| |
| |
| |
IV
Felicita moest door een innig ongeduld aangejaagd zijn; want zij was reeds voor de vijfde maal aan het hek gaan uitzien, of zij niemand in de baan naar Brasschaet zou bespeuren.
Zij had een ammelaken op de tafel uitgespreid en de tellooren tot het noenmaal gereed gezet. Op de smeulende assche van den haard stonden twee of drie potten te dampen.
Toen zij weder ter deur meende uit te gaan, ontsnapte haar een kreet van blijdschap, en zij sprong vooruit naar het hek, waar zij hare ouders had zien verschijnen.
Na haren vader met meer dan gewone teederheid omhelsd te hebben, vatte zij zijne hand, en zeide, terwijl zij hem naar het huis leidde:
‘O, vader lief, gij lacht en schijnt tevreden? Hoe verheugt mij uwe welgemoedheid! Ik heb God zoo vurig gebeden, opdat Hij den dokter genoeg wetenschap en verstand schonke om uwe zenuwziekte te overwinnen. Gij schijnt veel beter; ik gevoel mij niet van vreugde!’
‘Dank, mijne goede Felicita,’ zeide Verboord, ‘Inderdaad de nieuwe dokter is een goedhartig en
| |
| |
geleerd man; hij heeft mij iets doen nemen om mijne zenuwen te stillen, en sedert dan geniet ik meer rust. Wie weet, misschien zal hij mij genezen.’
‘Ja, ja, vader, heb goeden moed,’ juichte zij. ‘Gij gaat verwonderd staan en moeder ook. Ik heb van onze jonge erwtjes geplukt en daarvan een lekker stoofsel bereid. Het is wat gij het liefste eet, en ik wist wel, dat het u vermaak zou doen.’
Zij bedroog zich niet; want bij deze aankondiging begonnen de oogen haars vaders te glinsteren, als hadde men hem een onverwacht geluk beloofd.
Mev. Verboord mompelde een verwijt, en toen men de deur des huizes naderde, zeide zij in stilte tot hare dochter:
‘Felicita, Felicita, de erwten waren nog niet eetbaar. Waarom zulke verkwisting?’
‘Ik bid u, zwijg, moeder,’ suisde het meisje aan haar oor. ‘Er is iets voorgevallen gedurende uwe afwezigheid, iets wonderbaars! Vader mag het niet vermoeden. Laat ons spoedig het noenmaal nemen, en volg mij dan; ik moet u over iets spreken, waarvan ons aller geluk kan afhangen.’
‘Wat is het? Gij zijt diep ontroerd, Felicita?’
‘Ja, moeder, ontroerd en blijde; maar nu geen woord meer daarover. Straks.....’
Zij zetten zich bij de tafel, en Felicita, die hier den dienst van huismeid waarnam, droeg met veel handigheid en onder het spreken van vroolijke woorden de spijzen op.
M. Verboord roemde den uitmuntenden smaak der erwtjes en scheen van zeer goede luim: ja, hij lachte zelfs zoo helder, als ware het niet meer duister in zijnen geest geweest.
| |
| |
Felicita, die al zijne bewegingen afspiedde, was ten uiterste blijde, omdat zij haar doel zoo volledig had bereikt. Hare moeder zag haar somwijlen verwonderd aan en scheen haar de reden harer opgeruimdheid te vragen; maar het meisje deed haar nu en dan een teeken, om haar het stilzwijgen af te bidden.
Eindelijk, toen het noenmaal was geëindigd, - en daartoe had er niet veel tijd behoefd, - schikte Felicita den fluweelen leunstoel voor den lessenaar en legde een dagblad open.
‘Kom nu, goede vader,’ zeide zij, ‘de reis moet u vermoeid hebben. De post is gekomen, terwijl gij weg waart. Gij hebt den Précurseur van heden nog niet gelezen. Zet u hier neder en rust een beetje. Ik zal den tijd waarnemen om boven eenig klein werk te verrichten. Straks kom ik tot u weder. Dan zult gij mij eens vertellen hoe de reis is vergaan, en wat de dokter heeft gezegd. Oh, ik ben zoo gelukkig, omdat gij u beter gevoelt! Gij zult genezen, gij zult genezen!’
Zoohaast haar vader was nedergezeten en zijn dagblad in de hand hield, verliet zij de kamer en beklom de trap. Mev. Verboord volgde haar onmiddellijk.
Felicita sprong haar te gemoet, greep haar de beide handen en riep:
‘Moeder, gij weet niet waarom ik erwten heb afgeplukt? Ah, ik zou de helft van mijn leven hebben opgeofferd om vader vandaag welgemoed te zien!’
En, hare stem bedwingende, zeide zij met diepe ontsteltenis:
‘Moeder, moeder, terwijl gij naar de stad waart, is Raphaël hier gekomen.....’
| |
| |
‘Wie? Raphaël Banks!’
‘Ja, moeder, Raphaël Banks, wiens dood wij betreurden.’
Mev. Verboord aanschouwde hare dochter met verbaasdheid en scheen aan de waarheid dezer tijding te twijfelen.
‘En hij is gezond, en hij is een schoon, ontzagwekkend man geworden!’ juichte Felicita.
‘God zij geloofd, dat Hij den armen jongeling heefd beschermd!’ murmelde hare moeder met innige blijdschap.
‘Raphaël is rijk, moeder, meer dan een half millioen rijk! Ik zal u zeggen waarom hij van Amerika is wedergekeerd. De tranen zullen u uit de oogen springen van bewondering. Mijn vader heeft hem eertijds als zijnen zoon bemind, niet waar? Oh, mijn vader had gelijk, en hij heeft zich over de inborst van zijnen beschermeling niet misgrepen. Raphaël heeft het zuiverste, het edelste hart, dat ooit in eenen mannenboezem klopte. Luister, moeder, en oordeel of hij zulken lof verdient of niet.’
En zij begon in begeesterde taal uit te leggen, hoe Banks alleenlijk naar Europa was gekomen, om zijnen ouden meester zijne dankbaarheid te betuigen; hoe hij nu besloten had zijne genezing te bewerken, al moest hij daartoe zijn gansch fortuin opofferen, en wat hij besloten had haren vader voor te stellen, om hem de bedrijvigheid des geestes weder te geven. Zij sprak van het op te richten handelshuis, onder de firma Verboord en Cie, en zij leverde zich gedurende deze verklaring zoo volledig over aan de hoop, dat Raphaël haren armen vader zou genezen, en zij roemde zoo gevoelvol den edelmoed van Banks, die
| |
| |
zich niets herinnerde dan de weldaden haars vaders, dat Mev. Verboord, tot in de ziel geroerd, werkelijk tranen van bewondering zich uit de oogen veegde.
‘Die goede Raphaël!’ zuchtte zij. ‘Ah, ik heb nooit aan de edelheid zijns harten getwijfeld.’
‘En nu, moeder, nu gaat hij binnen een uur wederkomen, om zijnen ouden meester te spreken. Ik heb hem beloofd, dat ik mijnen vader tot een vriendelijk onthaal zal pogen te bereiden. Het is eene moeilijke zaak; ik beef van schrik. Gelukkiglijk is vader heden bijzonder wel te moede. Ik zal hem streelen, hem bidden, hem smeeken..... de barmhartige God zal mijn woord kracht geven. Eilaas, indien mijn vader in eenen aanval van dwaalzinnigheid den goeden Raphaël ging verstooten!’
Mev. Verboord schudde treurig het hoofd.
‘Gij wanhoopt, moeder?’ zuchtte Felicita.
‘Ik heb niet veel hoop, mijn kind. Gij weet hoe de naam van Banks alleen genoeg is om de zenuwen van uwen vader akelig te doen stormen. Wat zal het zijn, als hij hem in persoon zal zien? Misschien zal die verrassing zijne ziekte nootlottig verergeren?’
‘Raphaël kan toch niet naar Amerika wederkeeren, zonder mijnen vader te hebben gezien? Zulke reis ondernemen met het edelmoedigste inzicht, en beloond worden door eene volstrekte terugstooting? Zelfs niet mogen zeggen wat hij in zijne dankbaarheid heeft besloten? Neen, neen, het ware te wreed! Misschien, ja, zal deze ontmoeting mijnen armen vader pijnlijk zijn; maar wie kan weten, of zij niet weldoende op hem zal werken? Raphaël zal hem om vergiffenis bidden en desnoods voor hem nederknielen. Indien mijn vader door deze nederige smee- | |
| |
king getroffen, afstand deed van zijne verbittering, dan zou eene der oorzaken zijner ziekte overwonnen zijn. Hij zou Raphaëls voorstel aanvaarden. Het gepeins alleen, dat hij weder aan het hoofd van een groot handelshuis zou staan, is misschien toereikend om hem oogenblikkelijk te genezen. Banks zegt het: de werkzaamheid des geestes, onophoudende zorgen en de behandeling van geld zijn de eenige middelen, die mijnen vader de helderheid des Verstands kunnen wedergeven.’
‘Banks heeft gelijk,’ bevestigde Mev. Verboord. ‘Zijn dankbaar hart toont hem het eenig mogelijk redmiddel; maar hoe uwen vader tot toegevendheid en kalmte overgehaald?’
‘Ik zal het beproeven, moeder. Er is iets, dat mij aanmoedigt en mij doet hopen.’
‘Welnu, het zij zoo, Felicita; hij is heden bijzonder wel gestemd, en gij hebt veel macht op zijn gemoed. Het kan eenen schadelijken indruk op hem doen; maar indien hij Banks niet verstoot, welke heilzame, welke gelukkige uitwerksels kan deze ontmoeting voor hem hebben! Zijne genezing, zijne rust, de blijdschap zijner oude dagen! Ga, Felicita, spreek hem over de komst van Raphaël; maar allengskens, met voorzichtigheid. Wees streelend en teeder; wederstreef hem niet en geef hem altijd gelijk..... Ach, misschien zult gij zijne verstoordheid overwinnen.’
Zij keerde zich om en wilde naar de trap gaan. Felicita hield haar met de hand terug en murmelde:
‘Moeder, er is iets, dat ik u nog niet heb gezegd.’
Mev. Verboord, verwonderd over den geheimzinnigen toon harer stem, aanschouwde haar vragend.
| |
| |
‘O moeder,’ kreet zij met den glans eener onweerstaanbare opgetogenheid in de oogen, ‘ik ben zoo gelukkig, dat mijne blijdschap mij eene schuldige verdwaaldheid schijnt, in tegenwoordigheid van den droeven toestand mijns vaders..... maar ik ben onmachtig tegen het gevoel, dat mij wegvoert..... Raphaël, die zooveel heeft geleden en naar Amerika is gevlucht, omdat in zijn hart eene pijnlijke wonde werd geslagen, Raphaël bemint mij nog met al de vurigheid zijner zuivere, zijner liefderijke ziel!’
Er heerschte eene wijl stilte; Mev. Verboord overwoog deze verrassende openbaring en schudde zuchtend het hoofd.
‘Hij bemint u nog?’ murmelde zij.
‘Ja, hij heeft het mij gezegd, bevend en met tranen in de oogen..... en ik, moeder, ik, overwonnen door de bewondering voor zijnen edelmoed, en bezwijkend bij het gezicht zijner hopelooze smart - want hij meende nog, dat ik nooit gevoelig voor zijne genegenheid ben geweest - ik, moeder..... o, vergeef het mij!..... ik heb hem bij mijne bloemen gebracht; en daar is mijnen mond voor de eerste maal mijns levens eene plechtige bekentenis ontvallen. Ik heb hem willen beloonen voor zijne liefde tot mijnen ongelukkigen vader, en ik heb hem gezegd: ‘Felicita heeft u bemind sedert hare kindsheid, en zoo bemint zij u nog.....’
‘Mijn kind, mijn kind,’ morde Mev. Verboord op strengen toon, ‘het is eene schuldige vergetelheid van uwen plicht. Zoo alleen met hem! Is hij lang hier gebleven?’
‘Neen, neen, moeder, wees niet verstoord op mij. Hadt gij Raphaël kunnen zien, biddend om een
| |
| |
troostend woord, eerbiedig en vreesachtig, met de saamgevouwene handen tot mij opgeheven, gij hadt zelve hem uit zijnen smartelijken twijfel verlost. Alhoewel mijne bekentenis hem van blijdschap deed verdwalen, durfde hij zelfs mij de hand niet aanraken; en toen ik hem zeide, dat ik na de veropenbaring, die mij was ontsnapt, niet langer met hem alleen kon blijven, gehoorzaamde hij mij als een kind en verliet ons huis zonder tegenspraak. O, moeder lief, Raphaël is nog altijd dezelfde: edel van gemoed en zuiver van hart als een engel!’
‘Felicita,’ bemerkte Mev. Verboord met zekere ontevredenheid, ‘gij zijt onvoorzichtig geweest. Eilaas, wat kan er van zulke neiging geworden?’
Het meisje sprong haar aan den hals, zoende haar en zeide:
‘Indien de milde God ons heden genadig is? Raphaël zal mijnen vader genezen en ons nooit, nooit meer verlaten..... Kom nu, de tijd mocht mij ontbreken.’
En zij liep naar de deur en daalde met zooveel haast de trappen af, dat hare moeder nog boven stond, toen zij reeds in de kamer trad en, met eenen glim van teederheid op het gelaat, tot haren vader ging. Hij moest welgezind zijn; want hij lachte haar tegen.
Zij zette zich nevens hem op eenen stoel, legde haren arm op zijnen schouder en blikte hem eene wijl in de oogen met zooveel liefde, dat de grijsaard er door getroffen werd en ontroerd zeide:
‘Mijne zoete Felicita, hoe blijde zijt gij toch, omdat het mij wat beter gaat. Het is wonder, inderdaad, hoe het geneesmiddel van den dokter zoo eens- | |
| |
klaps mijne zenuwen heeft gestild. Ach, indien ik kon genezen! Ik zou weder handel drijven, groote zaken ondernemen, veel geld winnen en u beloonen voor uwe eindelooze verkleefdheid.’
Het meisje sidderde geheimelijk bij de overtuiging, dat een enkel onaangenaam woord toereikend kon zijn om den geest haars vaders geheel te doen verdwalen Hij sprak van handel drijven en geld winnen. Het was een ongunstig teeken.
Zij zweeg eenige oogenblikken, opdat haar vader den tijd hadde om te vergeten wat hij had gezegd. Zelfs aarzelde zij en weifelde, of zij de gevaarlijke poging wel zou durven wagen; - maar terugwijken was niet mogelijk: Raphaël zou welhaast wederkeeren, en veel erger nog zouden de gevolgen zijner verschijning zijn, indien haar vader niet van zijne komst was verwittigd.
Zij begon den grijsaard te streelen en te kussen, en wanneer hij, door deze zoete liefdebewijzen diep ontroerd, haar zijnen dank betuigde en haar aan zijn hart drukte, murmelde zij smeekend:
‘Vader, ik wilde u wel om iets bidden. Zeker, gij zijt de goedheid zelve; en indien gij mij de genade toestondt, die ik verlang, ik zou gelukkig zijn en u zegenen om dit hoog bewijs uwer liefde; - maar ik durf niet.....’
‘Spreek, mijn kind,’ antwoordde hij, ‘vraag al wat gij wilt; indien het niet volstrekt onmogelijk is, zal uw wensch oogenblikkelijk worden voldaan.’
‘O, mocht ik het hopen!’
‘Twijfel er niet aan; om mijne Felicita te verblijden, gave ik mijn bloed, indien het werd vereischt.’
| |
| |
‘Maar, vader lief, indien mijne vraag u onaangenaam was, zoudt gij het mij vergeven? Zoudt gij kalm blijven en uwe zenuwen pogen te bedwingen?’
‘Vrees niet voor de ontsteltenis mijner zenuwen; ik gevoel mij sterk. Het is heden een goede dag voor mij,’
Felicita richtte eenen juichenden blik tot hare moeder, die verder voor de opgespannen franje zat en in schijn bezig was met werken, doch met kloppenden boezem de gevaarlijke samenspraak afluisterde. Zij deed een aanmoedigend teeken aan hare dochter. - Deze vroeg weder, terwijl zij niet ophield van haren vader te streelen:
‘Alzoo, gij zult mijne beden toestaan, indien het u niet gansch onmogelijk is?’
‘Wees er zeker van, mijn kind. Gij maakt mij nieuwsgierig. Laat hooren toch, wat wenscht gij dan zoo buitengewoons?’
‘Vader, indien ik u eens zeide, dat een oud bekende ons wil bezoeken, en ik u smeekte hem vriendelijk te onthalen?’
De grijsaard trok de lippen te zamen, en zijn gelaat versomberde.
‘Ach, vader,’ zuchtte Felicita met mismoed, ‘nauwelijks heb ik een woord gesproken, en reeds zijt gij ontevreden en bedroefd! Ik weet, dat bezoeken u zeer lastig en onaangenaam zijn; maar indien gij mij de gunst wildet toestaan, welke ik van uwe goedheid afsmeek, dan zoudt gij toch in uw liefderijk hart wel de kracht vinden om voor eene enkele maal uwen afkeer te overwinnen.’
‘Inderdaad, Felicita, ik zal die kracht vinden in mijne begeerte om u te voldoen.’
| |
| |
‘Zeg neen, vader, en ik onderwerp mij, en ik spreek zoolang ik leef, van zulk iets niet meer.’
‘Ik zal den bezoeker onthalen met beleefdheid, met vriendschap, vermits het u kan verblijden; maar verg niet te veel van mij. Dat hij niet lang blijve!’
‘En indien het een persoon was, over wiens gedrag jegens u gij zoudt te klagen hebben?’
De uitdrukking des grijsaards werd weder verdrietig; maar de innig smeekende blik zijner dochter overwon hem.
‘Walput?’ antwoordde hij. ‘Het zij zoo: ik zal mijnen afkeer verbergen. Zeker, Felicita, het zal mij moeilijk zijn, vriendschap voor dien mensch te veinzen; maar heden gevoel ik mij meer macht op mij zelven dan naar gewoonte; en vermits gij zoo onbegrijpelijk veel prijs hecht aan een goed onthaal voor hem, wil ik u bewijzen, dat niets mij te veel kost om u aangenaam te zijn.’
‘Het is M. Walput niet, die komen zal,’ stamelde het meisje met vrees.
‘Indien het Walput niet is, wie zou het kunnen zijn? M. Dorneval? Die heeft zich niet zeer edelmoedig jegens ons gedragen, inderdaad; maar hij heeft gehandeld als een koopman, en hij was mij niets verschuldigd. Hij kome!’
Felicita bleef zwijgend en zag ten gronde; het koude zweet bevochtigde haar voorhoofd, en haar hart beklemde van angst. Het opperste oogenblik was gekomen; zij ging den naam van Raphaël uitspreken, en zij vreesde, dat haar vader, hoe goed gestemd ook, bij het hooren van dien naam door eenen zenuwachtigen aanval zou worden getroffen en wellicht geheel in geestverbijstering zou weg- | |
| |
dwalen. Dan zou er geen besef in hem meer overblijven, en alle hoop ware verloren.
Na eene wijl tegen de moedeloosheid te hebben geworsteld, raapte zij al hare krachten te zamen. Zij verborg hare benauwdheid, streelde haren vader met eene uiterste teederheid en zeide dan:
‘Luister, vader; wees goed voor mij; luister met bedaardheid. Er is iemand, die eens in zijn leven eene laakbare daad beging en, in schijn ten minste, uwe oneindige goedheid miskende. Vermits gij de redenen van zijn gedrag niet wist, hebt gij hem met recht van ondankbaarheid beschuldigd. Hij was dankbaar gebleven nochtans..... en hij is nu duizenden en duizenden uren verre over den Oceaan gekomen, om u vergiffenis te vragen..... O, mijn God, verstoor u niet, vader! Ik zwijg, ik zwijg!’
Onder den indruk harer woorden had eene klimmende ontsteltenis den grijsaard overmeesterd; zijne oogen waren aan het fonkelen gegaan, en zijne tanden hadden zich opeengesloten. Er bleef hem evenwel nog eenige twijfel over; want terwijl hij zijne dochter verwonderd in de oogen zag, mompelde hij:
‘Onmogelijk! God heeft hem gestraft: hij is dood sedert lang.’
‘O, wees niet onverbiddelijk, mijn goede vader!’ riep zij met gevouwen handen. ‘Hij zal op zijne knieën uwe barmhartigheid afsmeeken. Heb medelijden met zijne smart, hoor zijn nederig gebed aan; schenk hem vergiffenis!’
‘Het is van hem, dat gij spreekt?’ kreet hij.
‘Het is van hem.’
‘Van Raphaël Banks?’
‘Van Raphaël!’ zuchtte zij schier onhoorbaar.
| |
| |
Zij legde haar hoofd op zijne knie, greep zijne hand, overdekte ze met kussen en bleef zoo gebogen, zonder nog een enkel woord te spreken of tot haren vader te durven opzien.
De naam van Raphael had het gevreesde uitwerksel gedaan. Zij voelde de hand haars vaders onder hare lippen beven; zij hoorde bittere verwijten zijnen mond ontvallen; zijne stem had den heeschen toon der zenuwkoorts, en zijne gedachten begonnen te verdwalen. Haar boezem was tot smachtens toe beklemd; een tranenstroom wilde haar uit de oogen breken, maar zij wist, dat het gezicht harer tranen het gemoed haars vaders nootlottigerwijze ontroerde; zij wist insgelijks, dat de volledigste stilte het eenige middel was om hem te bedaren.
Mev. Verboord hield de oogen op haren echtgenoot gevestigd en bespiedde met grooten angst de minste beweging zijns gelaats. Toen zij zich verzekerd achtte, dat de schok, die hem had getroffen, aanzienlijk was verzwakt, stond zij van haren stoel op en naderde hem met eenen onverschilligen, ja half schertsenden glimlach. Zij veinsde aldus zijne ontsteltenis niet te bemerken en weinig belang te hechten aan hetgeen er was geschied.
‘Geef geene acht op het verdriet van Felicita,’ zeide zij. ‘Gij weet, Verboord, hoe gevoelig zij is voor de smarten van anderen. Zeker, Raphaël heeft zich niet wel jegens u en jegens ons gedragen, maar een jongeling weet niet altijd wat hij doet; de drift, de lust naar verre reizen, de raad van slechte vrienden drijven hem tot daden, waarvan hijv het gewicht niet begrijpt. Zóó moet het met Raphaël zijn toegegaan, vermits hij u nog dankbaar is en van Amerika
| |
| |
komt, alleenlijk om uwe vergiffenis af te smeeken. God geeft ons het voorbeeld tot barmhartigheid; Hij schenkt met eindelooze goedheid aan eiken berouwenden zondaar genade en troost, hoe gruwelijk zijn verbreken ook zij geweest. Zou de mensch dan alleen versteend blijven in zijne gramschap? Felicita meent, dat gij Raphaël zult verstooten. Het is niet wel van haar, dat zij zoo weinig vertrouwen in haars vaders edelmoed toont. Welk gepeins! Gij zoudt onverbiddelijker zijn dan God zelf, en het geledene leed weigeren te vergeten, wanneer men met tranen zijne schuld jegens u bekent en nederig uw medelijden afbidt? Oh, Felicita, gij kent het hart uws vaders niet. Hij, die meer dan anderen mild en goed is, hij zou genadeloos zich toonen voor eenen armen lijdenden jongeling? Onmogelijk. De onverwachte aanmelding heeft hem wel terecht verbaasd en ontroerd; maar nu is die aandoening voorbij. Vermits Raphaël ongelukkig is, omdat hij zijnen weldoener heeft beleedigd, en berouw gevoelt over een oogenblik van verdwaaldheid, dat hij hope in de goedheid van uwen vader. Wees zeker, mijn kind, hij zal niet ongetroost van hier gaan. Niet waar, Verboord, gij zult u toonen zooals gij zijt: grootmoedig en barmhartig?’
De houding van Felicita en de woorden harer moeder waren berekend om de ontsteltenis des grijsaards te matigen, en haar den tijd te geven om allengskens geheel te verdwijnen. Daarom lag het meisje nog altijd op de hand haars vaders gebogen, en daarom had Mev. Verboord zoolang en op zulken ernstigen, koelen toon gesproken.
Waarschijnlijk hadden zij tegen alle verwachting
| |
| |
hun doel bereikt; want de grijsaard zeide zonder aangejaagdheid:
‘Gij hebt gelijk, Laurentia: de mensch mag niet onmeedoogend eenen wrok in het hart blijven dragen, hoe wettelijk zijne verbittering ook zij. Gij zegt, dat hij zijne schuld zal bekennen? Laat hem komen!’
Felicita sprong recht en omhelsde haren vader met ware uitstorting des harten. Zij overlaadde hem met liefdebewijzen en betuigde haren dank door de teederste streelingen.
Weldra versomberde het gelaat des grijsaards onder kommervolle overwegingen.
‘Ik weet niet,’ zeide hij, ‘het hart klopt mij zoo geweldig; ik ben verschrikt. Zal ik het gezicht van den ondankbare wel kunnen verdragen?’
‘Hij is u dankbaar, goede vader,’ zeide het meisje met angst. ‘Het berouw en zijne liefde tot u doen hem van Amerika wederkeeren, alleenlijk om zich voor u te vernederen en om vergiffenis te smeeken.’
‘Die vergiffenis zal ik hem schenken,’ mompelde Verboord, ‘maar dan zal hij heengaan, niet waar? Seffens, onmiddellijk?’
‘Zoohaast gij het verlangt of gebiedt, vader. Spreek een enkel woord, en hij zal vertrekken, u zegenende voor uwe goedheid. Indien het u mogelijk is, vader, hoor hem aan; hij zal u dingen zeggen, welke u zeker zullen verblijden, dingen, welke u en mijne moeder en mij gelukkig kunnen maken.’
Een scherpe grimlach van ongeloof rees over des grijsaards lippen.
‘Hij heeft u door valsche beloften misleid?’ morde hij. ‘Gij weet nochtans hoe lichtzinnig hij zijne beloften breekt.’
| |
| |
‘Dit is het niet, vader. Ik bid u, laat mij toe u te zeggen, wat Raphaël u voorstellen wil. - Zult gij rustig en goed blijven? U niet vestoren? Zonder uwe toestemming zou ik u er niet durven van spreken, en Raphaël nog minder dan ik. Op uw eerste woord zal iedereen u gehoorzamen en zwijgen. Dienvolgens, indien het voorstel u niet bevalt, kunt gij ons den mond sluiten door een enkel teeken.’
‘Spreek, mijn kind,’ zeide hij, ‘bedrog of niet, ik hoor u met bedaardheid aan.’
‘Ziet gij, vader, Raphaël heeft in Amerika handel gedreven en geluk gehad: hij is rijk, wel een half millioen rijk.....’
‘Rijk?’ spotte Verboord. ‘God is rechtvaardig: de voorspoed der boozen zal verdwijnen als rook.’
‘Ja, vader, zoo is het inderdaad; maar Raphaël betreurt zijne dwaling en God is barmhartig. Alhoewel de fortuin hem toelachte, heeft hij nooit vergeten wat gij voor hem hebt gedaan. Altijd dacht hij aan zijnen edelmoedigen meester; en zijne eenige bekommernis was, een middel te vinden om u zijne dankbaarheid te bewijzen. Dit middel meent hij te hebben ontdekt, ten minste hij hoopt, dat gij hem zult toestaan de weldaden te erkennen, die gij hem vroeger zoo mildelijk hebt bewezen..... Blijf toch bedaard, vader; het staat u gansch vrij, zijne vraag af te wijzen. Hoe lof baar het inzicht van Raphaël ook zij, hij zal met alle nederigheid zich aan uwe beslissing onderwerpen.’
Felicita wist door ondervinding, welke de middelen waren om haars vaders ontstelbaarheid te bevechten en zijne zenuwen rustig te doen blijven. Zij sprak op zoeten toon en zonder de stem te verheffen; zij ging
| |
| |
langzaam, zeer langzaam tot haar doel; zij berekende hare woorden, om den zieken grijsaard de overtuiging in te drukken, dat niemand hem wilde wederstreven; en na elke poos bleef zij zwijgend, als nu, om hem tijd tot overwegen en tot bedaren te laten.
Na eene wijl stilte zeide zij zuchtend:
‘Gij hebt liever niet te weten wat hij u wenscht voor te stellen, vader; ik zal er niet meer van spreken.’
‘Neen, laat hooren, mijn kind’
‘Welnu, vermits gij het verlangt. Raphaël, die terug wil keeren naar Amerika, is voornemens insgelijks een groot handelshuis in Antwerpen te stichten. Hij komt u verzoeken, hem hierin behulpzaam te zijn..... hij stelt u voor, zijn handelsgenoot te worden en het bestuur van het Antwerpsche huis te aanvaarden. Hij zal daartoe driehonderdduizend franken en meer ter uwer beschikking stellen.....’
Een heesch gemor ontstond in des grijsaards keel, en zijne leden trokken zich krampachtig te zamen. Felicita had voorzien, dat hare veropenbaring zulken indruk op haars vaders gemoed zou hebben gedaan; ook boog zij weder sprakeloos het hoofd.
Mev. Verboord naderde tot haren echtgenoot en zeide:
‘Kom, mijn vriend, gij moogt deze dingen niet gewichtiger achten dan zij waarlijk zijn. Het is enkel een voorstel; verwerp het, indien gij zulks gevoeglijk denkt, en niemand zal er nog een woord van reppen. Zeker, er bestaan redenen, die de aanvaarding van dit voorstel moeilijk maken; maar er zijn er ook andere, die ons raden wel te overwegen, vooraleer wij het beslissend verstooten. Bij voorbeeld, gij zoudt
| |
| |
als bestierder van een machtig huis uwe diepe kennis van den handel kunnen ten nutte maken; deze bedrijvigheid des geestes zou ongetwijfeld spoediger dan de zorg des dokters uwe zenuwziekte genezen. Wij zouden in onze geboorte stad onzen vorigen maatschappelijken stand hernemen; - en uw vaderhart, mijn lieve Verboord, zou niet meer over het verlies der toekomst van uw eenig kind te treuren hebben.....’
‘Schromelijk!’ mompelde Verboord op somberen toon. ‘Hij heeft mij het leven bitter gemaakt en mij den mensch als een ondankbaar schepsel doen haten. Nu komt hij mij geld bieden, om mijne smarten te betalen! Na vier jaren ongeluk en verdriet zou ik eene aalmoes moeten aanvaarden uit de hand van mijnen klerk? Zwijgt, zwijgt! ik zal arm sterven, God heeft het gewild; maar ik zal het hoofd recht houden tot op den rand van mijn graf!’
Felicita hijgde en zuchtte. De opwellende tranen verstikten haar; doch zij spande al hare krachten in, om niet te weenen, en hield zich beweegloos.
Na eenig wachten zeide hare moeder:
‘Zeker, Verboord, gij hebt gelijk: wij zullen ons lot met moed en zonder blozen dragen. Vernederen mag ons niemand..... Maar Felicita heeft zich slecht uitgedrukt, of gij hebt haar niet begrepen. M. Banks heeft uwe hulp noodig; en vermits gij van eene aalmoes spreekt, hij is het, die ze van u komt afsmeken. Hij wil een huis te Antwerpen oprichten; en dewijl hij naar Amerika moet terugkeeren, heeft hij, om zijne belangen hier te bewaken, iemand noodig, die ervaren zij in den handel. Zijne voorwaarden zijn breed en vrijgevig: hij zal den bestierder van
| |
| |
zijn Antwerpsch huis deelgenoot in al de winsten maken, en waarborgt hem eenen voordeeligen stand in de wereld. Uwe hooge kennis en uwe beproefde werkzaamheid hulde brengende, en zich uwe edelmoedigheid herinnerende, heeft hij geloofd, dat gij hem deze gunst zoudt toestaan. Gij kunt niet vergramd op hem zijn, omdat hij te veel vertrouwen heeft in de goedheid uws harten. Keur zijn voorstel af, verstoot zijn aanbod, indien gij wilt; maar weiger niet hem aan te hooren, al ware het slechts gedurende eenige minuten. Moest hij weder over den Oceaan zonder u te hebben gezien, hij zou ongelukkig zijn voor gansch zijn leven, en gij, dierbare vriend, gij zoudt dit oogenblik van onbarmhartigheid misschien betreuren.’
Felicita had weder het hoofd opgeheven, en terwijl zij zachtjes de handen haars vaders streelde, schouwde zij hem biddend in de oogen. Hij zeide met neerslachtigheid:
‘Ik zou willen doen wat gij van mij verlangt..... Inderdaad, hij zal vertrekken op mijn eerste bevel? Gij zegt, dat hij mij zonder tegenspraak zal gehoorzamen?..... maar eilaas, het gepeins alleen, dat mijne oogen hem zullen zien, verschrikt mij en doet al mijne zenuwen sidderen.’
‘Mijn God!’ kreet Felicita met plotselijken angst, ‘daar is hij! daar is hij!’
Zij omhelsde haren vader, vroeg hem of Raphaël mocht komen, ontrukte hem eene twijfelachtige toestemming en sprong ter kamer uit, terwijl zij nog riep:
‘Moeder, moeder, versterk mijnen vader in zijn goed besluit. Ach, ik zal u beiden zegenen tot mijnen laatsten snik!’.
| |
| |
Met zooveel snelheid liep zij den jongeling te gemoet, dat zij hem bereikte, toen hij nog verre van het hek was.
Zij greep zijne hand, trok hem tusschen de boomen der baan buiten het gezicht des huizes en zeide:
‘O, Raphaël, ik ben zoo blijde, dat het hoofd mij er van draait! Mijn vader is heden wonderlijk bedaard. In andere omstandigheden hadde hij zulke ontroeringen nooit kunnen verdragen. Hij heeft toegestemd om u te ontvangen. Indien zijn geest helder blijft, zal hij u minzaam en vriendelijk zijn.’
‘Dank, dank, Felicita,’ antwoordde Raphaël in opgetogenheid. ‘Sedert ik u heb wedergezien, is het leven mij een hemel geworden. Mijn hart loopt over van geluk; alles glanst en straalt voor mijne oogen. Uw vader zal mij met goedheid ontvangen? Onze zoete hoop, mijn hoogmoedige wensch zal zich verwezenlijken? Ik zou de schuld mijner moeder en de mijne mogen betalen? Ik zou mijnen weldoener met eenen nog zoeteren naam mogen noemen? Kom, kom, ik brand van ongeduld om mij in de armen van mijnen ouden meester te werpen; kom, dat ik mijn dankbaar hart op het zijne voele kloppen!’
Hij wilde zich naar het hek spoeden; doch het meisje hield hem terug en zeide met zekere treurigheid:
‘Neen, Raphaël, nog niet; blijf nog eene wijl. Mijne moeder moet tijd hebben om vader tegen den indruk uwer komst te versterken. Mijne blijdschap bedriegt u. Dat mijn vader toegestemd hebbe om u te zien, is zulk onverwacht geluk, dat het mij doet dwalen. Gij moet u bedwingen, vriend, en u zelven niet te zeer ontroerd toonen. Gij wilt u in zijne
| |
| |
armen werpen, Raphaël? Oh, het ware genoeg om al onze hoop te verbrijzelen! Ik ben tot u komen geloopen om u te verwittigen. Mijn vader is ziek, en zijne zenuwen zijn uiterst ontstelbaar. Vergeet het niet! Eene sterke aandoening kan zijne hersens verwarren en hem alle besef ontnemen. Uwe verschijning alleen zal voor hem eene gevaarlijke beproeving zijn; maar indien gij u stilhoudt en den schok laat voorbijgaan, zal hij dezen eersten indruk waarschijnlijk overwinnen. Wees voorzichtig, Raphaël, kalm en ingetogen, en bespied en bereken de gemoedsbewegingen mijns vaders met zorg, om te oordeelen wat gij hem opvolgend moogt zeggen. Om hem gunstig te stemmen, hebben wij hem doen gelooven, dat gij zijne vergiffenis komt afsmeeken. Spreek, om te beginnen, alleen daarvan, verneder u, erken u schuldig jegens hem, toon u dankbaar. Daarna, indien hij u niet gebiedt te vertrekken, kunt gij allengskens van uw voorstel gewagen als van eenen dienst, welken gij hem vraagt. Gij hebt een teeder gevoel; gij zult doen wat er wordt vereischt om te gelukken. Laat mijnen vader in het eerst het woord, en zeg niet veel. Het is een middel om hem voor eene plotselijke aangejaagdheid der zenuwen te behoeden.’
‘Het is wel, Felicita, ik begrijp,’ antwoordde hij met eenen zucht van teleurstelling. ‘Eilaas, is het zóó dat ik mijnen weldoener moest terugzien?’
‘Neen, neen, verlies den moed niet,’ zeide zij, ‘alles staat ten gunstigste; wat wij nu reeds hebben bereikt, scheen mij dezen morgen nog onmogelijk. Ik beken, dat ik de poging heb ondernomen zonder hoop; maar de goede God heeft mijn gebed verhoord.
| |
| |
Hij zal medelijden hebben met mijnen armen vader en met ons, Raphaël. Kom nu, kom; wie weet of deze dag geen dag van verlossing en van onzeglijke vreugde zal zijn?’
En zij leidde hem binnen het hek en naar het huis, onderweg nog bij poozen murmelende:
‘Voorzichtig! Raphaël, voorzichtig!’
De jongeling was zeer ontroerd en bekommerd; want de woorden van Felicita hadden hem weinig hoop op een gunstig onthaal gelaten. Hij deed geweld om zijnen angst te bedwingen; en, alhoewel het hart hem hevig in den beklemden boezem klopte, berekende hij door eene vluchtige overweging, welk gedrag hij in deze smartelijke ontmoeting zou te houden hebben, om den raad van Félicita nauwkeurig te volgen.
Toen hij den eersten stap in de kamer deed en zijnen ouden meester ontwaarde, begon hij te beven. Het gezicht van de sneeuwwitte haren des grijsaards en van de magerheid zijner wangen had hem dieper en pijnlijker getroffen dan de strenge blik zijner glinsterende oogen.
Banks boog het hoofd op de borst en staarde ten gronde. Zoo bleef hij stilzwijgend staan in de houding van iemand, die zich schuldig erkent en om genade smeekt.
Met de saamgevoegde handen opgeheven, bad Felicita haars vaders mededoogen af.
De grijsaard sidderde in al zijne leden, en het was zichtbaar, dat er in hem een geweldige strijd werd geleverd. Evenwel hij bezweek niet onder zijne ontsteltenis, zelfs scheen de ootmoedige houding van Raphaël hem eene onverhoopte sterkte te geven.
| |
| |
Na eene lange wijl sprakeloos de oogen op zijnen klerk te hebben gevestigd gehouden, zeide hij:
‘Ah, daar zijt gij, mijnheer? Gij weet dus, dat gij slecht jegens mij hebt gehandeld? Uw geweten heeft u vervolgd? Wel terecht, zeker. Ik, die u liefhad als mijnen eigen zoon, ik, die uw geluk in de wereld wenschte, als waart gij het kind mijns broeders geweest! En gij, gij hebt mij verlaten, op het oogenblik dat het ongeluk mij trof en dat gij mij kondt helpen en troosten! Poog niet u te verontschuldigen. Men zegt mij, dat gij berouw gevoelt over uwe ondankbaarheid. Gij zijt van Amerika gekomen om mij vergiffenis te vragen? Welnu, die vergiffenis schenk ik u. Wees in vrede met uw hart en met uw geweten. Verlaat nu dit huis: ik ben ziek; uwe tegenwoordigheid ontstelt mij de zenuwen en doet mij kwaad.’
De jongeling aanschouwde zijnen meester met een droeven blik en hief sprakeloos de handen tot hem op.
‘Welnu, wat wilt gij nog meer?’ vroeg Verboord zeer streng en schier barsch.
‘Éen woord, gun mij de genade om één woord te spreken!’ zuchtte Banks, die met schrik bemerkte, dat zijns meesters gelaat zeer bleek was, en dat zijne lippen krampachtig sidderden.
‘Spreek, maar wees kort!’ antwoordde Verboord. ‘Mijn geduld loopt ten einde.’
‘O, mijn goede meester, gij acht mij schuldig jegens u, en gij vergeeft mij zoo edelmoedig. Daarvoor zegene u God! Ik zal heengaan met het hart vol dankbaarheid en vol vreugde..... maar laat mij u zeggen, dat Raphaël Banks nooit opgehouden heeft den weldoener zijner jeugd te eerbiedigen en te
| |
| |
beminnen. Had hij geweten, dat een ongeluk u heeft getroffen, had hij slechts vermoed, dat zijne tegenwoordigheid u van eenig nut kon zijn, de dreigende dood zelf ware niet machtig genoeg geweest om hem van u verwijderd te houden. Ik hadde met blijdschap mijn leven opgeofferd.....’
‘Waarom dan zijt gij vertrokken ondanks uwe belofte? ‘onderbrak de grijsaard.
Deze vraag bracht Raphaël in vergelegenheid; hij aarzelde een oogenblik en stamelde onduidelijke woorden.
‘Waarom? waarom?’ herhaalde Verboord met koortsig ongeduld.
‘Een onweerstaanbare lust tot verre reizen..... iets als eene koorts..... eene verdwaling der zinnen.’
‘De lust tot reizen!’ kreet Verboord met dorren gorgel. ‘Eene gril, eene dwaasheid? En daarom vergat gij al mijne genegenheid voor u, en daarom verliet gij mij in het ongeluk, en daarom leverdet gij mij over aan het verdriet, zonder hulp en troost? Om eene gril te voldoen? Wat gij zegt, is valsch; zoo niet, roept uwe ondankbaarheid om wraak..... Weg, weg! Uw aanzijn martelt mij!..... Achteruit, raak mij niet, gij zoudt mij dooden!’
Hij viel tegen den rug van zijnen zetel; zijne oogen fonkelden en draaiden akelig onder zijne neergezakte wenkbrauwen; eene schrikkelijke ontsteltenis had hem aangegrepen; de leunstoel beefde onder hem.
Raphaël was op de knieën gevallen, en nevens hem hadden Felicita en hare moeder zich nedergeworpen, en allen te gelijk baden en smeekten om medelijden en vergiffenis. Maar Verboord, nu gansch ijlhoofdig en verdwaald, richtte zich op, bracht
| |
| |
Weg, weg, of ik vervloek u..... (bladz. 313).
| |
| |
de dreigende hand vooruit en riep buiten zich zelven:
‘Ik zou u moeten vermaledijden; maar ik wil niet. God zal u straffen. Bezie mij zoo niet met de oogen gelijk eene slang, die venijn gaat spuwen..... Oh, wat zijt gij gruwelijk! Die lach op uwe lippen, het is lafheid, bedrog, schijnheiligheid. Gij wilt mij eene aalmoes aanbieden? Mij hoonen in mijne ellende, u verblijden in de schaamte van uw slachtoffer? Weg, weg! ik bid u, ik smeek u, heb toch eenige deernis met mijn droevig lot. Ach, ik bezwijk, ik sterf, gij vermoordt mij voor eene tweede maal!’
En hij stortte achterover op zijnen stoel en bleef daar stuiptrekkend, hijgend en machteloos liggen.
Onder het slaken van bittere klachten en onder het storten van overvloedige tranen, waren de vrouwen tot hem gesprongen. Terwijl Raphaël als verpletterd met het hoofd op de borst te midden der kamer stond, grepen zij den half bezwijmden grijsaard onder de armen, hieven hem uit zijnen zetel en leidden hem naar boven.
Aan den voet van de trap deed het bedrukte meisje nog een teeken tot Raphaël, dat hij het huis zou verlaten.
‘Om Gods wil vertrek, mijnheer!’ smeekte de moeder.
En van boven de trap klonk nog de bevende stem des grijsaards, die riep:
‘Weg, weg, of ik vervloek u, wreede moordenaar mijner ziel!’
Maar Raphaël zag noch hoorde iets van dat alles. Het was hem, alsof hij insgelijks met krankzinnigheid
| |
| |
ware geslagen geworden; zijn hoofd draaide, het was donker voor zijne oogen.
Na eene lange wijl als versteend te zijn gebleven, begon hij eensklaps te sidderen en op zijne beenen te waggelen; hij zocht naar eenen steun, om niet neder te storten, en liet zich bij de tafel op eenen stoel vallen.
Hier blikte hij eenigen tijd roerloos en gevoelloos in de ruimte. Allengs hijgde zijne borst meer en meer; en eindelijk, zonder dat hij er bewustheid van had, braken stille tranen uit zijne oogen. Van tijd tot tijd nog, wanneer het woord vermaledijden in zijn oor bruiste, liep eene ijskoude huivering hem over het lichaam. Zijn gansche leven stormde als een maalstroom voorbij zijn verbijsterd gezicht: al zijne smarten, al zijne droomen, al zijne hoop. De hemel had zich voor hem ontsloten..... een oogenblik slechts. Nu peilde hij weder den afgrond van de hel eener eindelooze vertwijfeling. Hij lag verpletterd, vermorzeld: zijn leven was een nacht, waarin de laatste star voor altijd was uitgedoofd.
Dan in andere gepeinzen verdwalende, slaakte hij pijnlijke zuchten en hief eenen klagenden blik tot God. De weldoener zijner jeugd, zijn oude meester was met eene eeuwige hersenverbijstering getroffen: zinneloos en arm! Had zijn onverwacht vertrek naar Amerika den liefderijken man inderdaad het hart verscheurd? Was hij geheel of gedeeltelijk de schuld van zijne schromelijke ziekte?
Bij zulke overweging leekten de tranen overvloediger uit de oogen des jongelings, en hij wrong zich de leden van wanhoop..... maar allengs werd hij gansch stil en bleef lang, zonder zich te verroeren en zonder
| |
| |
dat de uitdrukking zijns gelaats van de minste aandoening getuigde.
Eindelijk ontsnapte hem een diepe zucht, als viele er een steen van zijn hart. Zijne borst zwol op, en zijne oogen begonnen te glinsteren. Op zijne lippen verscheen een koortsige glimlach; zijne oogen hadden opgehouden van vlieten.
Het moesten zeer aanjagende gepeinzen zijn, die hem nu ontroerden; want hij knikte soms met het hoofd en balkte de vuisten en blikte zegevierend in de ruimte, alsof hij, in eenen diepen droom weggezonken, tegen eenen vijand hadde gestreden.
Alzoo hij nu het hoofd had gebogen en, met het oog ten gronde, een nieuw ontwerp scheen te berekenen, werd hij eensklaps uit zijne overweging opgewekt door de stem van Mev. Verboord, die nevens hem stond en angstig hem zeide:
‘Nog hier, Raphaël? Ik smeek u, vertrek! M. Verboord kan beneden komen. In zijne krankzinnigheid veranderen zijne gedachten en zijn wil elk oogenblik. Indien hij u hier vond, o hemel!’
‘Ja, ik weet het, hij zou mij vervloeken,’ antwoordde Raphaël. ‘Hij mag mij niet meer zien; mijne tegenwoordigheid is noodlottig voor hem. Ik ga, mevrouw; maar vooraleer ik mij van deze plaats verwijdere, verlang ik u iets te zeggen. Gun mij ééne genade: gelief mij te volgen tot eene plaats, waar wij in veiligheid kunnen spreken. Weinige woorden slechts.’.
Mev. Verboord bleef zwijgend en scheen te aarzelen.
‘Ik bid u, weiger niet!’ zuchtte de jongeling.
‘Er is slechts ééne plaats,’ mompelde zij in ver- | |
| |
legenheid. ‘De bank in den hof; maar, maar de bloemen.....’
‘Vrees niet, mevrouw; het is nog geen tijd om daaraan te denken. Van mij zelven wil ik niet spreken: van hem, van mijnen armen meester alleen.’
‘Welnu, kom en weerhoud mij niet lang,’ sprak zij. ‘Er is ten einde van den hof, in den muur, een klein poortje. Langs daar komt gij in het veld.’
Zij nam eenen sleutel uit eene kas en ging de achterdeur uit.
Toen zij beiden voor het kleine bloemenperk gezeten waren, zeide Raphaël op zeer ernstigen toon:
‘Mevrouw, gij weet waarom ik Antwerpen zoo onverwachts heb verlaten. Gij hebt zelve mij tot dit vertrek aangemoedigd, omdat gij de overtuiging hadt, dat ik slechts gehoorzaamde aan de stem des plichts. Ik mag dus hopen, dat gij aan mijne rechtzinnigheid en aan mijne belangelooze liefde voor mijnen ongelukkigen meester gelooft?’
‘Ja, Raphaël, ik ken uw hart, en ik heb nooit opgehouden u te achten.’
‘Dank, mevrouw; het zal mij den noodigen moed geven tot het volvoeren van mijn ontwerp; en gij, gij zult mij helpen, niet waar? Luister dan, waartoe ik heb besloten. Ik vertrek van hier, om er niet meer weder te keeren, voordat mijn weldoener genezen zij; maar, alhoewel afwezig, zal ik over hem, over u en over Felicita waken, alsof God zelf mij deze zending had opgelegd. Voortaan heeft mijn leven maar één doel meer: over de schrikkelijke ziekte mijns weldoeners te zegepralen! Ik vertrek naar Parijs, naar Londen, naar Weenen, indien het noodig is, om de geleerdste geneeskundigen op te zoeken en te raad- | |
| |
plegen! Ik zal hier te Brasschaet mannen doen komen, die befaamd zijn de gansche wereld door..... Het zal veel geld kosten, inderdaad, mevrouw! Maar het geld heeft slechts waarde in mijne oogen gekregen, sedert ik er een middel in zag om mijnen meester voor zijne goedheid te beloonen. Nu zal het dienen om hem van zijne wreede ziekte te genezen; en, al moesten vele honderdduizenden franken daartoe worden opgeofferd, ik zou ze geven met een eindeloos geluk. Blijf dus hopen, mevrouw! troost mejuffer Felicita en geef haar moed. Ofschoon verre van hier, zal ik altijd met u zijn, en ik zal wel middel vinden, om dag voor dag onderricht te worden over den toestand van M. Verboord. Nu, mevrouw, heb ik u nog van iets te spreken: eene gunst van u te vragen; maar ik aarzel en weet niet hoe mijnen wensch uit te drukken, zonder u te kwetsen. Mijn zieke meester zou een gemakkelijker leven moeten hebben; zijne woning zou moeten versierd worden; deze hof zou moeten vervuld zijn met bloemen: in één woord, alles rondom den zieke zou moeten bijdragen om zijn gemoed te vervroolijken en te beletten, dat het verlies van zijn fortuin hem zoo onophoudend worde herinnerd. Daartoe behoort geld: ik heb tienduizend franken in mijne brieventasch, en indien mevrouw.....’
‘Oh, spreek van zulke dingen niet!’ zuchtte de dame met het schaamrood op de wangen. ‘Laat ons ten minste in uwe oogen, Raphaël, de trotschheid der armoede behouden!’
‘Welnu, het zij zoo, mevrouw; ik voorzag deze weigering en zal langs een anderen weg dit gedeelte van mijn ontwerp pogen te volvoeren. Nu verlaat
| |
| |
ik u. Heden nog vertrek ik naar Parijs. Ik zal haast wederkeeren met den geleerdsten en behendigsten geneesheer. Bleef deze poging zonder gunstige uitwerksels, ik zou onmiddellijk naar Londen reizen. Daar woont een dokter, die zelfs over den Oceaan beroemd is om zijne diepe kennis der zenuwkwalen en der hersenziekten. Spreek M. Verboord niet meer van mij; dat mijn naam zijn oor niet meer treffe. Spaar hem zorgvuldig alle reden tot ontsteltenis, Wat ik u zou te zeggen hebben, zult gij door andere personen vernemen..... Vaarwel, mevrouw; ik begin den strijd en zal hem voortzetten tot de volledige zegepraal. Er is geene plaats meer in mijn hoofd voor een ander gepeins. Vóór het krieken van den dag ben ik reeds in Frankrijks hoofdstad. Hopen wij in Gods bijstand!’
Hij stond op en richtte zich naar het achterpoortje van den hof.
De ontroerde dame volgde hem, opende het poortje met den sleutel en zeide diep ontroerd:
‘Raphaël, ik zegen u als echtgenoote en als moeder. O, mocht gij gelukken in uw grootmoedig ontwerp! Mochten wij welhaast in min pijnlijke omstandigheden u wederzien!’
‘Ja, mevrouw, gij zult mij wederzien, als mijn arme meester zal genezen zijn.’
Hij verwijderde zich, terwijl Mev. Verboord hem met tranende oogen achternazag, totdat hij ten einde van het voetpad tusschen de boomen was verdwenen.
|
|