. U zal ik niet vergeten, Laurentia; gij zult eene prachtige koets en schoone paarden hebben, dienstboden: al wat u kan bevallen of u aangenaam kan zijn. Het verwondert u? Het is niet met tweehonderdvijftig duizend franken, dat men dit alles kan bekostigen, niet waar? Ik weet het wel; maar ik zal weder handel drijven, werken, zwoegen, berekenen en geld winnen, veel geld, mij geene rust gunnen dag en nacht, totdat ik mijne echtgenoote en mijn kind het lot heb verzekerd, dat mijne liefde, mijne dankbaarheid hun wil bereiden. O, dat God mij bescherme! Wie weet of het bezit
| |
| |
van een millioen mij niet zal toelaten, u in de wereld te verheffen zooals gij het verdient? Hoe verrukt mij deze hoop! Het hart wil mij van blijdschap in den boezem breken.....’
Mev. Verboord greep zijne hand en zeide met diepe treurnis in de stem:
‘Ach, vriend lief, ik bid u, gun mij eene genade!’
‘Eene genade, Laurentia? Gij vraagt eene genade aan mij? Beveel, ik zal u gehoorzamen met eindelooze vreugde.’
‘Welnu, mijn verzoek is, dat gij bedaard blijvet. Gij zijt zeer ziek geweest, Verboord, en alhoewel gij nu genezen schijnt, moogt gij u niet aanjagen. Houd u een beetje stil, spreek niet zooveel en zoo luid. Het zou u nadeel kunnen doen. Die vrees verschrikt ons, en wij zullen u dankbaar zijn, indien gij ons de kleine voldoening wilt toestaan, die wij van uwe goedheid afsmeeken.’
De grijsaard zag zijne echtgenoote verwonderd aan, doch bleef sprakeloos en deed zichtbaar geweld op zich zelven om zijne ontroering te bedwingen.
Welhaast werden zijne oogen onbestemd, en zijne gepeinzen dwaalden verre weg. Ongetwijfeld arbeidde zijn geest om uit een donker verleden eenige duidelijke herinneringen op te wekken.
Felicita en hare moeder volgden al de bewegingen zijns gelaats en bemerkten met angst, dat zijne uitdrukking allengs versomberde.
Eindelijk vroeg hij, als sprake hij tot zich zelven:
‘Wat is mij geschied, o hemel? De brief is gedagteekend van Juni 1857. Vier jaren! Waar zijn ze? Hebben ze voor mij slechts den duur gehad van eenen enkelen langen dag?..... Ik ben ziek geweest?
| |
| |
Wonderlijke ziekte, een slaap van vier jaren! En ik herinner mij niets, niets meer van hetgeen mij is geschied. O, Laurentia, welke onbegrijpelijke kwaal had mij dan getroffen, dat een afgrond van vergetelheid mijn leven heeft onderbroken.’
‘Eene kwaal, die niet zeer buitengewoon is,’ antwoordde de dame, ‘eene zenuwkoorts...... zij is nu genezen: maar gij moet bedaard blijven, mijn lieve Verboord.’
Hij boog het hoofd en verviel weder in gepeinzen. Gedurende eenige oogenblikken herhaalde hij schier onhoorbaar: ‘eene zenuwkoorts?’ maar dan hield hij zich gansch stil, totdat hij na langen tijd zich weder in zijnen zetel oprichtte en vroeg:
‘Maar wat wentelt er in mijn hoofd van Raphaël Banks? Pijnlijke, akelige droomen, waarin zijn beeld mij verscheen en mij tergde..... Waarom verschrikt u die naam, Felicita?’
‘Vader, lieve vader, ik bid, ik smeek u, spreek dien naam niet meer uit! Verleen mij deze gunst; ik zal er u zoo dankbaar voor zijn!’
De dame, om zijne gedachten uit deze gevaarlijke richting te rukken, hief de handen tot haren echtgenoot op en zeide:
‘Verboord, gij vervult uwe belofte niet; gij hadt mij laten hopen, dat gij bedaard zoudt blijven, en daar laat gij u ontstellen door de herinnering aan ijdele droomen.’
De grijsaard wierp eenen zonderlingen blik op zijne echtgenoote. en op zijne dochter, als verwonderden hem hunne houding en hunne woorden; maar na eene wijl zuchtte hij met neerslachtigheid:
‘Het is waar, Laurentia, ik heb ongelijk; vergeef
| |
| |
het mij. Het is, ziet gij, dat daarbinnen in mijne hersens de gepeinzen bij duizenden als vurige vonken uit den donkeren nacht opschieten, en wentelen en draaien als een duizelige stroom..... maar ik wil u gehoorzamen en zal niet meer spreken: ik heb rust noodig, inderdaad.’
Nadat gedurende eenige minuten de volledigste stilte had geheerscht, zonk Verboord dieper en dieper in zijne stormige overwegingen weg. Hij sidderde zichtbaar onder den indruk van droeve of verschrikkende herinneringen.
Mev. Verboord begon te vreezen, dat een aanval der zenuwen hem terug zou storten in de krankzinnigheid, waarvan hij nu ten minste gedeeltelijk scheen verlost. Zij oordeelde, dat de volledigste rust het eenige middel was om dit ongeluk te voorkomen.
Zich oprichtende, nam zij de hand haars echtgenoots en zeide:
‘Verboord, gij zult niet weigeren den raad uwer Laurentia te volgen. De verrassende tijding heeft ons allen schier ziek gemaakt van blijdschap; en gij, uit liefde tot ons, hebt er u onmatig laten door ontstellen. Zeker, het hervinden van ons verloren fortuin is een groot geluk; maar al het goud der wereld kan voor ons niet opwegen tegen de gezondheid van eenen beminden echtgenoot en eenen teergeliefden vader. Gij zijt vermoeid; gij hebt rust noodig. Wees goed en toegevend. Laat ons u naar boven leiden. Poog een beetje te slapen. Dan, wanneer gij gansch zult bedaard zijn, zullen wij zonder vrees met vreugde en met vrijheid over de weldaad des Hemels spreken en juichen. Ach, ik bid u, mijn vriend, stem toe in mijne bede!’
| |
| |
‘Ik dank u, goede Laurentia,’ antwoordde hij. ‘Ik durfde het niet vragen; maar ik gevoel, meer dan ik u zeggen kan, den nood tot stilte en tot eenzaamheid. Zoolang het in mijnen geest donker en verward blijft, zal ik niet tot bedaardheid komen. Ja, laat mij mijne gedachten, mijne herinneringen te zamen rapen. Reeds schiet er eenige klaarte mij door de hersens..... Kom, ik ga naar boven.’
‘Gij wilt mij ondersteunen?’ murmelde hij met eenen glimlach. ‘Evenals gij ongetwijfeld gedaan hebt gedurende de vier droeve jaren? Het zij zoo; maar het behoeft niet, ik gevoel mij sterk genoeg.’
Aan den voet van de trap bleef hij staan en zeide:
‘Er is iets, dat u verschrikt, niet waar? Ik meen te vermoeden wat het is. Hebt goede hoop! Waarschijnlijk heeft God mij heden eene genade bewezen, die Hij zelden aan eenen mensch toestaat. Gij gaat mij alleen laten met mijne gepeinzen; ik zal verlost worden van den twijfel, die mij de zinnen verwart. Zijt beiden gerust; uw schrik zal verdwijnen voor altijd.’
En, door de zorgende vrouwen ondersteund, beklom hij de trap.
Eenige oogenblikken daarna kwamen de beide vrouwen op de punten hunner voeten en zwijgend beneden; maar niet zoohaast hadden zij de trapdeur gesloten, of zij wierpen zich in elkanders armen en begonnen, onder het storten van overvloedige tranen, te juichen over het onverwachte geluk, waarmede de hemel hen dien dag had overladen.
Felicita maakte zich eerst uit de koortsige omhelzing los, hief de twee handen in de hoogte en riep:
‘Vader zal genezen! Vader zal genezen? Wij zijn
| |
| |
weder rijk! Oh, wat zal Raphaël zeggen, als hij dit zal vernemen?’
Maar hare moeder legde haar de hand op den mond en morde berispend:
‘Mijn kind, mijn kind, spreek dien naam niet uit. Uw vader zou het kunnen hooren. Gij hebt gezien hoe noodlottig die naam nog op zijne zinnen werkt.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Felicita, ‘het is waar, moeder. Wij moeten zwijgen, totdat vaders genezing volledig en zeker zij; maar ik dwaal, in kan mijne blijdschap niet bedwingen; ik moet spreken, juichen, ons geluk vertellen, al ware het aan de wanden dezer kamer!’
‘Felicita,’ zeide Mev. Verboord, haar de hand grijpend, ‘vergeten wij niet van waar den mensch alle goed en alle geluk toekomt. Zoeken wij vrede en rust in de uitstorting onzer dankbaarheid. Verheffen wij onze zielen tot Hem, die zich onzer heeft ontfermd.....’
‘O, goede, barmhartige God, uw naam zij gebenedijd!’ kreet Felicita.
Beide vrouwen gingen tot den wand der kamer, vielen geknield voor het kruisbeeld neder en bogen het hoofd in een stil, doch vurig gebed.
|
|