| |
| |
| |
II
Het was een zeer heete dag geweest. De zon, in purper en goud gehuld, neigde diep ten Westen en zou welhaast achter de Vlaamsche polders verdwijnen. Hare schuinsche stralen, laatste maar schoonste glans der hemeltoorts, spiegelden zich nog in het kabbelende water der Schelde en deden den prachtigen stroom gelijken aan eenen vloed van gloeiend en glinsterend metaal. De huizen langs de kaaien waren gansch bepurperd; hunne vensterruiten tintelden als robijnen; de lucht zelve scheen roosvervig.
Duizenden burgers van allen stand en ouderdom wandelden op dit oogenblik in de avondkoelte langs de kaaien. Niets trok hunne aandacht bijzonder aan; want alle arbeid was geëindigd, en buiten twee of drie groote schepen, die te midden van den stroom voor anker lagen, was de Schelde gansch vrij en stil.
Evenwel er kwam eensklaps eene zekere beweging onder de wandelaars. Velen bleven staan en wezen elkander eene zwarte rookpluim, die achter den Vlaamschen dijk zichtbaar was geworden. De stoomboot van Londen ging voor de stad verschijnen. Zeker, men ziet zulke dingen vele malen daags te
| |
| |
Antwerpen; maar toch, zoo in de avondstilte, wanneer alle andere beweging heeft opgehouden, is het nog altijd een schoon en aangrijpend gezicht, de reusachtige stoomboot van Londen te zien aankomen. Als een zegevierend gevaarte klieft zij den stroom; eene lange wolk teekent haar nagelaten spoor; zij zucht en huilt, ontroert den rustigen stroom en vliegt vooruit op een bed van schuimende baren. Haar dek krielt van menschen. Eenigen, die uit Amerika of uit Oost-Indië komen, zien misschien hunne geboortestad terug na lange jaren afwezigheid. Zij zwaaien hoed of handen, en werpen het vaderland hunne begeesterde groetenis toe. Onderwijl vaart het snelle schip voorbij, en terwijl het veel verder aan de kaai gaat liggen, hernemen de burgers hunne wandeling.
Dien dag had de stoomboot bijzonder veel reizigers aan boord, en het was op haar dek een duizelig gewemel van heeren en dames, die hun gepak poogden vooruit te brengen om eerder dan anderen door de Douanen te worden onderzocht, en dus de vrijheid te bekomen om de stad in te gaan.
Er was een heer met zwarte bakkebaarden, die meer ongeduld dan de anderen toonde en, ondanks de klachten van sommigen zijner gezellen, iedereen belette andere koffers voor de zijne te zetten. De eenen stilde hij door beleefdelijk om hunne toegevendheid te bidden, den anderen boezemde hij ontzag in door zijnen stouten oogslag en door zijn indrukwekkend voorkomen.
Hij had oogenschijnlijk de gewoonte, tusschen eene woelende menigte te leven; want terwijl zijne reismakkers ijverden en schreeuwden, bleef hij
| |
| |
gansch onbewogen en zag het gekriel met eenen stillen glimlach aan.
Deze heer scheen nog jong. Zijn aangezicht was verbrand door een lang verblijf in heetere landen, en men herkende bij den eersten blik, dat hij den Oceaan had doorkruist.
Zijne kleederen waren niet alleen rijk, maar tevens met bijzonderen zwier gedragen; ja, zij hadden een voorkomen van uitgezochtheid, dat niet eigen is aan reizigers. Deze omstandigheid, gevoegd bij de edelheid zijner wezenstrekken en de deftigheid zijner taal en zijner houding, deed zijne gezellen en zelfs de douaniers gelooven, dat hij een voornaam persoon moest zijn. Ook was zijn gepak allereerst onderzocht, en hem werd onmiddellijk oorlof vergund om de stoomboot te verlaten.
Eenige werklieden droegen zijne drie koffers op eene vigilante. Hij stapte in het rijtuig en zeide tot den koetsier:
‘Groenplaats, hôtel St.-Antonius!’
Aan de poort van het hôtel werd hij ontvangen door bedienden en zelfs door de meesteresse des huizes. Er werd hem gemeld, dat er geene andere vertrekken meer beschikbaar waren dan eenige kleine kamers op het laatste verdiep en een enkel prachtig kwartier op het eerste aan de straat. De prijs van dit kwartier was zeer hoog; maar de vreemdeling, zonder andere bemerking, antwoordde op onverschilligen toon:
‘Het is wel, mevrouw: men leide mij naar het kwartier van het eerste verdiep.’
‘Zal mijnheer het avondmaal nemen?’ vroeg men hem.
| |
| |
‘Neen,’ zeide hij, ‘heden niet: ik heb op de stoomboot een toereikend avondmaal gevonden. Men drage mijne koffers naar boven!’
Op de kamer gekomen, veranderde hij van kleederen en schikte zich op om uit te gaan.
Hij daalde welhaast de trap af en vroeg in het dienstkabinet naar het gedrukte boek, waarin de woonst van alle voorname burgers en neringdoende lieden is aangewezen.
Toen hij gevonden had wat hij zocht, murmelde hij in zich zelven:
‘Walput-Spelt, koopman, Keizerstraat. Ah, ik begrijp!’
Hij verliet het hôtel, langzaam wandelend en met eenen vroolijken glimlach op het gelaat rondkijkende, als wekte elk huis eene herinnering in hem op.
Toen hij de Groenplaats bereikte, weerhield hij eensklaps zijnen stap; zijn hart klopte en een kreet van bewondering ontsnapte zijner borst. Daar schoot voor zijn gezicht de majestatische toren der Kathedrale kerk ten hemel!
De avond was gevallen, en langs de huizen rondom de plaats had men reeds de gaslantaarnen ontstoken; maar de westerhemel was nog eenigszins verlicht, en op dien bleeken grond loste de rijzige toren van Onze-Lieve-Vrouwe als eene donkere zuilnaald uit.
Ongetwijfeld was de vreemdeling een zoon van het schoone Antwerpen. Anders hadde toch zijn boezem zoo niet gejaagd bij het zien van het stoute meesterstuk der Gothische bouwkunst. Voor den Antwerpenaar is deze toren het zinnebeeld van den vaderlijken haard. Sedert zijne kindsheid heeft hij, uit alle hoeken der stad en uit de afgelegene velden zelfs, den
| |
| |
steenen reus immer zien oprijzen en de stad als eene baak beheerschen. Zoo komt het, dat de toren vermengd is met al zijne herinneringen; en wanneer hij hem na lange afwezigheid terugziet, dan bevochtigen zich zijne oogen en drijft zijn gansche leven hem in eene enkele minuut voor het gezicht.
De vreemdeling liet zijne ontroering bedaren en zette dan zijne wandeling voort; maar hij bleef plotseling staan, met het aangezicht naar een groot huis gekeerd.
Wel tien minuten verliepen er, zonder dat hij de minste beweging hadde gedaan. - Hij hield den blik onafkeerbaar op het huis gevestigd, maar wat daar zijne aandacht dus hield geboeid, ware niet te raden geweest, dewijl binnen in deze woning nog geen licht ontstoken scheen en er niets bewoog dan de gasvlam, wemelend en dansend nevens de koetspoort.
Eindelijk zette de vreemdeling zich neder op de rustbank, die achter hem onder de lindeboomen stond, en, immer met het starend oog vooruit, murmelde hij in zich zelven:
‘Het is dus daar, dat zij woont! Rijk, tevreden en gelukkig. Aangebeden door haren echtgenoot, gevierd door elkeen en niet wetende, dat iemand op aarde elk harer vreugden met eene doodelijke smart heeft betaald..... Ongeneeslijke wonde des harten! Niets heeft er toe geholpen. Mij dacht, dat ik sterk genoeg geworden was, om mij deze neiging slechts te herinneren als eene dwaling mijner jonkheid, - en mijne ziel is ontsteld, en hier zit ik te beven van schrik en treurnis bij het herdenken mijner vernietigde droomen. O, mijn God, ik had mij eenen hemel op aarde geschapen, oenen hemel van onbegrijpelijke zalig- | |
| |
heid. Gij hebt mij gestraft voor zooveel hoogmoed en mij veroordeeld tot een eenzaam en droevig leven, zonder hoop en zonder doel. Ik heb U den rijkdom afgesmeekt, toen schatten mij het geluk konden geven. Nu ben ik rijk; maar het is te laat: al het goud der wereld kan den afgrond niet aanvullen, die tusschen haar en mij voor eeuwig is gegraven!’
Hij zag alsdan, dat er op de kamer van het eerste verdiep licht ontstoken was. Terwijl hij het oog naar het venster hield gericht, zweefde achter het doorschijnend gordijn eene schaduw als van eene vrouw, die een kind op den arm droeg. De schaduw verdween onmiddellijk.
Eenige oogenblikken daarna zuchtte de vreemdeling:
‘Ja, zij leeft voor mijn gezicht. Daar zit zij met twee kinderen op den schoot. Welke liefde in hare schoone blauwe oogen! Hoe straalt haar edel gelaat van moederlijken hoogmoed! Haar echtgenoot Alfried Dorneval staat nevens haar..... Wat is hij gelukkig, eilaas, eilaas!’
Hij boog het hoofd en zonk weg in donkere gepeinzen. Eensklaps morde hij:
‘Wat beduidt die traan op mijne wang? Ik droom nog, alsof het noodlot mijne begoochelingen niet onwederroepelijk had vernietigd..... Zij ware de moeder mijner kinderen geweest. Oh, zinneloosheid! Deze plaats betoovert mij. Het is, alsof vier jaren van smart en lijden zonder uitwerksel op mij waren gebleven. De stoute man, die heeft gekampt en gevochten tegen fortuin en lot als een hopeloos worstelaar, die man zit hier te zuchten bij de gedach- | |
| |
tenis eener vroegere hoop. Hoe onverdelgbaar toch dat eerste gevoel van liefde!’
Van de bank opstaande, stapte hij voort naar den kant der huizen. Hij moest zich mijden, want er kwam eene koets aangereden; en daar hij zag, dat die koets voor het groote huis stilhield, keerde hij zich om en naderde zelfs meer tot de poort.
Eene ontsteltenis, welke hij niet kon bedwingen, greep hem aan, en hij beefde, toen hij uit het rijtuig eenen heer zag stappen, die de hand bood aan eene bevallige jonge dame.
De heer was Alfried Dorneval; hij had zijn aangezicht tot den vreemdeling gekeerd, en deze kende hem wel; maar de dame had eenen kanten sluier aan den hoed, en hare wezenstrekken waren onzichtbaar gebleven.
Desniettemin meende de vreemdeling haar herkend te hebben; want een naam ontsnapte zijnen lippen.
‘Felicita!’ murmelde hij.
Reeds waren de heer en de dame binnengegaan, en ook de koets was onder de poort verdwenen.
Eene dienstmeid kwam buiten, om de vensterluiken toe te werpen.
De vreemdeling ging tot haar en vroeg:
‘Niet waar, mejuffer, het is M. Alfried Dorneval, die daareven te huis gekomen is?’
Hij kreeg een bevestigend antwoord.
‘En de jonge dame?’
‘Zij is mijne meesteresse: M. Alfrieds echtgenoote,’ zeide de meid.
‘Heb dank.’
En de vreemdeling verwijderde zich in de halve duisternis, onder het slaken van eenen zucht.
| |
| |
Eenige oogenblikken daarna bereikte hij de Keizerstraat en bleef voor een huis van tamelijk goed voorkomen aarzelend staan, als geraakte hij in twijfel over hetgeen hij doen zou.
‘Indien ik M. Verboord nu ging bezoeken?’ zeide hij in zich zelven. ‘Dit zou niet betamelijk zijn; het is te laat. Morgen vroeg..... Mevrouw zal te huis zijn. Al ware het slechts om mijne aankomst te melden? Neen, neen, Walput woont hiernevens bij zijnen schoonvader. Den goeden Frans wil ik heden nog in mijne armen drukken.....’
En dit zeggende, ging hij vier of vijf huizen verder en trok aan de bel.
‘Het is hier, dat de koopman Walput woont?’ vroeg hij aan de meid die kwam openen.
‘Ja, mijnheer, maar hij is niet te huis,’ antwoordde zij.
‘En Mevrouw?’
‘Mevrouw ook niet.’
‘Hemel, het is spijt. Ik ware zoo gelukkig geweest, hen te huis te vinden!’ morde de vreemdeling. ‘En zullen zij lang uitblijven?’
De meid, die bemerkte, hoe de afwezigheid harer meesters den onbekenden heer bedroefde, zeide hem:
‘Mijne meesters zijn eventjes naar de oude Mev. Walput gegaan. Binnen een goed kwart uurs komen zij zeker terug. Gelieft het u, op hen te wachten, kom binnen, mijnheer.’
Eene zoete kinderstem riep uit eene nevenkamer:
‘Katrien, Katrien, mijne zuster Victoria wil de beeldekens alleen zien!’
‘Ah, M. Walput heeft kinderen?’ riep de onbekende met zonderlinge blijdschap uit.
| |
| |
‘Twee kinderen, twee engeltjes van schoonheid,’ was het antwoord. ‘Gij zult ze zien, mijnheer.’
In de kamer, waarin zij traden, zaten een jongsken en een meisje van drie jaren, een tweeling ongetwijfeld, bij eene tafel in een groot boek met beeldekens te kijken. Het jongsken was een bruine krullebol met blozende wangen en groote, glinsterende oogen; het meisje was blond en een beetje bleek, maar uiterst fijn en bekoorlijk van gelaat.
Bij de verschijning van den vreemden heer met zijne zwarte bakkebaarden en zijne bruine wangen verschrikten de beide kinderen lichtelijk, en zij staarden verrast en vragend op hem; maar de glimlach, die van zijn gelaat hun tegenstraalde, was zoo vol liefde, zoo vol vriendschap en teederheid, dat het jongsken insgelijks hem begon toe te lachen, als ware hij een oude kennis geweest.
‘Wat moet hij gelukkig zijn!’ mompelde de vreemdeling met opgetogenheid in zich zelven. ‘Het is zijn evenbeeld; hij herleeft in zijnen zoon.... en die kleine rozeknop daar is Lucia!’
‘Kinderen,’ zeide de meid, ‘gij moet medegaan met mij naar de andere kamer. Die heer wil hier op de terugkomst van vader wachten.’
‘Ik bid u, verwijder die engeltjes niet!’ smeekte de vreemdeling. ‘Zij zullen niet vervaard zijn van mij.’
‘Mijnheer ziet gaarne kinderen,’ bemerkte de meid lachend.
‘Oh, oneindig. Deze kinderen bovenal!’
‘Aangezien gij het verlangt, mijnheer. - Ik zal dus insgelijks in uwe tegenwoordigheid moeten blijven om op de kinderen te passen?’
| |
| |
‘Ik zal er u dankbaar om zijn en u mildelijk beloonen.’
De meid keerde zich tot het jongsken en zeide:
‘Geef mijnheer eene hand, Raphaël.’
‘Raphaël?’ kreet de vreemdeling, de handen opheffende, als geschiedde er een wonder voor zijne oogen. ‘Raphaël? Hij heet Raphaël, o, mijn God!’
Maar hij bedwong zich, nam de hand van het kind, dat, half schuchter nog, tot hem was genaderd, en begon het allerlei zoete woorden te zeggen en het met streelingen te overladen.
Hij greep eenen stoel, zette het jongsken op zijne knie en liefkoosde het met evenveel teederheid, alsof het zijn eigen kind ware geweest, terwijl hij nog immer herhaalde:
‘Raphaël? Mijn lieve engel, gij heet Raphaël? O, wees gezegend voor het geluk, dat mijn hart overstelpt!’
Verwonderd over den onbegrijpelijken indruk, dien de naam des kinds op den vreemdeling had gedaan, zeide de meid met zeker inzicht:
‘Weet gij, mijnheer, waarom hij Raphaël heet? Mijne meesteresse heeft het mij meer dan eens verteld. Zijn vader heeft eenen goeden vriend gehad, die voor vier jaren naar Amerika is vertrokken en ongetwijfeld moet verongelukt zijn, want men heeft sedert dan nooit iets van hem kunnen vernemen. Het schijnt, dat die vriend mijnen meesters zeer dierbaar was. Ter zijner gedachtenis hebben zij hunnen zoon met den naam van Raphaël doen doopen.’
De vreemdeling hield het kind tegen zijn hart gesloten en zoende het in vergetelheid. Tranen glinsterden op zijne wangen, en het was slechts na eenige
| |
| |
oogenblikken, dat hij vrij genoeg ademde om een duidelijk woord te spreken.
‘Die betreurde vriend ben ik, ik, Raphaël Banks,’ zeide hij.
‘En mijne meesters, die u dood wanen!’ riep de meid. ‘Oh, wat zullen zij blijde zijn!’
Raphaël, door zijne bewondering en genegenheid voor het jongsken weggetogen, gaf geene acht op deze uitroeping, en hij begon het kind zoovele schoone geschenken te beloven, alsof hij een paradijs van lekkers en speelgoed voor zijne oogen wilde tooveren. Niets kon te prachtig of te kostelijk voor den kleinen Raphaël zijn; hij zou een groot hobbelpaard krijgen, een koetsken met twee levende schapen, twintig boeken met beeldekens, suiker en lekkers zooveel, zooveel als zijn hartje kon begeeren. Het kleine meisje, dat van al deze wonderbare dingen hoorde spreken, naderde vreesachtig en was welhaast op de andere knie des vreemdelings gezeten, deelend in zijne streelingen en in zijne beloften.
Arme Banks! hij had geene kinderen, hij, en het lot had hem veroordeeld om nimmer den zoeten naam van vader te dragen. De hoop zijner jeugd was voor altijd vernietigd; de eenige vrouw, welke hij had bemind of kon beminnen, was getrouwd, en de wet des plichts en der eer verbood hem zelfs eenige moeite te doen om haar weder te zien. Zijn leven was dus gesloten; nimmer nog zou hij beminnen, en hij zou kinderloos blijven, hij, die nochtans de kinderen zoo uitermate liefhad.
Dit waren de gepeinzen, die hem door het hoofd stroomden.
Terwijl hij dus, met de beide wichtjes op de
| |
| |
knieën, mijmerend de wereld had vergeten, werd er een sleutel op de buitendeur gestoken.
‘Daar zijn mijne meesters!’ zeide de meid.
De vreemdeling zette de kinderen ten gronde en meende naar de deur te gaan; maar M. en Mev. Walput verschenen op den dorpel der kamer.
Walput aanschouwde een oogenblik met verwondering den onbekende, die hem zoo zonderling toelachte. Eensklaps opende hij de armen en sprong vooruit.
‘O, hemel, zal ik mijne oogen gelooven?’ galmde hij. ‘Raphaël! Raphaël!’
‘Frans, mijn goede Frans!’ riep Banks, en hij viel juichend tegen de borst zijns vriends.
Ook Lucia omhelsde hem. Tranen borsten uit aller oogen. De kamer bleef eene wijl vervuld met luide zegekreten en blijde gelukwenschen, totdat Walput, achteruitspringende, den wedergevonden vriend zijner jeugd twijfelend aanschouwde en uitriep:
‘Het schijnt mij onmogelijk, - en het is waar nochtans! Mijne lieve Banks, wij hebben zoo dikwijls uwen dood beklaagd..... en gij leeft! Daar zijt gij terug in uw vaderland, gezond en wel te pas!’
‘Dagelijks ben ik in mijne gebeden u indachtig geweest,’ zeide de dame. ‘Gezegend zij God, die mij heeft verhoord!’
‘Voor mij gebeden, gij hebt voor mij gebeden?’ murmelde Raphaël, diep ontsteld. ‘Zulke levendige, zulke duurzame vriendschap? Ach, hoe heb ik het verdiend?’
‘Maar, goede heer Banks, weet gij dan niet meer wat wij u verschuldigd zijn?’ hernam de dame. ‘Gij zijt de oorzaak van mijn huwelijk met dengene, dien
| |
| |
mijn hart had verkoren. Sedert dan heeft de fortuin niet opgehouden ons toe te lachen: ons leven is een waar paradijs. Zie deze kinderen, onze hoop en onzen hoogmoed! Zonder uwe hulp zouden wij ongelukkig geweest zijn. Ah, mijn zoon heet Raphaël, Zoo moest uwe gedachtenis voortleven in hetgeen wij dierbaarst hebben op aarde!’
‘Spaart mij, vrienden lief,’ stamelde Banks met eenen traan in de oogen. ‘Ik geloofde, dat een wisselvallig en zwoegend leven mijne gevoeligheid had verminderd; maar ik heb mij bedrogen: uwe eindelooze vriendschap ontroert mij tot in de ziel.’
Nog gedurende eenige oogenblikken storten zij hunne blijdschap uit en juichten over het gelukkig wederzien. Walput viel zijnen vriend in de rede en vroeg:
‘Maar, Raphaël, uw aangezicht is zoo bruin? Gij hebt waarschijnlijk in heete luchtstreken geleefd. Van waar komt gij? was het lot u gunstig? Nu, voldoe onze nieuwsgierigheid. Vertel ons iets van uw wedervaren.’
‘Het is eene lange geschiedenis,’ zeide Banks met eenen glimlach. ‘Ik ben een beetje vermoeid.....’
‘In eenige woorden!’ smeekte Lucia. ‘Wij moeten toch weten wat u is overkomen. Gij kunt ons deze voldoening niet weigeren.’
‘Het zij zoo, vermits gij het verlangt,’ antwoordde Raphaël. ‘Ik zal pogen in het kort u eene volledige schets van mijn wedervaren te geven. Later zullen wij tijd genoeg hebben om er wijd en breed van te spreken; dan zal ik u wondere dingen verhalen. Luistert dan, mijne vrienden.....’
‘Verschoon mij; gelief een oogenblik nog te
| |
| |
wachten,’ onderbrak de dame, opstaande. ‘Mijne kinderen moeten gaan slapen en vragen eenen zoen van M. Raphaël.’
Zij leidde de wichtjes tot hem; hij drukte ze verscheidene malen op zijn hart, herhaalde zijne schitterende beloften en scheen niet geneigd om den kleinen Raphaël aan zijne moeder af te staan.
Lucia staarde met zaligen hoogmoed op Banks. Haar boezem jaagde, hare oogen glinsterden bij den diepgevoelden lof, dien hij over de schoonheid en lieftalligheid harer kinderen uitsprak.
‘Sa, vriend Raphaël,’ zeide Walput, ‘wij zouden uit zelfzuchtige nieuwsgierigheid de plichten der gastvrijheid wel gaan vergeten. Hebt gij het avondmaal genomen?’
‘Zekerlijk; reeds van voor een paar uren.’
‘Zult gij in het geheel niets gebruiken?’
‘Niets.’
‘Een glas wijn dan op uwe gelukkige terugkomst. Wacht; ik heb uitmuntenden Hochheimer. In eene minuut ben ik terug.’
De kinderen verlieten onderwijl de kamer met de meid, nadat Banks hun nog eenen langen kus op de wangen had gedrukt.
De wijn werd ingeschonken, en zoohaast men elkander met de eerste teug eenen warmen gelukwensch had toegebracht, schoven M. en Mev. Walput hunne stoelen bij Raphaël, die dus zijn verhaal begon:
‘Gij weet, Frans, in welken toestand des geestes ik mij bevond, toen gij mij op de stoomboot leiddet. - Ik bleef eenige dagen te Londen, met het hoofd in de hand op mijne kamer zittende, totdat ik met
| |
| |
het Over-Atlantische dampschip naar New-York vertrok. Nauwelijks was ik in zee, of eene erge ziekte greep mij aan. Het was eene soort van ijlkoorts, die soms zoo geweldig werd, dat men mij in mijn bed moest vastbinden. Alwat ik had gehoopt, alwat ik had gevreesd, alwat mij gedurende mijn leven was gebeurd, rolde als een duizelige stroom door mijn hoofd. Men had mij veel bloed afgetrokken, en ik weigerde het minste voedsel. In mijne krankzinnigheid wilde ik mij van honger laten sterven. Zooverre bracht mij deze kwaal, dat men reeds voorzeide, dat ik des anderen daags in zee zou worden begraven. - Er was op het dampschip een bejaarde Hollander, die onder eene schijnbare koelheid een gevoelig hart verborg. Hij alleen had eenig medelijden met mij en zat dag en nacht bij mijn bed, worstelend tegen de ziekte, die mij verteerde. De koorts verliet mij eindelijk, doch ik bleef zoo zwak en machteloos, dat men bij onze aankomst te New-York mij uit het schip moest dragen. De Hollander, die over mijn gepak en mijn geld als over zijn eigen goed had gewaakt, zocht mij eene herberg bij eerlijke burgers en ging weder scheep om naar Mexico te varen, waar hij voornemens was de fortuin te beproeven, die hem in zijn vaderland ongunstig was geweest. - Ik was nog altijd zeer ziek, bovenal in het hoofd. Van 's morgens tot 's avonds en zelfs des nachts, dacht ik aan niets anders dan aan de wonde, die bloedde in mijn hart. Ik hoopte, dat ik zou sterven; nu was het leven mij een pijnlijke last. Nochtans, nadat ik een paar maanden had gekwijnd, begonnen mijne krachten zich wonderlijk te herstellen, en bij het einde der derde maand gevoelde ik mij sterker van lichaam,
| |
| |
dan ik ooit was geweest. Zoo werkeloos kon ik niet blijven. Er ontstond in mij eene onweerstaanbare neiging tot beweging en dadigheid. Ik wilde ontsnappen aan de wanhoop, die op mij drukte en mij versmachtte als een looden kleed. Zeker, het was een overblijfsel mijner krankzinnigheid; want ik besloot de negenduizend franken, die ik nog bezat, in eene enkele handelszaak te wagen. De gedachte, dat ik arm zou worden, en dus tegen de ellende zou te worstelen hebben, lachte mij toe. - New-York beviel mij niet. De herinnering aan den goeden Hollander dreef mij naar het Zuiden. Ik kocht te New-York voor achtduizend franken juweelen van verguld koper: oorbellen, ringen, kettingen, kruisjes en andere vrouwensieraden. Daarmede stevende ik naar Mexico, in de hoop dat ik er mijnen redder, den Hollander, zou terugvinden. Te Vera-Cruz overviel mij de gele koorts, en de dood strekte nog eens zijnen arm over mij uit..... Ik ontsnapte en begaf mij met eenige gezellen landwaarts in, om over de bergen naar de hoofdstad Mexico te gaan. Onderweg werden wij door baanstroopers aangerand. Een mijner makkers bleef er dood, en ik kreeg eenen kogel door den arm.....’
‘O, hemel!’ kreet Lucia.
‘Het was niet erg,’ ging Raphaël voort. ‘In weinige weken genas de wonde geheel. - Wij dreven de roovers op de vlucht na een hardnekkig gevecht. Ik zal u dit alles later meer in het breede vertellen. - Te Mexico vond ik den Hollander niet. Met mijne juweelen van verguld koper deed ik wondervoordeelige zaken. Ik verkocht ze voor geld of verruilde ze in de dorpen en afgelegene boerderijen
| |
| |
tegen cochenille, indigo, vanielje en andere kostelijke waren. Zoo bekwam ik voor mijne juweelen wel vijfof zesmaal wat ze mij hadden gekost. Na eenige maanden zag ik mij in bezit van meer dan vijftigduizend franken. Het was onbegrijpelijk. Ik deed alle soorten van zaken, de gevaarlijkste en de slechtste het eerste. Ik wilde het lot tergen; maar het was als eene tooverij: wat ik ook ondernam, alles bracht mij groote winst aan. Ik was zeker, dat ik in Mexico op weinige jaren een aanzienlijk fortuin zou hebben verzameld; maar ik vernam alsdan door eenige reizigers, dat de Hollander te San-Francisco, in Californië, woonde en daar handel dreef. Ik ging scheep te Acapulco en landde welhaast te San-Francisco, waar ik den Hollander gezond en welvarend terugvond. Dit was het eerste oogenblik van vreugde, dat ik sedert mijn vertrek van Antwerpen had beleefd; want alles, geluk en ongeluk, was mij even onverschillig. De Hollander was een oud koopman, die in Europa door eenen grooten tegenspoed tot verval was geraakt. Hier beproefde hij nu weder de fortuin opnieuw en had reeds, door velerlei kleinhandel zijn kapitaal tot ongeveer veertigduizend franken zien aangroeien. Hij was een zeer ondernemend en stout man, doch zijne schijnbare vermetelheid was gegrond op eene groote ondervinding en eene nauwe berekening der kansen. Wij brachten onze middelen te zamen, onder de firma Pietersen & Cie. Het is ongetwijfeld omdat mijn naam dus onder dien van den Hollander was verborgen, dat uwe pogingen om iets over mij te vernemen, zonder uitslag bleven. Wat mij betreft, ik wilde geene betrekking met Europa meer hebben, en schreef u niet. Vergeef het mij; het
| |
| |
was een gevolg mijner wanhoop, iets als een ziekelijk besluit. Onze voornaamste handel bestond in allerlei voorraad, gereedschappen en kleederen naar de mijnen te voeren, en ze daar aan de goudzoekers of aan de winkels te verkoopen. Ik, die nog altijd vervolgd was door eene onverwinnelijke treurigheid, ik werd de reiziger van ons huis. Geenen enkelen dag rust gunde ik mij zelven. Nu was ik in de mijnen, aan den voet van het Sneeuwgebergte; dan was ik te San-Francisco, dan in de Sonora, dan in Texas, dan op de Sandwich-eilanden. Ik reisde, ik voer, ik kocht en verkocht, en gaf dus aan ons handelshuis eene wonderlijke bedrijvigheid. Wij wonnen onbegrijpelijk veel geld..... De Hollander had intusschen eene zaak berekend, die ons in eenen enkelen dag rijk moest maken. Er was te San-Francisco een Zwitser, die sedert de eerste ontdekking der goudmijnen eenen uitgestrekten grond aan het uiteinde der stad in eigendom had. Deze Zwitser, die een vriend van mijnen handelsgenoot was geworden, wilde naar Europa wederkeeren en bood zijn eigendom uiterhand te koop voor zevenendertigduizend piasters, dit is tweehonderdduizend franken. De koop werd gesloten. De Hollander verdeelde onmiddellijk het eigendom in loten en deed het in het openbaar als bouwgrond verkoopen. De opbrengst er van bereikte bijna een millioen. Wat zal ik u verder zeggen? Wij hadden later eenigen tegenspoed, die de vermeerdering van ons fortuin vertraagde; evenwel ten einde van drie jaren hadden wij elk een kapitaal van zeshonderdduizend franken.’
‘Gij bezit zeshonderdduizend franken?’ murmelden zijne aanhoorders verbaasd.
| |
| |
‘Op dit oogenblik bezit ik reeds veel meer. In zulken korten tijd heeft de fortuin mij zoo wonderlijk begunstigd, dat ik schier achthonderdduizend franken rijk ben geworden. - Maar luistert nog een oogenblik. Ik moet u zeggen, waarom ik te Antwerpen ben gekomen, alhoewel ik voor vast besloten had nimmermeer naar mijn vaderland weder te keeren. - De tijd had de wonde mijns harten bijna genezen; ik meende het ten minste. Aan de bittere teleurstelling, die mij Europa had doen verlaten, dacht ik nog wel dikwijls; doch er was niets pijnlijks meer in deze herinnering, integendeel mijne eenige vreugde bestond in de droomen mijner jeugd voor mijne oogen te tooveren, en door den geest opnieuw in deze wereld van begoochelingen en van zoete ontroeringen te leven. Dan, toen ik mij aan het hoofd van een tamelijk fortuin zag, begon ik aan mijnen ouden meester Verboord te denken. Mijne moeder had op haar sterfbed mij gezegd: ‘Mijn zoon, vergeet nooit den edelmoed dezer goede menschen; betaal hun mijne schuld indien het u mogelijk is, en blijf hun dankbaar tot het einde uws levens.’ Deze woorden, die mijne moeder met de zegenende hand over mij had gesproken, suisden mij gedurig in de ooren, alsof hare ziel mij vervolgde om mij tot het vervullen van eenen heiligen plicht te roepen. Maar ik wist niet tot wat te besluiten. De Verboords zijn rijk. Wat kon ik voor hen?’
‘De Verboords?’ onderbrak Walput. ‘Zij zijn arm!’
‘Arm?’ herhaalde Banks. ‘Wat wilt gij zeggen?’
‘De zaak is gansch eenvoudig: het huis Ortado van Charleston is bankroet gegaan en heeft Verboord
| |
| |
in zijnen val medegesleept. Daarenboven de koffie is merkelijk gedaald, en de prijs is langen tijd zeer laag gebleven. Verboord was gansch ten gronde en heeft alles, wat hij bezat, laten verkoopen om zijne schuldeischers te voldoen. - Hoe ontstelt u die tijding, Raphaël?..... Mij trof het ongeluk van Verboord niet zeer diep, ik beken het. Deze lieden hebben u te veel kwaad gedaan, en ik aanschouwde hunnen val als eene straf des hemels. Bedaar, laat hunne ramp u niet te veel bedroeven; zij verdienen het waarlijk niet.’
Raphaël zat met den blik ten gronde en had waarschijnlijk deze laatste woorden niet gehoord.
‘Het was dus inderdaad de stem mijner moeder die mij naar Europa dreef!’ mompelde hij. ‘God heeft mij schatten laten vergaderen, alleenlijk opdat ik de schuld der dankbaarheid zou kunnen betalen?’
Toen hij het hoofd ophief, was hij nog bleek; doch er lichtte iets als een blijde glimlach op zijn gelaat.
‘Gij zegt, dat M. Verboord arm is?’ vroeg hij. ‘Waar bevindt hij zich nu? Zou ik hem heden nog kunnen zien?’
‘Geheel arm is hij wel niet,’ was het antwoord. ‘Toen alle schuldeischers waren voldaan, bleven er Verboord nog zekere middelen over; want hij heeft het jachthuis te Brasschaet met den aanpalenden tuin behouden, en woont daar nu zonder iets te doen. Waar hij van leeft, weet niemand. Het schijnt, dat hij ziekelijk is en aan eene erge zenuwkwaal lijdt.’
‘Eene zenuwkwaal?’ zuchtte Banks. ‘Inderdaad zijne zenuwen waren zeer ontstelbaar.’
‘De Verboords zijn hoogmoedige lieden.....’
‘Ah, ik heb de macht om hem te genezen!’ kreet Raphaël. ‘Morgen zal hij zijn ongeluk vergeten: ik
| |
| |
zal hem teruggeven wat het lot hem ontnam: mijne moeder zal juichen in den hemel!’
‘Hoe? Gij zoudt uw fortuin opofferen voor degenen, die uw leven zoo bitter hebben gemaakt?’
‘Maar geen ander doel dreef mij terug naar Europa. Ik wilde handelsbetrekkingen met Verboord aanknoopen. Hij zou ons groote toezendingen doen van allerlei goederen; wij zouden ze ginder, in Californië en Mexico, hebben verkocht voor zijne of onze rekening. Mijn inzicht was, het fortuin van M. Verboord in weinige jaren te verdubbelen; want, zonder dat hij het wist, zou ik een gedeelte van hetgeen ik bezat in zijne kas als wettelijke winst hebben doen overgaan. Het geld was mij geheel onverschillig, en welk beter gebruik kon ik er van maken dan de laatste bede mijner stervende moeder te vervullen? Nu hij door eene groote ramp is getroffen geworden, moet ik noodzakelijk mijn eerste voornemen wijzigen. Ziehier wat ik verneem te doen. Ik ga mijnen ouden meester voorstellen mijn handelsgenoot te worden, onder de firma Verboord & Cie. Zulk huis zal ik insgelijks te San-Francisco oprichten. Met achthonderdduizend franken, ondervinding, vaste betrekkingen en eene rustelooze werkzaamheid kan men al iets ondernemen. Op deze wijze zal ik mijnen weldoener niet alleen het levensgemak teruggeven, dat hem misschien ontbreekt, maar nog zijnen vorigen stand in den Antwerpschen handel en de dadigheid des geestes, die hem van zijne zenuwkwaal moet genezen. Oh, nu gevoel ik al de waarde van het geld!’
Walput schudde het hoofd met verwondering en ontevredenheid. Er heerschte een oogenblik stilte.
| |
| |
Het is zij niet, die ik heb gezien? Zij. is niet getrouwd?... (bladz. 253).
| |
| |
‘Maar er is iets, dat mij onbegrijpelijk voorkomt,’ zeide Raphaël, uit zijne overweging opschietende. ‘Heeft M. Dorneval mijnen armen meester te gronde laten gaan, zonder hem hulp te leenen? En Felicita?’
‘Inderdaad, gij weet het niet,’ antwoordde Walput met eenen zonderlingen lach, ‘Dit is ten minste eene rechtvaardige straf. Verboord en zijne vrouw hebben u eene verleidende hoop laten opvatten: Felicita toonde zich gevoelig voor uwe genegenheid tot haar..... zoolang totdat een groot fortuin hen kwam bekoren. Dan hebben zij zonder eenig medelijden u opgeofferd aan den rijkdom, u ongelukkig gemaakt en u schier van wanhoop doen sterven. Welnu, zij zijn altezamen teleurgesteld geworden. De Dornevals hebben het ontwerp van huwelijk verbroken.’
‘Hemel, zij is de vrouw van M. Alfried niet geworden?’ kreet Raphaël verbleekend. ‘Het is zij niet, die ik heb gezien?..... Zij is niet getrouwd?’
‘Neen, zij is nog niet getrouwd.’
‘Welk nieuws! Ik ben duizelig; alles draait voor mijne oogen.’
‘Maar, Raphaël, vriend, hoe ontstelt deze tijding u zoo onbegrijpelijk? Gij beeft? Bevindt gij u niet wel?’
‘Zij is niet getrouwd, niet getrouwd!’ mompelde Banks. ‘Mijne wanhoop, mijn lijden, mijn haat des levens, dit alles was dus eene hersenschim? Hadde ik het geweten! Felicita niet getrouwd, o mijn God!’
Walput en zijne echtgenoote kwamen nevens hem staan en grepen zijne handen. Zij vreesden, dat
| |
| |
hunnen vriend eenig kwaad ging overkomen, en wilden door zoete woorden hem tot bedaren brengen.
Hij bleef eene wijl ongevoelig voor hunne pogingen. Slechts toen Walput hem nog eens herinnerde, dat Felicita wreedelijk jegens hem had gehandeld en hem nooit had bemind, slaakte hij eenen zucht en zeide met eenen treurigen glimlach:
‘Ach, mijne goede vrienden, hebt een beetje medelijden met den armen Raphaël. De wonde zijns harten is nog niet genezen. Zij zal nimmer genezen. Inderdaad, Felicita heeft mij niet bemind..... Ik eerbiedig te veel het eerste liefdegevoel mijner jeugd, om een geluk te aanvaarden, dat het geld alleen mij zou geven. Mijne ontsteltenis is de opwelling van vroegere begoochelingen; maar spreken wij er niet meer van: de droom is voorbij.’
‘Gij gaat reeds morgen naar Brasschaet?’ vroeg de dame aarzelend. ‘Hoe zal Felicita verrast staan, als zij u zal zien! En gij, Raphaël, zult gij u zelven wel meester kunnen blijven?’
‘Ik begrijp den zin uwer vraag,’ antwoordde Banks. ‘Heb geene vrees. Ik ben man, en waar het noodig is, zal het gevoel des plichts mij wel de macht leenen om mijne aandoeningen te beheerschen. Waarschijnlijk zal ik Felicita zien. Het ware niet edelmoedig van mijnentwege, in den toestand, waarin zij zich tegenover mij gaat bevinden, haar iets anders dan eerbied te betuigen. Is mijn doel niet, haren vader onder eenen verbloemden vorm geld aan te bieden? Ik zal het niet vergeten. In alle geval, door haren vader zijnen vorigen welstand terug te geven, zal ik insgelijks haar lot in de wereld verbeteren. Het gepeins, dat God mij heeft toegelaten, eenig goed te
| |
| |
doen aan haar, die ik eens onuitsprekelijk heb bemind, is mij eene voldoende belooning.’
‘Mag ik u eenen raad geven als vriend?’ vroeg Walput. ‘Uwe edelmoedigheid verblindt u. Het is waarschijnlijk, dat gij voor alle belooning eene pijnlijke teleurstelling zult ontmoeten. De Verboords zijn trotsche en, ik zou haast zeggen, booze lieden. Hunne koele zelfzucht heeft u bijna gedood.....’
‘Ik smeek u, Frans, staak die onrechtvaardige beschuldigingen tegen degenen, die mijne weldoeners waren,’ zuchte Raphaël met droefheid. ‘Hoe onverdelgbaar is toch een ingeworteld gevoel in den mensch! Den dag voor mijn vertrek, en gedurende den nacht zelven, heb ik duizenden redenen doen gelden om de vooringenomenheid tegen de Verboords uit uw hart te rukken. Niets heeft er aan geholpen. Gij hebt ongelijk nochtans. Ik alleen had mij bedrogen. Felicita beminde mij niet; zij wist niet, dat mijne hoop verder streefde dan de vriendschap. M. Verboord noch zijne echtgenoote waren mijner hoogmoedige wenschen bewust.’
‘Gij gelooft het?’ viel Walput schertsend in. ‘Waarom dan zouden zij u haten, u, die hun nooit eenig kwaad hebt gedaan?’
‘Mij haten? Onmogelijk! Frans, zou uwe vriendschap voor mij niet een onrechtvaardig gevoel van haat in uwen boezem hebben neergelegd?’
‘Ik beken, dat ik den Verboords nooit hun gedrag jegens u heb kunnen vergeven. Evenwel, op het aandringen van Lucia had ik voorgenomen hun van dienst te zijn en, indien het noodig ware, met opoffering van geld zelfs hun ter hulp te komen. Wij zijn met dit inzicht naar Brasschaet gegaan, om de Ver- | |
| |
boords te bezoeken. Zij hebben ons zeer slecht ontvangen en ons laten gevoelen, dat wij hun vermaak zouden doen met nooit meer weder te keeren. Verboord was even na onze komst, zonder ons het woord te hebben toegestuurd, uit de kamer gegaan, en wij hebben hem niet meer te zien gekregen, zelfs niet om afscheid van hem te nemen.’
‘Ik begrijp het niet,’ morde Raphaël. ‘Zij, die meer dan andere menschen begaafd waren met eene zoete minzaamheid voor iedereen?’
‘Vraag het mijne vrouw,’ zeide Walput, ‘zij heeft altijd ten voordele der Verboords gepleit; maar sedert eergisteren, dat zij Felicita ontmoette en met haar heeft gesproken, is zij geheel van gedachte veranderd.’
‘Gij hebt eergisteren nog met Felicita gesproken?’ riep Banks.
‘Inderdaad,’ antwoordde de dame. ‘Het spijt mij, maar ik moet bekennen, dat hare handelwijs eenen slechten indruk op mij heeft gedaan. Ik betuigde het voornemen om haar met mijne kinderen te Brasschaet te gaan bezoeken. Welnu, zij heeft mij weder gansch klaar laten hooren, dat zij liever van mijn bezoek verschoond bleef. Iets anders toch heeft mij meer verontwaardigd. Ik geloofde, dat Felicita, die ik sedert drie jaren nu voor de eerste maal wederzag, mij naar nieuws van Raphaël zou hebben gevraagd, of mij nieuws van hem zou hebben gegeven. Zij had zich reeds omgekeerd en wilde heengaan, zonder zelfs uwen naam te hebben uitgesproken. Ik riep ze terug en begon haar te vertellen, wat vruchtelooze pogingen wij hebben aangewend om iets over uw lot te ontdekken. De tranen schoten mij in de
| |
| |
oogen, bij de overweging dat gij waarschijnlijk dood waart. Felicita luisterde onverschillig, brak eensklaps de samenspraak af en verwijderde zich, onder het murmelen van eenen koelen groet.’
‘Wat kan het beteekenen?’ mompelde Raphaël. ‘Zouden zij den blik der menschen vreezen? Zij verbergen misschien eene pijnlijke armoede?’
‘Neen,’ wedervoer Walput, ‘zij zijn niet arm, vermits zij het jachthuis met den aanklevende grond nog in eigendom bezitten. Ik zal u zeggen wat het beteekent. Zij hebben u kwaad gedaan en weten het zeer wel. Gelijk het gewoonlijk gaat, zij haten hun slachtoffer en haten ons insgelijks, omdat wij u verkleefde vrienden waren.’
‘Maar om Gods wil, mijn vriend, spreek zoo niet! Mij haten? Waarom?’
‘Ik heb het u gezegd: hun geweten, dat zij willen tot zwijgen brengen. Verboord heeft in mijne tegenwoordigheid u eenen ondankbare genoemd en u beschuldigd, dat gij hem hebt verlaten, omdat gij voorzaagt, dat de tegenspoed hem ging treffen.’
Raphaël slaakte eenen bangen zucht en liet het hoofd op de borst vallen.
‘Het verwondert u misschien,’ hernam Walput, ‘dat ik u op dit oogenblik zulke bedroevende dingen zeg; maar ik ben uw vriend, en ik vervul mijnen plicht, hoe onaangenaam dit ook zij. Gij gaat morgen naar Brasschaet. Ik heb eene dubbele vrees. Ten eerste, het is zeer mogelijk, dat de Verboords u met hoonende koelheid bejegenen en uwe hulp met trotschheid afwijzen. Tegen zulke bittere beproeving heb ik u willen wapenen. De gedachte, dat gij voor de Verboords zoudt kunnen te blozen hebben, verschrikt
| |
| |
mij. Ten tweede, het is mogelijk, dat uw rijkdom hen genoeg bekore om hen aan te drijven tot het verbergen van hunnen wrok. In dit geval zoudt gij het slachtoffer worden van veinzerij en bedrog.....’
‘Maar neen, neen,’ kreet Raphaël met doffe stem, ‘het is niet mogelijk. Gij zijt ongetwijfeld de speelbal eener noodlottige begoocheling. Dat Felicita mij niet heeft bemind, dat haar vader onder den slag des ongeluks mijn vertrek kan hebben betreurd, ach, dit weet ik wel..... maar dat zij mij zouden kunnen bedriegen? Zij zijn even onbekwaam tot het voeden van een vijandig gevoel als tot het plegen eener laakbare daad. Zouden die engelen van goedheid en vriendschap dan eensklaps al de gaven des harten verloren hebben? Er ligt daaronder een geheim, zeg ik u. Morgen zal ik het kennen; morgen, mijn vriend, zult gij een vooroordeel betreuren, dat slechts voortvloeit uit uwe grenzenlooze verkleefdheid voor mij.’
‘Ik wensch het, Raphaël. Indien ik mij waarlijk had bedrogen, volg de inspraak van uw hart; ik zal u toejuichen. Maar wees in de onzekerheid voorzichtig. Spaar u zelven de smart en de schaamte eener beleedigende weigering. Gij waart eens het slachtoffer hunner zelfzucht, word nu toch het slachtoffer hunner trotschheid niet!’
De aanhoudendheid, waarmede Walput zijne beschuldigingen tegen de Verboords telkens vernieuwde, was Raphaël zeer pijnlijk. Hij schudde spijtig het hoofd en mompelde onduidelijke woorden in zich zelven.
Eensklaps richtte hij zich op en zeide:
‘Vrienden lief, wat ik hier heb vernomen, heeft mij de zinnen in verwarring gebracht. Ik ben ver- | |
| |
moeid en snak naar een beetje stilte en rust. Het is reeds meer dan elf uren. Gij insgelijks moet slapen gaan. Geeft mij oorlof om u te verlaten. Wij zullen nog tijds genoeg vinden om naar genoegen samen te zijn. Morgen, zoohaast ik van Brasschaet wederkeer, zal ik hier komen.’
‘In welk hôtel zijt gij geherbergd?’ vroeg de dame.
‘In het hôtel St.-Antonius.’
‘Tot morgen slechts, in alle geval. Gij zult uw gepak hier doen brengen en ten onzent wonen, niet waar, Raphaël?’
‘Ik aanvaard uw vriendelijk voorstel met dankbaarheid,’ antwoordde Banks. ‘Ik zal er morgen namiddag aan voldoen bij mijne terugkomst van Brasschaet. Nu wensch ik u goeden nacht, u zegenende uit den grond des harten voor uwe edelmoedige gedachtenis en innige vriendschap.’
M. en Mev. Walput drukten hem de handen onder allerlei betuigingen van genegenheid, en vergezelden hem tot de poort.
Raphaël Banks stapte snel vooruit als iemand, die haast heeft om eene plaats te ontvluchten of een doel te bereiken. Dus, schier loopende, ging hij de Jezuïeten-kerk voorbij; maar dan werd zijn gang traag en wankelend. Hij zuchtte hol, maakte zonderlinge gebaren en sloeg zich op het voorhoofd.
Ongetwijfeld worstelde hij tegen gepeinzen, die hem vervolgden en beheerschten; want hij bleef eensklaps in eenen duisteren hoek staan en murmelde in zich zelven:
‘Niet getrouwd? Felicita is niet getrouwd! Eilaas, hadde zij ooit eenige neiging voor mij gevoeld! Alwat ik in mijnen hoogmoed durfde droomen, zou zich nu
| |
| |
verwezenlijken! Mijne toekomst zou zich eensklaps verlichten met al de glansen eener eindelooze zaligheid!..... Neen, neen, geene zinnelooze hoop. Dat mijn hart geene tweede maal zoo gruwelijk worde verscheurd. Zij haat mij? onmogelijk! Maar zij heeft mij toch nooit bemind..... Ik wil het geluk niet koopen voor geld..... Zij is niet getrouwd, zij is vrij? O, mijn God, indien zij mij had bemind!’
En onder het slaken eener grievende klacht sprong hij vooruit en stapte met rasse schreden over de Melkmarkt.
Weinige minuten daarna verdween hij onder de poort van zijn hôtel.
|
|