| |
| |
| |
III
Het kon ongeveer negen uren des morgens zijn, toen M. Banks te Brasschaet vóór den aardeweg uit een rijtuig stapte en den koetsier beval, in de afspanning de Zwaan op hem te wachten.
Er lag eene tint van droefheid over Raphaëls gelaat; zijn gang was traag, en hij scheen in kommervolle gepeinzen verslonden.
Nochtans het was een prachtige Meidag. De vogelen zongen in het loover, de bloemen schitterden in den maischen lichtstroom, de lucht was beladen met de balsemgeuren der heide. Het jaargetijde, het weder, de lachende natuur waren gansch dezelfde als toen, nu vier jaren geleden, een jongeling vol zoete begoochelingen en vol trotsche hoop deze baan volgde om het naamfeest van Mev. Verboord te gaan bijwonen.
Ongevoelig voor de schoonheden, die hem vroeger in bewondering en geestdrift hadden weggerukt, stapte Raphaël droomend en murmelend voort.
Wel riep dit oord het verledene in zijn geheugen op; maar in de treurige stemming zijns gemoeds waren al zijne herinneringen bitter en pijnlijk. Was het niet op den dag van dit feest, dat hij den naam
| |
| |
van Alfried Dorneval voor de eerste maal van Felicita's lippen had hooren vallen? Had niet alsdan zijn hart de wonde ontvangen, die bloeden zou tot het einde zijns levens?
Eilaas, de nacht met zijne sombere ingevingen had hem geheel ontmoedigd. Zijne vrienden hadden ongetwijfeld de waarheid gezegd. De Verboords moesten op hem verbitterd zijn. Inderdaad, zijn plotselijk vertrek had waarschijnlijk de reden van zijn onuitlegbaar gedrag aan zijnen meester veropenbaard. Deze ontdekking had hem diep gekwetst. M. Verboord, bij de gedachte dat een klerk, dien hij edelmoediglijk had beschermd, ondankbaar en vermetel genoeg was geweest om de oogen tot zijne eenige dochter op te heffen, moest met eene wettige verontwaardiging zijn getroffen geworden.
Welk onthaal stond Raphaël te wachten? Misschien zou hij door nederige uitleggingen en door gebeden de gramschap van zijnen ouden meester kunnen overwinnen; misschien zou Felicita de dwaling zijner eerste jonkheid verschoonen; maar zouden de Verboords wel zooverre den geleden hoon vergeten en vergeven, dat zij de hulp zouden aanvaarden van hem, dien zij jaren lang van ondankbaarheid hadden beschuldigd?
De armoede en de vernedering maken de edelste harten trotsch en wantrouwig. Indien de Verboords zijn aanbod afwezen en allen bijstand van hem weigerden? Hij zou dus den laatsten wensch zijner moeder niet kunnen vervullen? Waartoe diende hem dan zijne terugreis naar Europa, en wat was hem voortaan de rijkdom? Twee droomen hadden zijn gansche leven vervuld. De eene was wreedelijk ver- | |
| |
brijzeld geworden, toen de aankondiging van Felicita's huwelijk hem den blinddoek eener noodlottige begoocheling had afgerukt; de tweede was nu in hem ontstaan door een gevoel van dankbaarheid. Verdween insgelijks dit laatste doel van voor zijne oogen, dan kon geen enkele lichtstraal meer in zijne duistere toekomst schijnen. Hij zou weinige dagen met zijnen vriend Walput blijven, hem een bewijs zijner genegenheid laten en dan weder naar Amerika vertrekken, om nooit, nooit meer den grond van zijn vaderland te betreden.
Zoo zette Raphaël den loop zijner troostelooze gepeinzen voort, totdat hij voor het open hek van het jachthuis stond. Hij trad in den voorhof en schouwde op hetgeen hem omringde. De grijze vegen op de muren, de moeskruiden op de bedden, waar eertijds velerlei bloemen prijkten, de toon van ontoereikendheid, die over alles verspreid lag, troffen hem smartelijk!
Zijn hart begon hevig te kloppen, toen hij de openstaande deur der woning naderde. Een oogenblik nog, en hij zou zich in tegenwoordigheid van zijnen ouden meester bevinden; een oogenblik nog, en hij zou Felicita zien!
Hij aarzelde en was angstig; het scheen hem, dat reeds verwijten en beschuldigingen hem tegenklonken..... Evenwel hij raapte al zijnen moed te zamen, putte sterkte uit de overtuiging, dat hij hier slechts kwam tot het plegen eener daad van erkentenis, en stapte met besluit naar het huis.
Eerst klopte hij met de vuist en dan met den voet op de deur, en riep zelfs met teruggehoudene stem, om te laten hooren, dat iemand verlangde te worden
| |
| |
binnengelaten; maar alles bleef stom in het huis, en niets antwoordde hem dan het klagend geblaat eener geit.
Hij deed eenen stap en dan nog eenen. Zoo stond hij op den dorpel der kamer, waar de Verboords zich gewoonlijk ophielden. Er was niemand, en geen het minste gerucht liet vermoeden, dat levende wezens zich in deze woning bevonden.
Dan, aangetrokken door zekere voorwerpen, die hem van verledene tijden spraken, staarde hij in het rond. Hij zag den mahoniehouten lessenaar, welke in het kabinet van zijnen meester had gestaan. Daarop lagen papieren en dagbladen, evenals vroeger. Hij zag insgelijks den fluweelen leunstoel en vele kleine, fraaie dingen, die de wanden der kamer versierden.
Het was klaarblijkend voor hem, dat de Verboords niet geheel arm waren; want anders zouden zij dat rijke huisraad niet hebben behouden. De papieren en dagbladen op den lessenaar schenen aan te duiden, dat Verboord zich nog met den handel bezighield. Dit was wel te vermoeden, dewijl zijne inborst hem niet toeliet zonder zulke bezigheid des geestes te leven. En in dezen kleinen handel vond hij misschien middelen genoeg, om zonder iemands hulp zijn huisgezin een eenzaam, doch onafhankelijk bestaan in de wereld te verzekeren?
Deze overweging verblijdde Raphaël, een glimlach rees over zijn gelaat; maar zijne uitdrukking werd even ras en weder treurig, dewijl hij voorzag, dat deze gunstige toestand der Verboords hem minder hoop liet op de aanvaarding van zijnen bijstand.
Hij keerde het hoofd van de hem bekende voor- | |
| |
werpen af en staarde ook naar den anderen kant der kamer. Daar viel zijn blik op de gemeene biezen stoelen, grof en ruw, op de ongeschilderde tafel en op den haard, met zijn vuur van rijshout en met zijn nederig keukengerief. Buiten den fluweelen zetel waren er slechts drie stoelen; er was insgelijks slechts ééne tafel. Het was dus op deze naakte planken, dat de Verboords hun middagmaal namen, en op eenen dezer biezen stoelen zette Felicita zich dagelijks neder!
Een zucht welde op uit zijnen beklemden boezem.
Na eene wijl te hebben gewacht, klopte hij nogmaals op de deur en maakte gerucht met de voeten, in de hoop dat men van uit eenig gedeelte des huizes hem zou hooren; maar dezelfde stilte bleef onverstoord voortduren.
De achterdeur, die uitgaf op den tuin, stond insgelijks open. Waarschijnlijk waren de Verboords niet te huis, en had de meid, die in den tuin was gegaan, verzuimd de deuren te sluiten?
Door deze meening gedreven, ging Raphaël dwars door de kamer en zag den hof in. Hij ontwaarde in de verte eene jonge boerin, die, nevens het voetpad geknield en met eenen hak in de hand, een groenselbed van onkruid zuiverde.
Deze boerin zat met den rug tot hem gekeerd en werd zijne nadering slechts gewaar, toen hij haar vroeg:
‘Eh, zeg, meisken, is M. Verboord niet te huis?’
Zij richtte zich op en aanschouwde den vreemden heer met eene uitdrukking van ontevredenheid. Hare oogen schenen hem te verwijten, dat hij haar op eene onkiesche wijze, zonder aanmelding, had verrast;
| |
| |
maar daar viel eensklaps de hak uit hare hand, en een scherpe kreet ontsprong hare borst.
‘Raphaël!’ riep zij uit.
‘Felicita!’ murmelde Banks.
En beiden hieven de armen op, als gingen zij elkander omhelzen; maar een zelfde gevoel, eene zelfde vrees hield hen terug en deed hen de ontroering hunner harten met geweld bedwingen.
Zij zagen elkander eene wijl met verstomdheid aan en poogden in elkanders blikken iets te lezen of te doorgronden; dit vluchtig onderzoek vervulde hen met mismoed, want beiden slaakten eenen diepen zucht, als werden zij door eene pijnlijke onttoovering geslagen.
Dan eerst herinnerde zich Felicita, dat zij hare arbeidskleederen droeg. Een hevig rood kleurde hare wangen; zij blikte beschaamd op haar grof voorschoot, en liet het ten gronde vallen.
‘Mejuffer,’ zeide Raphaël, nog stamelend van ontsteltenis, ‘vergeef het mij, ik bid u, dat ik u zoo onverwachts verraste. Ik heb geklopt aan de deur en gerucht gemaakt; maar niemand antwoordde mij. Ik kom van Amerika, alleenlijk om uwen heer vader, mijnen ouden meester, mijnen edelmoedigen weldoener, nog eens te zien en te spreken. Hij is waarschijnlijk niet te huis? Heb de goedheid mij te zeggen wanneer uw heer vader mij kan ontvangen; ik zal terugkeeren, mejuffer.’
Felicita beefde; hare hersens waren duizelig. Hoe schokte haar het zoet en biddend woord van Raphaël! Het was nog altijd die heldere, zuivere stem, die zij weleer met kinderlijke blijdschap als eene bekorende muziek had aangehoord; maar hij
| |
| |
noemde haar mejuffer, en er was iets zoo ingetogens en zoo uiterst beleefds in zijnen toon, dat zij zich beheerschten tot eerbied gedwongen voelde. De tijd had dus den band eener eerste neiging verbroken en misschien de herinnering er van in Raphaëls hart gansch uitgedoofd!
‘Mijne onverwachte verschijning bedroeft u, mejuffer?’ hernam Raphaël. ‘Verontschuldig mij: ik zal dezen namiddag wederkeeren.’
‘Maar neen, Raph..... neen, mijnheer,’ stotterde de maagd, het hoofd opheffende. ‘Ik ben ontsteld.... mijn vader is naar de stad met mijne moeder; zij zullen slechts na middag wederkomen..... Wilt gij een beetje rusten, mijnheer? Waarom zoo onmiddellijk vertrekken? Het is reeds vier jaren, dat gij het vaderland hebt verlaten, om naar Amerika te gaan. - Ach, hoe de tijd den mensch verandert!’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden ging zij in het voetpad voort en richtte zich naar het huis.
Raphaël volgde haar met jagenden boezem en zoodanig in gedachten weggetogen, dat hij geen woord sprak om het stilzwijgen te breken. Felicita was nog even schoon! Schooner misschien! De eenvoudige kleeding stond haar zoo wel; de bruine tint op hare wangen, de ernst in haren blik hadden van het bevallige kind eene indrukwekkende vrouw gemaakt. Daarenboven, hij had ze verrast met het zweet des arbeids op het voorhoofd; verlegen en blozend had zij het voorschoot van grof lijnwaad afgeworpen. Zij schaamde zich hare armoede voor hem! Dit had den edelen jongeling met smart getroffen. Uit het medelijden was zijn liefdegevoel met verdubbelde kracht
| |
| |
opgestaan..... en nu hield hij den blik ten hemel en klaagde uit het binnenste zijner ziel:
‘O, God, indien zij mij had bemind!’
Dan, zijn geweten riep hem toe, dat de armoede van M. Verboord hem de grootste eerbiedigheid als eenen plicht oplegde, en het eene ware wreedheid zou zijn, Felicita in dezen ongelukkigen toestand te laten vermoeden wat er in zijn hart geschiedde.
Toen zij het huis binnengetreden waren, bood het meisje hem eenen stoel aan. Zij meende te spreken; maar haar oog hechtte zich op zijn koel gelaat. Zij sidderde en verbleekte; de tranen sprongen haar over de wangen. Met eenen kreet der wanhoop liet zij zich bij de tafel op eenen stoel nederzakken, en bedekte haar aangezicht met de handen. - Terwijl zij in de eenzaamheid slechts aan hem had gedacht, terwijl hare liefde tot hem of tot zijne gedachtenis immer was aangegroeid en eindelijk in eene soort van geheimzinnig geloof was veranderd, had hij haar vergeten! Hij zag haar nu weder na vier lange jaren afwezigheid, - en zijn blik was koud en zijn woord beleefd, als jegens elke andere vrouw!
Raphaël moest een ongewoon geweld op zich zelven doen om niet van medelijden te weenen. Hij meende, dat het aanbieden van zulke grove biezen stoelen de maagd hare armoede smartelijk had herinnerd, en zij onder de schaamte was bezweken.
Met vochtige oogen en beklemden boezem begon hij eenige pogingen te beproeven om haar te troosten; doch hij liet zich geen woord ontvallen, dat niet van zijnen eerbied getuigde; hij durfde zelfs niet openlijk op den nederigen toestand van M. Verboord zinspelen.
| |
| |
Felicita, die intusschen weder gedeeltelijk hare ontsteltenis had overmeesterd, veegde hare tranen af en zeide met eenen moedeloozen glimlach:
‘Geef geene acht, mijnheer; het is gedaan. Wees gedankt om uwe deelneming..... Gij komt van Amerika? Is het lot u gunstig geweest? Hebt gij niet veel geleden, zooverre van uw vaderland en van uwe vrienden?..... Wat ons betreft, een schrikkelijk ongeluk is ons overkomen. Gij weet het misschien? Ach, sedert dan is ons het leven zoo bitter en zoo pijnlijk!’
Raphaël overwoog, dat hij dus met twijfelachtige woorden zijn doel niet kon bereiken, en hij poogde zijnen moed te verzamelen om zich geheel boven de ontroering des harten te verheffen. De moedelooze klacht der maagd leende hem de noodige sterkte, en het was op den toon van wil en beradenheid, dat hij zeide:
‘Ja, mejuffer, ik ken sedert gisterenavond de ramp, die mijnen weldoener heeft getroffen. Zeker, deze tijding heeft mij vervuld met treurnis; maar toch ontroerde mij terzelfder tijd een gevoel van dankbaarheid tot God, die mij de macht schonk om mijnen goeden meester alles terug te geven, wat hij heeft verloren.’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ zuchtte Felicita, het hoofd schuddende.
‘Geloof mij, mejuffer,’ hernam Raphaël, ‘niets deed mij naar Europa komen dan alleen de begeerte om mijnen ouden meester te zien en hem van grooten dienst te zijn, zelfs dan nog wanneer het ongeluk hem niet hadde getroffen. Ik vergeet niet wat hij, wat Mev. Verboord en wat gij, mejuffer, gedaan hebt om
| |
| |
mijne moeder op haar sterfbed te troosten; mij blijft de levendige gedachtenis der edelmoedige bescherming en der weldaden van uwen heer vader voor mij. Overweeg, dat ik noch vrouw noch kinderen noch maagschap heb.....’
Eene zware uitademing drukte den boezem van Felicita neder.
‘Mijne moeder, - gij stondt bij hare bedsponde, mejuffer, - heeft herhaalde malen hetzelfde gebed tot mij gericht en mij eene eeuwige erkentenis voor uwen vader tot erfenis nagelaten. Ik heb dus hier eene heilige schuld te betalen; ten minste, ik smeek den hemel, dat het mij toegelaten worde ze te betalen. De macht ontbreekt mij daartoe niet; want ik ben veel meer dan een half millioen rijk.....’
‘Gij zijt rijk?..... O, mijn God, hij is rijk,’ murmelde Felicita verbleekend en op den toon der wanhoop.
Deze uitroeping verraste Raphaël; doch hij vermoedde er de beteekenis niet van, des te meer dewijl het meisje, na hare ontroering te hebben bedwongen, eensklaps ernstiger werd en met eene soort van fierheid in den blik het hoofd verhief.
‘Uw heer vader, mejuffer, moet veel verdriet hebben en ongelukkig zijn, niet alleen om het verlies van zijn fortuin, maar bovenal omdat hij, die gewend was aan een bedrijvig en werkzaam leven, zich nu gedwongen ziet, in eene droeve ondadigheid en in eene pijnlijke onmacht te verkwijnen. Welnu, ik ben gekomen om hem alwat hij betreurt geheel weder te geven, ten minste om het hem aan te bieden als een bewijs mijner dankbaarheid voor de genotene weldaden. Ik ga hem voorstellen mijn handelsgenoot te
| |
| |
worden; wij zullen een machtig huis oprichten binnen Antwerpen; hij zal aan het hoofd er van staan, want ik vertrek weder naar Amerika, om te San-Francisco een tweede handelshuis onder dezelfde firma te stichten. Ik bezit ginder onfeilbare middelen om de zaken der beide huizen eene wonderlijke uitzetting te geven; en uw heer vader moet zelfs niets van mij aanvaarden, vermits onze gezamenlijke winsten hoog genoeg zullen beloopen, om hem toe te laten als een voornaam koopman te leven. Oh, mocht ik geene weigering ontmoeten! Uwe goede ouders, mijne weldoeners zouden hunnen vorigen stand in de wereld hernemen..... En,’ voegde hij met teruggehoudene stem er bij, ‘gij, mejuffer, zoudt ongetwijfeld eenen echtgenoot vinden, die uwer waardig zou zijn en u gelukkig zou maken.’
Er glinsterden tranen in Felicita's oogen, eerst tranen van bewondering voor des jongelings grootmoedigheid, dan ook tranen van smart, omdat hij door zijne laatste woorden haar het hart had verscheurd.
‘Mag ik hopen, dat M. Verboord mijn voorstel zal aanvaarden?’ vroeg Raphaël.
‘God beloone u voor zooveel edelheid der ziel!’ zuchtte zij. ‘Eilaas, mijn vader zal weigeren.’
‘Weigeren?’
‘Onverbiddelijk.’
‘Zou ik mij bedrogen hebben, mejuffer? Misschien heeft uw heer vader nog een goed gedeelte van zijn fortuin kunnen redden, en behoeft hij geene hulp?’
‘Ach, wij zijn arm; wij winnen het dagelijksch brood bij het zweet onzes aanschijns.’
‘Arm? En hij zou weigeren? Mijn vriend Walput
| |
| |
heeft mij dus de waarheid gezegd? Mijn weldoener haat mij?..... O God, Gij weet het, ik heb het niet verdiend! En, liet ik mij door eene schuldige begoocheling der zinnen verleiden, ik heb voor deze dwaling mijner jonkheid bitter genoeg geboet!’
‘Mijn vader is inderdaad tegen u verbitterd, mijnheer,’ zeide Felicita met verkropte stem. ‘Hij meent, dat gij hem hebt verlaten, omdat gij voorzaagt, dat het ongeluk hem ging treffen.’
‘Maar ik ben vertrokken, vooraleer het mogelijk was zijnen tegenspoed te voorzien! Heeft dan niemand mij bij hem verrechtvaardigd? Achtte men mij dan bekwaam tot zulke vuige ondankbaarheid? Was er dan geen enkel mensch, die geloof had in de eerlijkheid, in de zuiverheid mijner ziel?’
Bij het uiten dezer vraag glinsterde er eene vonk van verwijt in zijne oogen, en zijne sidderende stem scheen Felicita te beschuldigen.
Het meisje beefde onder zijnen blik; zij wilde spreken; doch kon in het eerst slechts onduidelijke woorden stamelen. Misschien verschrikte haar de veropenbaring, die haar op de lippen lag?
Eensklaps sprong een tranenvloed over hare wangen; en, de handen smeekend tot den jongeling opheffende, riep zij uit op scheurenden toon:
‘Raphaël, Raphaël, o, vergeef mijnen armen vader zijne onrechtvaardigheid..... hij is krankzinnig!’
‘Krankzinnig?’ herhaalde Banks verbleekend. ‘Mijn goede meester krankzinnig?’
Dit akelig nieuws verstomde hem; hij blikte ten gronde en legde de hand voor het aangezicht om de tranen te verbergen, die insgelijks zijnen oogen ontsprongen. Nu begreep hij! De haat zijns meesters
| |
| |
voor hem was een ziekelijk denkbeeld; Felicita deelde niet in dien haat, vermits zij hem eene onrechtvaardigheid noemde; de afgetrokkenheid, waarin Mev. Verboord en hare dochter leefden, hun schrik voor bezoeken van vreemden, hunne weigering om met de Walputs in gulhartige samenspraak te treden, dit alles had zijne bron in een teeder gevoel van liefde voor eenen ongelukkigen echtgenoot, voor eenen rampzaligen vader! Zonder twijfel hoopten zij nog op genezing, en wilden zij niet, dat hij later zou te blozen hebben over de verbijstering zijner hersens. - Maar de krankzinnigheid is meest altijd eene ongeneesbare kwaal. Alzoo hij, Raphaël, die den Oceaan had doorkruist om Verboord zelfs in den rijkdom te verplichten, hij zou wellicht onmachtig blijven en zijnen ouden meester zonder hoop op herstelling moeten krankzinnig zien? Dit gepeins had hem eerst in vertwijfeling gedompeld; maar nu stroomde eensklaps het bloed hem naar het hoofd, als stond zijn hart met geweld tegen de moedeloosheid op. Een holle zucht, een schor en pijnlijk geratel ontsnapte zijner hijgende borst.
Felicita richtte zich op en naderde hem. Zij bemerkte, dat er tranen uit zijne oogen vloeiden. Eene onweerstaanbare ontsteltenis overmeesterde haar; zij greep zijne hand en zeide:
‘Raphaël, gij weent uit medelijden met mijnen armen vader? Buiten mijne moeder en mij zijt gij de eerste mensch, die eenen traan over zijn ongeluk plengt. O, vriend, wees gedankt voor zooveel edelmoed!’
De jongeling had onder haren handdruk gesidderd. Het woord ‘vriend’, met zulke zoete stem gespro- | |
| |
ken, had hem tot in het diepste der ziel ontroerd, en hij was rechtgesprongen, de maagd verwonderd en vragend aanschouwende; - maar Felicita, beschaamd over dit oogenblik van vergetelheid, was reeds tot haren stoel teruggedeinsd en had hare eerste treurige uitdrukking hernomen.
‘Krankzinnig? M. Verboord krankzinnig?’ herhaalde hij met grooten angst. ‘O, stel mij gerust! Hij is op mij verstoord; Frans Walput zegt, dat hij mij haat. Zou mijn vertrek bijgebracht hebben tot zijn ongeluk? Zou ik mij zelven moeten beschuldigen van de oorzaak zulker gruwelijke ramp te zijn? Onmogelijk! Het ware te wreed!’
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde zij. ‘De kwaal mijns vaders heeft andere oorzaken, die gij wel kunt vermoeden. Toen mijn vader op eenen zelfden dag den val van het huis Ortado en de buitengewone daling van de koffie vernam, erkende hij oogenblikkelijk, dat zijn gansche fortuin was verloren. Schrikkend voor de toekomst mijner moeder en voor de mijne, bezweek hij onder den wreeden slag van het lot. Hij viel in eene lange bezwijming, waaruit hij slechts opstond om maanden lang op een smartelijk ziekbed te blijven liggen. Hij heeft alles doen verkoopen om zijne schuldeischers geheel te kunnen voldoen. Wij zijn hier komen wonen op het jachthuis. Anders was ons niet overgebleven. Mijn vader scheen genezen te zijn; zijn lichaam ten minste was niet meer ziek; maar welhaast bespeurden wij, dat zijne hersens zich ontschikten en zijne denkbeelden soms verwarden. Deze ijselijke kwaal verergerde allengs meer en meer. Hij sprak van handelszaken, van groote ondernemingen, van geld winnen; hij
| |
| |
schreef, hij telde, hij berekende den koers van de koffie.....’
‘Ah, dit is het!’ zuchtte Banks met blijdschap, doch schier onhoorbaar.
‘Wij moesten hem laten doen,’ ging Felicita voort, ‘want bij de minste tegenstreving werd hij ongelukkig, en begonnen zijne zenuwen te stormen. Telkens als er iets geschiedde, dat hem onaangenaam was, werd hij zoo diep geschokt, dat wij hem naar boven moesten leiden, opdat de rust van het bed na uren stilte hem eenige bedaardheid terugschonke. Het gezicht van een ander persoon dan wij in huis was toereikend om hem te pijnigen en zijne zenuwen en zijn hoofd voor vele dagen te ontstellen. Dit heeft hem en ons veroordeeld tot de volledigste eenzaamheid.....’
‘Nu begrijp ik wat Mev. Walput mij zeide,’ mompelde Raphaël.
‘Ja, zij beschuldigt mij van onbeleefdheid, niet waar? Eilaas, aan haar denk ik bijna dagelijks; ik weet, dat zij nog getrouw is aan onze vorige vriendschap, en ik ben haar dankbaar voor deze milde herinnering. Tweemaal slechts heb ik haar gezien, en tweemaal heb ik eenen ganschen dag in stilte geweend, omdat ik hare goedheid in schijn zoo gevoelloos moest afwijzen.’
‘Maar de krankzinnigheid uws vaders is eene kwaal, die hare tusschenruimten van klaarheid des geestes heeft?’ viel Banks haar in de rede. ‘Vermits hij zich herinnert, dat ik Antwerpen plotseling heb verlaten, kan de verwarring zijner hersens niet voortdurend en volledig zijn. Hij zal genezen, wees zeker!’
| |
| |
Terwijl twee tranen over hare wangen vielen, zeide Felicita op den toon der wanhoop:
‘Neen, neen, mijn arme vader is veroordeeld om dit akelig leven te dragen tot in het graf.’
‘Hoe,’ riep Raphaël, met schrik rechtspringendf ‘hij zou niet genezen? Mijne dankbaarheid, schatten, de wetenschap der beroemdste dokters, dit alles zou ontoereikend zijn? Neen, neen; een nieuw doel wordt mij aangewezen. Een wreede vijand is voor mij opgestaan; ik zal worstelen en strijden, totdat de overwinning zij behaald!’
De maagd schudde treurig het hoofd.
‘Ik ben rijk, ik heb moed, uw vader was mijn weldoener,’ hernam hij; ‘mijn gansche fortuin, al mijne krachten, gansch mijn leven wil ik aan deze worsteling toewijden. Ik zal niet naar Amerika wederkeeren, voordat mijn arme meester de gezondheid terugbekomen hebbe! - Gij ziet wel, Felicita, gij ziet wel, mejuffer, dat gebrek aan handelsbezigheid de voorname oorzaak zijner ziekte is, ik zal hem die bezigheid teruggeven. Ah, kon hij mijn voorstel aanvaarden, het wierd seffens helder in zijnen geest!’
‘Ja, vriend, ja, kon hij uw edelmoedig inzicht beseffen!’ klaagde zij; ‘maar hij zal weigeren.’
‘Neen, neen. Om zijn hart te treffen, zal ik zijne vergiffenis afbidden, en, moet het zijn, op de knieën hem smeeken, dat hij mij toelate de schuld mijner moeder te betalen. Neen, hij zal mijne tranen niet weerstaan; hij zal medelijden met mij hebben; de stem van hem, dien hij eens als eenen zoon beminde, zal hem ontroeren. Ja, ja, God zal mij verhooren: hij zal genezen!..... Gij weent, mejuffer? Is uw hart inderdaad voor alle hoop gesloten?’
| |
| |
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde zij met eene zonderlinge uitdrukking van geestdrift op het gelaat, ‘uw woord heeft integendeel eenen straal der hoop in mijn lijdend hart doen dalen. Het is waarschijnlijk niets dan eene troostende begoocheling; maar, hoe het zij, uw edel gedrag vervult mij met bewondering en dankbaarheid. Er was een treurige dag in uw leven; anderen zouden mijnen vader hebben beschuldigd. Gij komt over de groote zee alleenlijk om hem te beloonen voor hetgeen gij zijne weldaden noemt. Uwe grootmoedige ziel heeft al het leed, al de geledene smarten vergeten, om zich niets meer te herinneren dan zijne vriendschap en zijne goedheid. O, wees gezegend in den naam van mijnen ongelukkigen vader.’
‘Gij weet, dat ik heb geleden, dat ik veel en schrikkelijk heb geleden?’ kreet Banks, geweld doende om zich zelven te bedwingen. ‘Verschoon mijne ontroering, ik bid u, mejuffer. Wie heeft u dit gezegd?’
‘Zeker, mijnheer,’ ging zij voort, ‘zulke ontroeringen der kindsheid verzwakken allengskens en vergaan op den duur geheel; maar in het eerst toch is de kelk der wanhoop wel bitter om te ledigen.’
‘Hebt gij dan eenige tijding van mij ontvangen gedurende mijne afwezigheid.’
‘Geene.’
‘Maar hoe kunt gij dan weten, dat ik heb geleden?’
Felicita sloeg de oogen neder, doch antwoordde niet.
Deze geheimzinnigheid ontstelde Raphaël onbegrijpelijkerwijze; zijne oogen fonkelden, en een glim- | |
| |
lach van hoop bestraalde zijn gelaat. Met bevende stem herhaalde hij zijne vraag.
Een lichte schaamteblos kleurde de wangen der maagd, terwijl zij murmelde:
‘Ik heb geoordeeld op mijn eigen hart; ik was ongelukkig; ik lag verbrijzeld onder de smart.....’
‘Eilaas, ja, de Dornevals hebben u wreedelijk beleedigd?’ zuchtte de jongeling.
‘De Dornevals?’ zeide Felicita met eene uitdrukking van misprijzen op de lippen. ‘Mijn huwelijk? Ik heb God gezegend, omdat Hij mij ten minste den band heeft gespaard, waarvan het denkbeeld alleen mij met schrik en afschuw vervulde. Zeker, ik hadde mij onderworpen aan den wil en aan den wensch mijns vaders; maar.....’
En zij scheen te aarzelen.
‘Maar, maar?’ herhaalde Raphaël met koortsig ongeduld.
Zijne uiterste ontsteltenis riep haar terug tot het volle besef van haren toestand. De toon harer stem veranderde; zij hernam met eene verrassende kalmte:
‘Ik zeg u dit alleenlijk, mijnheer, om u te overtuigen, dat ik alsdan niet gevoelloos was voor uw verdriet. Gij zijt zoo edelmoedig, dat ik niet ondankbaar in uwe oogen wil schijnen. Vier jaren zijn er verloopen sedert dat oogenblik. De tijd heeft de pijnlijke wonde genezen: en, durf ik zoo vrij tot u spreken, het is, omdat deze dingen niets meer voor u kunnen zijn dan eene herinnering der kindsheid.’
Raphaël kon zich zelven niet langer beheerschen.
‘O, mejuffer,’ riep hij stamelend, ‘indien iets in mijne woorden u kon kwetsen, ik bid u, vergeef het mij! ik weet niet, ik ben duizelig; het is, alsof
| |
| |
een krankzinnige droom mij hield betooverd. Oh, dit gevoel, dat mij aan smart en ongeluk heeft gewijd, dat van mijn leven eene lange, eene troostelooze treurnis heeft gemaakt, dit gevoel heeft mij vervolgd ondanks mijnen wil en ondanks mijne wanhopige pogingen; het liet mij geene rust, het vervulde gansch mijn hart, het was de eenige zucht mijner ziel geworden. Geen oogenblik heeft de engel mijner jeugd mij verlaten; altijd zweefde het zoete beeld mij voor oogen, altijd gedurende de vier pijnlijke jaren, gisteren, heden! Wat er ook geschiedde, het is een vonnis: Raphaël moet dit gevoel onverzwakt mededragen tot in zijn graf..... en of hij verkwijne van wanhoop, en of hij worstele, uw dierbare naam, Felicita, zal nog met den laatsten snik zijnen bevenden lippen ontsnappen.....’
Het meisje zat met het hoofd gebogen en staarde ten gronde; stille tranen leekten op hare wangen.
Verschrikt over zijne eigene woorden, zag de jongeling haar eene korte wijl aan en smeekte dan:
‘Ik heb u beleedigd, mejuffer? Wees edelmoedig, vergeef het mij!’
‘Raphaël, Raphaël, ik heb u niets te vergeven,’ zuchtte zij schier onhoorbaar en zonder den blik op te heffen.
‘Deze vermetele openbaring mijner zwakheid heeft u niet gekwetst? Die glimlach tusschen uwe tranen? O, Felicita, heb medelijden met mij: ik word zinneloos. Zoudt gij niet onverschillig voor mijn lijden gebleven zijn? Hebt gij die dagen van zoete begoocheling en van onnoozele vreugde niet vergeten? Denkt gij nog somwijlen eens aan den armen Raphaël? Antwoord, antwoord mij! God heeft
| |
| |
mij met smart overladen; maar indien Hij slechts in uw hart mijne gedachtenis heeft laten voortleven, hoe zwak het ook zij, ik zal geknield nederstorten en Zijnen heiligen naam in vervoering zegenen! Ach, genade, genade, Felicita, een woord, een enkel woord!’
Het meisje stond recht en aanschouwde Raphaël met eenen zonderlingen blik. In hare oogen glinsterde iets geheimzinnigs; de glimlach was van hare lippen verdwenen; hare uitdrukking was ernstig en plechtig.
‘Raphaël,’ zeide zij, ‘ik doe misschien niet wel met u het antwoord te geven, dat gij mij vraagt; maar uw gemoed is edel; gij zijt gekomen om mijnen armen vader bij te staan; gij zult pogen hem te genezen, niet waar?..... Misschien kan dit antwoord u inderdaad verblijden. Welaan, hoor het..... ik leef hier in eene treurige eenzaamheid, tusschen eenen kranken vader en eene bedrukte moeder. Alles is donker en hopeloos rondom mij..... en toch genoot mijne ziel nog vreugde, en toch vloeide er voor mij nog eene bron van troost en van moed. Ik heb mij een autaar der herinnering gemaakt, en voor dat autaar eene bank, waarop ik, geknield of nedergezeten, dagelijks meer dan eens kwam bidden voor iemand, wiens dood ik beweende, of kwam droomen aan de heldere dagen mijner kindsheid.....’
‘Ach, Felicita, zou het mogelijk zijn! Nog één woord..... de hoop, de twijfel verwarren mij de zinnen!’
Zij haalde eene kleine verslenste bloem van tusschen haren halsdoek en zeide:
‘Gij kent deze bloem niet? Eiken morgen pluk ik er zulk eene van het altaar der herinnering, en zij
| |
| |
verslenst dus op mijn hart, mij sprekende van dengene, die ze mij heeft geschonken. Volg mij, Raphaël, ik zal u de bank toonen, welke de knieën der biddende Felicita wel diep hebben uitgesleten.’
Zij ging de achterdeur uit en richtte zich met snelle stappen naar het diepe gedeelte van den hof. Onderweg zeide zij nog tot den verbaasden jongeling, die derwijze was ontsteld, dat hij op zijne beenen wankelde:
‘Al de lustbosschen, al de planten van weelde zijn verdwenen. De grond moest eenen ongelukkigen vader en zijn huisgezin de dagelijksche nooddruft leveren. Op het autaar der herinnering alleen staan bloemen. Zie, daar is het, vóór uwe voeten!’
Raphaël sloeg eenen verwonderden blik op het kleine bloemenperk, dat met eenen kring van dwergpalm was omsloten, en uit welks midden een fraai Fuchsia-boomken zich verhief; hij staarde insgelijks op de uitgesleten zodenbank, en zag dan het meisje vragend in de oogen.
‘Hier kom ik bidden,’ murmelde zij, ‘voor dengene, die op eenen heuglijken dag deze bloemen aan mijne moeder heeft geschonken.’
‘O, mijn God, Ste-Laurentia!’ riep Raphaël. ‘Voor mij was uw gebed? Felicita, lieve, goede Felicita!’
En hij opende de armen om het meisje op zijn kloppend hart te drukken; maar zij deinsde terug in het voetpad en voegde de handen smeekend te zamen. Hij begreep haar en, onder zijne geweldige aandoening bezwijkend, liet hij zich op de bank nederzakken, hijgend en gansch onbekwaam om een duidelijk woord te spreken.
| |
| |
Felicita zette zich nevens hem en zeide met eene wonderbare zoetheid:
‘Raphaël, mijn vriend, gij moet bedaren. Ik heb vertrouwen gehad niet alleen in uwen edelmoed, maar ook in uwe zielesterkte. Herinner u, dat mijne ouders u nog niet hebben gezien. Ik ben alleen: ik weet niet hoe mijn vader u zal onthalen.....’
De opgetogene jongeling hield eene wijl sprakeloos zijne oogen in de oogen der maagd gevestigd; een zalige lach beglansde zijn gelaat en hij beefde nog zichtbaar. Het was als twijfelde hij aan zijn geluk; in zijne dwaalzinnigheid scheen hij nog immer gereed om de vriendin zijner jeugd aan den hals te vliegen, ten minste hij hield de armen tot haar gereikt.
De maagd stond weder van de bank op en sprak met stil verwijt in de stem:
‘Toen gij meendet, dat ik u had vergeten, betoondet gij mij eerbied, Raphaël.’
‘O, schenk mij de krachten om mij zelven te overwinnen!’ zuchtte hij. ‘Een woord, een teeken! Gij, Felicita, gij hebt den armen Raphaël bemind? Gij bemint hem nog?’
Zij wees zwijgend op de bloemen.
‘Inderdaad,’ riep hij, ‘geen woord is zoo machtig als dit bewijs uwer zuivere, uwer bestendige genegenheid. Dank, dank!’
‘Raphaël, verleen mij eene genade,’ bad zij.
‘Alles, mijn leven zelfs!’
‘Nu gij het geheim mijns harten kent, mogen wij niet zoo gansch alleen te zamen blijven.’
‘U reeds verlaten?’ zuchtte de jongeling. ‘Uwe ouders keeren eerst terug na den middag; niemand kan ons hier hooren of zien.’
| |
| |
IK ga! zuchtte hij. Vaarwel, vaarwel, Felicita..... (bladz. 286).
| |
| |
‘Mijn geweten..... de eerbied, dien gij mij verschuldigd zijt,’ zeide zij op zoeten toon, doch tevens met eene indrukwekkende waardigheid. ‘Nu mag ik niet meer met u spreken, voordat mijn vader of ten minste mijne moeder wete wat ik u durfde veropenbaren.’
‘Gij hebt gelijk, gij zijt een engel!’ murmelde hij opstaande. ‘Welaan, Felicita, ik gehoorzaam u, ik vertrek.’
En beiden stapten terug in het voetpad.
Onderweg riep Raphaël onder den invloed zijner overwegingen uit:
‘O, Felicita, mocht de barmhartige God mij uwen vader gunstig maken!’
‘Ik zal hem tot de ontmoeting pogen te bereiden,’ antwoordde zij. ‘Laat mij daartoe den noodigen tijd. Keer slechts weder om drie of vier uren..... Laat ons hopen, Raphaël. Misschien is inderdaad uwe komst voor ons het begin van een min pijnlijk leven.’
‘Kon het zoo geschieden! Oh, ik zou uwen goeden vader niet meer verlaten; ik zou leven tusschen uwe moeder en tusschen u. Het ware een hemel op aarde!’
Eenige stappen verder ontsnapte hem een kreet van geestdrift, en hij zeide juichend:
‘O, welke glansen verlichten eensklaps mijne toekomst! De wierook brandt Gode ten dankoffer en vervult met zijne geurige walmen den prachtig versierden tempel. Eene engelachtige maagd met eene kroon van oranjebloemen op het hoofd staat voor het altaar..... en ik, ik sta nevens haar! De priester strekt zijne handen uit.....’
| |
| |
Felicita versnelde haren stap, om niet te hooren wat de opgetogene jongeling dus luidop droomde. Deze vlucht riep hem tot bedaardheid.
Toen zij beiden in de kamer gekomen waren en dat het meisje reeds het vaarwel murmelde, scheen de jongeling te aarzelen; zwijgend en met kloppend hart aanschouwde hij haar.
Wat was zij schoon! Welke edele, welke zuivere ziel glansde er op dat liefelijk gelaat! Het was wel de zoete engel zijner droomen en zijner smarten. De tijd, de tegenspoed waren onmachtig gebleven op die maagdelijke bloem. Indien God ze voor hem hadde bewaard? Indien hij ze waarlijk eens als zijne aangebeden bruid ten autaar leiden mocht?
‘Een beetje moed, Raphaël,’ zeide zij. ‘Het hart moet onderworpen blijven aan den plicht.’
‘Ik ga!’ zuchtte hij. ‘Vaarwel, vaarwel, Felicita. Tot namiddag.....’
En hij liep zonder omzien over den voorhof en uit het hek, als hadde hij gevreesd, dat de minste terugblik hem de macht om zich te verwijderen zou hebben ontroofd.
Het meisje zag hem beweegloos achterna, totdat hij tusschen de boomen der baan was verdwenen; dan slaakte zij eenen luiden kreet, keerde zich om, deed een paar stappen in de kamer en legde zich de handen voor de oogen. Zij wankelde op hare beenen en scheen in al hare leden te beven; tranen vielen voor hare voeten op den grond. Maar welhaast door eene onweerstaanbare ontroering overwonnen, liet zij zich bij de tafel nedergaan en bleef met eenen dwaalzinnigen lach en met fonkelende oogen in de ruimte staren.
|
|