| |
| |
| |
Tweede Tijdvak
I
Het kon vijf uren des morgens zijn. De zon was aan den gezichteinder verschenen en overstroomde heiden en velden met het blonde licht harer eerste stralen. Op het gebladerte glinsterden nog de paarlen van den nachtelijken dauw; de bloemen hadden hare kelken nog niet gansch geopend; er zweefde nog een mistige nevel over de weiden en aan den voet der bosschen.
Maar reeds hing de wakkere leeuwerik in de lucht boven het wiegelend koren; de musschen, onder den invloed der zoete Meimaand, dartelden en tjilpten in het malsche groen der linden; de koeien loeiden om haar morgeneten, en de ijverige landbouwer trok zingend of fluitend naar den akker, die wachtte op zijn vruchtbaarmakend zweet.
Ondanks deze teekenen eener algemeene ontwaking, heerschte er nog eene opmerkelijke stilte in het gehucht achter Brasschaet; want dewijl de wei- | |
| |
nige boerenwoningen er zeer van elkander verwijderd waren, konden de geruchten van der menschen bedrijvigheid de rust der natuur niet storen.
Het jachthuis, dat de koopman Verboord in een nieuwerwetsch kasteeltje had meenen te herscheppen, was onveranderd gebleven. Het stond daar nog achter het ijzeren hek, met zijnen witten gevel en zijne groene vensterluiken; maar het had een zeker voorkomen van verzuimenis of verlatenheid. Zijne muren waren sedert jaren niet meer geschilderd geworden, en de tijd, door regen en stof geholpen, had het hier en daar met grijsachtige of zwarte vegen overdekt.
Op dit oogenblik werd de deur van het jachthuis geopend; eene jonge vrouw, met eenen bezem in de hand, verscheen op den dorpel en begon met veel haast en bijzondere handigheid het gekalsyde voetpad te keren, dat van het huis tot aan het ijzeren hek zich uitstrekte.
Dit meisje scheen bij den eersten blik eene dochter van welhebbende boeren te zijn. Hare kleeding was zeer eenvoudig en zonder de minste uitgezochtheid; zij droeg een sneeuwwit mutsje van licht perkal, een voorschoot van blauw lijnwaad en eenen veelkleurigen halsdoek met roode bloemkens op groenen grond.
Bij een meer aandachtig onderzoek hadde men evenwel kunnen bemerken, dat haar kleed gemaakt was uit eene stof en met eene snede, die niet tot de gewone dracht der boerinnen behooren. Daarenboven haar middel was eng, haar gang licht en hare gestalte rank en rijzig.
Dit alles liet vermoeden, dat dit meisje vroeger de
| |
| |
stad moest bewoond hebben; misschien had zij toebehoord aan de hoogere standen der samenleving. Inderdaad, de zweem van deftigheid harer nederige kleederen, de bijzondere zwier harer minste gebaren, iets, dat niet verklaard kan worden, getuigden ten minste, dat zij eene goede opvoeding moest genoten hebben.
Hare wezenstrekken, alhoewel een beetje mager en diep gebruind door de zon, waren opmerkelijk fijn en regelmatig; en in hare groote blauwe oogen en in den onduidelijken glimlach, die op hare lippen speelde, leefde eene zoete, gevoelvolle ziel.
Nadat zij het voetpad geheel zuiver had gekeerd, trad zij in de benedenkamer van het huis en zette daar haar begonnen werk voort.
Eene volledige stilte omringde haar; zij was gansch alleen, en geen het minste gerucht kwam de nabijheid van levende wezens verraden, - totdat de maagd, met eene tafel te verzetten, een zeker gekraak deed ontstaan. Het geblaat eener geit liet zich achter het huis hooren.
Dan zeide het meisje murmelend in zich zelve:
‘Ja, ja, Mieken, ik vergeet u niet, mijn goed beestje; maar alles moet zijnen tijd hebben. Vandaag zult gij mogen smullen zooveel gij wilt. Morgen is het de plechtige dag..... De 21ste Mei! Sinte-Lau-rentia! Ah, het is vier jaar geleden, vier jaren! Ik zag hem vertrekken; hij stond daarginds aan het ijzeren hek. Hij beefde en zijne glinsterende oogen zeiden iets tot mij. Eilaas, ik verstond hem niet! En nu, nu is hij dood misschien.....’
Een zucht ontsnapte haar. Door het smartelijk gepeins ontroerd, onderbrak zij haar werk, ging tot
| |
| |
den muur, waar een klein kruisbeeld hing, en bleef daar met saamgevoegde handen staan.....
Deze kamer had een zonderling opzicht en toonde evenals des meisjes kleeding sporen van eenen rijkdom, die zeer moest zijn verminderd. Omtrent den haard, waar een vuur van rijshout onder eenen moor met water vlamde en kraakte, zag alles er zeer nederig uit. Er stonden twee of drie gemeene stoelen en eene ongeschilderde tafel van wit hout; maar verder in het vertrek, voor eenen mahoniehouten schrijflessenaar, die met papieren was beladen, bemerkte men eenen grooten zetel met gebeeldhouwden rug en kussens van Utrechtsch fluweel, dat echter door lang gebruik zeer was versleten.
Vele kleine voorwerpen, tot de pracht der rijken behoorende, en sieraden, oogenschijnlijk door vrouwenhanden gemaakt, bewezen, dat de bewoners van het jachthuis moeite deden om dit vertrek op te luisteren en het zooveel mogelijk eenen toon van vroolijkheid en van levensgemak te geven.
Het meisje keerde zich om en greep opnieuw den bezem. Ongetwijfeld had het gebed haar getroost, want de uitdrukking haars gelaats was helder, en zij glimlachte, terwijl zij voortging met de kamer geheel op te keren.
Hiermede gedaan hebbende, stofte zij den lessenaar zorgvuldig af, schikte de verwarde papieren een beetje, goot het kokend water in eenen koffiepot en zette dezen op de warme assche. - Dan spreidde zij een klein ammelaken over de tafel, stelde er twee drinkkommen op en begon uit een zwaar roggebrood eenige boterhammen te snijden.
Eene plotselijke gedachte moest alsdan door haren
| |
| |
geest schieten; want zij bleef met het brood tegen de borst beweegloos staan en verviel in eene wegrukkende mijmerij.
Ontwakende, zeide zij:
‘Welke zonderlinge droom toch, die mij dezen nacht tranen van blijdschap uit de oogen rukte! Hij was teruggekeerd; hij stond vóór mij met denzelfden diepen blik, met denzelfden vreesachtigen glimlach. Zijne stem was nog even zoet en ontroerend. Er was niets gebeurd: mijn vader was nog gezond en rijk..... Ik moet die zinnelooze gezichten pogen te verjagen..... Het is wel troostend nochtans, te kunnen hopen, dat zijne liefde voor mij hem toch niet geheel ongelukkig zal hebben gemaakt. O, geve God, dat hij mij welhaast zal hebbe vergeten!..... Zou het mogelijk zijn? Die eerste indruk eener nog maagdelijke ziel..... Waar mag hij zijn? Is hij nog op aarde?’
Hare stem verzwakte en werd voor haar zelve schier onvatbaar.
Dus voortmijmerende, ging zij langzaam de achterdeur uit, greep eene sikkel, die aan den muur hing, en stapte in den tuin.
Hier ten minste was eene grondige verandering geschied. Van al de gebosschen en sieraadplanten, welke er de kronkelpaden hadden overschaduwd, was niets overgebleven dan eenige syringen aan den voet van den hoogen muur, die den ganschen hof omsloot. De grond was door rechte wegeltjes in vierkante bedden verdeeld en uitsluitelijk tot eenen moestuin ingericht. Men zag er aardappels, erwten, boonen, salade en ander groensel, maar geenen enkelen looverstruik en geene aangekweekte bloemen hoegenaamd, dan alleenlijk in de verte een zeer klein
| |
| |
boomken, waarvan roode klokjes schenen neder te hangen.
De maagd stapte door den engen wegel, totdat zij ten einde van den hof was gekomen. Daar bleef zij staan met den rug naar eene zodenbank, in welker oppervlakte eene nauwe plaats was uitgesleten, als kwame hier gewoonlijk een kind of een meisje eenzaam zitten mijmeren.
Voor hare voeten, op een saladebed doch afgezonderd door eenen kring van dwergpalm, stonden een tiental nederige bloemplanten van verschilligen vorm. Uit haar midden verhief zich een bevallig boomken, welks kruin zoo overvloedig met hangende bloemen was beladen, als wierp het eenen regen van koraalroode parelen uit.
Op deze zorgvuldig gekweekte Fuchsia hield de maagd nu den beweegloozen blik gevestigd. Een zonderling licht bestraalde haar gelaat, haar glimlach ademde eene geheimzinnige begeestering, en alhoewel hare uitdrukking rustig en droomend was, scheen geheel hare ziel in hare oogen te zijn overgegaan.
Wel zeker was zij hier onder den invloed eener zoete, doch machtige herinnering; - want zij boog zich welhaast tot het lieve boomken, plukte eene bloem, bracht ze bevend aan hare lippen, stak ze tusschen haren borstdoek en hief dan handen en oogen ten hemel. Misschien smeekte zij Gods bescherming af voor eenen afwezigen vriend, wiens gedachtenis in die bloemen leefde?
Een zucht steeg op uit haren boezem, en zij schudde het hoofd met eenig verdriet, alsof het haar smartte deze plaats te moeten verlaten; maar de
| |
| |
plicht gebood, en met dus voor de bloemen te blijven droomen, kon zij het huiswerk niet bezorgen.
Zij stapte een ander voetpad in en knielde welhaast op den boord eener kleine klaverplek neder. Met evenveel vaardigheid, als hadde zij haar gansche leven den veldarbeid verricht, sneed zij eene zekere hoeveelheid klaver, vormde er eenen bussel van en liep er mede naar den kleinen stal achter het huis.
De geit, die hare voedster hoorde komen, deed niets dan blaten.
‘Daar, mijn goed Mieken,’ zeide de maagd, het voeder voor het trappelend dier nederwerpende, ‘daar is kermiskost, zoo malsch als boter! Gij schijnt altijd vervaard, dat Felicita u zal vergeten? Wel ja! U, die mijnen armen vader de versche melk geeft, welke hij zoo gaarne drinkt. Eet maar zooveel het u lust dezen morgen; het is de naamdag mijner moeder..... Maar ik ben ten achteren. Nu ga ik u melken, mijn beestje.’
Zij ging den stal uit en keerde terug uit met eenen pot. Op eenen bundel nieuw stroo geknield, begon zij de geit te melken en zeide onderwijl, als sprake zij tot zich zelve:
‘Stil, Mieken, ik zal u geen zeer doen..... Gij weet het nog niet? Wij gaan nog eens beproeven, of vader niet door goede dokters kan worden genezen. Morgen, als de postwagen van Holland voorbijkomt, vertrekt hij met moeder naar de stad, om den besten dokter te gaan raadplegen. Het kost veel geld, Mieken, zeer veel geld; maar wat kan moeder of ik met juweelen doen? in onze eenzaamheid zien wij toch niemand..... En dezen namiddag, Mieken, ga ik moeder besteken. Zij verwacht zich zeker aan geen
| |
| |
geschenk; maar ik heb, zonder dat zij het wist, des nachts gewerkt, en van het gewonnen geld heb ik gisteren in de stad eenen schoonen halsdoek gekocht. Zij zal staan zien en tranen storten van blijdschap..... En dan, indien de dokter in de stad haar goede hoop gaf, oh, dan zou Sinte-Laurentia van dit jaar nog een schoone dag in ons treurig leven kunnen zijn..... Daar, ik heb gedaan. Wees nu een beetje redelijk, Mieken, en bederf niet te veel van die malsche klaver.’
Zij stond op en ging met den melkpot binnen het huis.
‘Reeds beneden?’ kreet zij. ‘Goeden dag, moeder lief! Hebt gij wel geslapen?’
Mev. Verboord zat niet verre van het venster. Voor haar stonden twee stoelen, tusschen welke iets als eene zijden franje was gespannen. Zij was bezig met knoopen in de nederhangende draden der franje te leggen en vormde daarvan een netwijs weefsel, dat zeer fraai en kunstig scheen.
Felicita zette den koffiepot op tafel en zeide:
‘Moeder, laat ons ontbijten, opdat ik insgelijks nog wat aan de franje kunne knoopen, voordat vader wakker worde.’
‘Schuif de tafel meer naar mij, Felicita,’ was het antwoord. ‘Ik kan al werkende even goed mijne koffie drinken.’
‘Kom, kom,’ riep het meisje misnoegd, ‘het zal er op die vijf minuten niet aankomen. Gij moogt toch wel adem scheppen, terwijl gij ontbijt, moeder lief.’
‘Het is voor uwen armen vader, kind. De geneesheer in de stad zal zooveel geld kosten! M. Dooms, de dokter van het dorp, was redelijk in zijne eischen;
| |
| |
maar uw vader is op hem verbitterd en wil niet meer van hem hooren.’
‘Hij heeft gelijk, moeder; M. Dooms deed niets dan hem bloed aftrekken, zonder ander uitwerksel dan hem zijne krachten te ontnemen.’
‘Het is waar, Felicita; maar wij zullen wel moeilijk de middelen vinden om den dokter in de stad te betalen.’
‘Ik wil niet, moeder, dat gij al etende werkt. Ik ben jong en sterk; moet het zijn, ik kan halve nachten arbeiden. Hemel, wat zou er van ons geworden, indien gij insgelijks uwe gezondheid gingt krenken!’
Mev. Verboord zette zich bij de tafel, en terwijl zij eene roggeboterham in de koffie doopte, zeide zij op zeer treurigen toon:
‘Ik heb niet wel geslapen, Felicita; de nacht is weder slecht geweest voor uwen zieken vader. Hij heeft schier onophoudend en met luider stemme gedroomd. Wel zes- of zevenmaal heb ik hem den naam van Raphaël hooren uitspreken. Het is een erg teeken. Wanneer hij van Raphaël droomt, dan kraken zijne tanden en hij woelt stuiptrekkend, onder het morren van toornige verwijten. Ik weet niet, Felicita, ik verlies allen moed.....’
‘Ach, moeder, gij zijt droefgeestig, omdat gij niet hebt geslapen,’ onderbrak het meisje. ‘Zoo is vader toch altijd!’
‘Neen, neen, zijn toestand verergert zichtbaar sedert eenige maanden.’
‘Kom, kom, wanhoop niet, moeder. Wij gaan nu immers opnieuw beproeven, of de zorgen des dokters hem niet zouden kunnen genezen? Ik ben bijna zeker, dat het ditmaal toch zal gelukken. Indien dit eens
| |
| |
inderdaad gebeurde! Mij dunkt, ik zou het leven nog schoon en vroolijk vinden, alsof geene enkele ramp ons had getroffen.’
Mev. Verboord keerde terug tot haar werk! Felicita verborg de kommen en het zwarte brood in eene kas, zette eene drinkschaal van verguld porselein op de tafel en sneed een paar boterhammen van wit tarwebrood. Zij langde ook eenen suikerpot en legde een zilveren lepeltje in de drinkschaal.
Dan ging zij nevens hare moeder zitten en begon met vinnige beweging evenals zij aan de franje te knoopen.
‘Welk geluk nog, mijn kind,’ zeide Mev. Verboord, ‘dat mijn vader een passementmaker was, en ik daardoor een werk leerde, dat ons nu eene weldadige toevlucht in onzen nood is geworden. Zal het ons voor eene beslissende ellende behoeden? Ik twijfel er aan.’
‘Hoe kunt gij toch zoo mismoedig spreken!’ murmelde Felicita verwijtend. ‘Wij winnen nogal geld met dit franjeknoopen, en het schijnt, dat de mode het arbeidsloon zal doen stijgen, moeder. Gisteren, toen ik ons werk in het magazijn afleverde, zeide de dame, dat zij ons zooveel franje zal te knoopen geven als wij kunnen afdoen.’
‘Ja; maar zouden wij wel kunnen winnen wat er noodig is om den dokter lang genoeg te betalen? Want nu zouden wij moeten voortgaan, totdat wij weten, of er genezing te hopen is of niet. Wij moeten op alles pogen te sparen, Felicita. Denkt gij niet, dat het mogelijk zou zijn, het dagblad le Précurseur af te zeggen? Het kost ons zestig franken elk jaar: een groote schat voor ons!’
| |
| |
‘Om Gods wil, moeder, spreek daar niet van,’ riep Felicita met droefheid. ‘Vader wacht alle morgenden met ongeduld op de post; en zoohaast hij zijn dagblad in de hand heeft, wordt hij geruster en is tevreden. Ontneem hem toch dien troost in zijn bitter leven niet! Gij zijt heden van slechte luim, moeder.’
‘De toekomst verschrikt mij, kind. Ons leven wordt van dag tot dag moeilijker; de kleederen en de voorwerpen, die wij van vroegeren tijd hebben behouden, verslijten; al onze juweelen zijn verdwenen.....’
‘Maar wij bezitten toch dit huis en den hof, die er aan paalt. Dit is immers eene verzekering tegen den nood, moeder?’
‘Eilaas, dit is de vrees die mij vervolgt!’ zuchtte Mev. Verboord. ‘Indien wij ooit gedwongen werden, dit overblijfsel van onzen vorigen welstand te verkoopen, dan zou uw vader dien afstand moeten teekenen. Het ware zeker een doodslag voor hem!’
‘Maar, moeder lief, er is geen gevaar voor zulk ongeluk,’ zeide het meisje met eene stem, waaraan zij den toon van opgeruimdheid en moed poogde te geven, alhoewel haar hart van angst beklemde. ‘Wij hebben nog kleederen genoeg. Wanneer ik naar de stad ga en mij opschik, kan niemand bemerken, dat wij tegen eenige stoffelijke verlegenheid te worstelen hebben. In den hof staat alles, wat er tot onzen dagelijkschen voorraad noodig is. Daarenboven, ik kan nog wel tweemaal zooveel werken als ik nu werk. Heb goeden moed, er zal ons niets ontbreken, en vader zal genezen, wees er zeker van!’
Er heerschte eene wijl stilte. Mev. Verboord zag
| |
| |
hare dochter met eenen zonderlingen blik aan; hare oogen bevochtigden zich met tranen.
‘Mijne arme Felicita,’ zeide zij, ‘voor u is het nog het ergste. Wij zijn oud, en, is de avond van ons leven droevig en smartelijk, het graf is dáár, dat een einde aan ons lijden zal stellen. Gij, mijn kind, hebt nog zoolang op de wereld te blijven. Uwe jaren vlieten voorbij in deze troostelooze eenzaamheid, zonder uitzicht op een beter lot. Andere meisjes, rijk of arm, genieten toch de vreugde des levens, vrijheid, vriendschap, genegenheid des harten. Zij hopen ten minste, dat God hun eens den bruidegom zal laten ontmoeten, die hen moet beschermen...., en gij, Felicita, tusschen twee oude, zieke lieden, gij zijt genoodzaakt uwe treurende ziel met eene pijnlijke herinnering te voeden! O, zulke gepeinzen zijn wreed voor een moederhart!’
En dewijl zij begon te weenen, wierp Felicita de armen om den hals en zoende haar met vurige teederheid.
‘Uwe liefde voor mij bedriegt u, goede moeder,’ zeide zij. ‘Ik ben niet ongelukkig, integendeel. Dat vader geneze, en dat gij u, niet ten onrechte bedroevet, dit is alles, wat ik wensch. De herinnering, waarvan gij spreekt, is mijn eenige troost. Ik weet wel, dat het een kinderachtig gevoel in mij is; maar deze hersenschim is voor mij eene bron van moed en sterkte. Waarom? Dit kan ik u niet zeggen. Misschien alleenlijk omdat zij eene bezigheid is voor mijnen geest en mij belet onze eenzaamheid te bemerken. Het is eene gril, moeder; gij weet wel, dat ik niets hoop. Raphaël leeft niet meer; want anders hadde hij toch wel sedert vier jaren aan
| |
| |
vrienden of bekenden van Antwerpen geschreven. Niemand heeft sedert zijn vertrek iets van hem vernomen; maar zijne genegenheid voor mij was de oorzaak van zijn ongeluk. Ik wil zijne gedachtenis bewaren tot bij het graf. Het pijnlijkste voor mij is, dat vader grammoedig wordt telkens dat hij den naam Raphaël hoort, zelfs als die naam van zijne eigene lippen valt. Zoo kan ik met vader nooit van hem spreken en moet verbergen, dat ik aan hem denk..... Kom, moeder, dit is altemaal niets. Laat ons wat haastig voortknoopen; het werk is goed en gemakkelijk; wij zullen er een schoon dagloon aan winnen, en, of gij het wilt of niet, dezen avond als gij slapen zijt, zal ik nog eenige ellen afdoen. Zoo zullen wij den dokter gemakkelijk betaald krijgen. Heb maar vertrouwen; het zal wel gaan.’
Zij bleven eenigen tijd zwijgend; hunne handen bewogen met snelheid, en het werk vorderde zeer.
Het moest zijn, dot Mev. Verboord niet veel van des dokters zorgen verhoopte; want terwijl zij onder den arbeid zat te denken, ontsnapte haar een zucht.
Felicita, als wilde zij de terugkeerende treurigheid harer moeder bevechten, riep eensklaps uit op lossen toon:
‘Ah, moeder, ik heb u iets vergeten te zeggen! Toen ik gisteren van de stad terugkeerde, heb ik niet verre van de poort iemand ontmoet, die wandelde op de buitenvesten. Gij zoudt nooit kunnen raden wie het was. Lucia Spelt, het is te zeggen Mev. Walput, met eene meid en twee kinderen: een jongsken en een meisje. Oh, zulke schoone kinderen! Engeltjes, inderdaad. Wat moet zij gelukkig zijn!’
‘Zeer gelukkig, ongetwijfeld.’
| |
| |
‘En weet gij hoe het lieve jongsken heet? Raphaël, het heet Raphaël! Ik heb het niet durven omhelzen; Mev. Walput zou zeker mijne ontroering hebben bemerkt.’
‘Wat heeft zij u gevraagd? En wat hebt gij haar gezegd?’ murmelde de dame met zekere bekommernis.
‘Zij heeft geklaagd, moeder, over het slecht onthaal, dat wij haar deden, toen zij, nu drie jaren geleden, ons hier kwam bezoeken. Zij zeide mij, dat zij voornemens was, met haren man en met hare kinderen naar Brasschaet te gaan, en dan nog eens zou beproeven of haar bezoek ons aangenaam zou zijn.’
‘Hemel! gij hebt haar van dit bezoek doen afzien, niet waar? Uw vader is evenzeer tegen M. Walput verstoord als tegen Raphaël zelven. Hij meent, dat Walput zijnen vriend slechten raad heeft gegeven. Daarenboven de tegenwoordigheid van vreemdelingen jaagt de zenuwen uws vaders schrikkelijk aan. Moest hij dus uren lang menschen zien, welke hij meent met recht te haten, het ware genoeg om hem doodelijk te ontstellen.’
‘Ik weet het, moeder. Ook heb ik geantwoord op eene wijze, die Mev. Walput genoeg liet gevoelen, dat wij hare komst niet verlangden. Ik heb haar gezegd, dat vader ziekelijk is en niemand wil zien. Het was mij pijnlijk, de vriendschap van Mev. Walput zoo koel te moeten afwijzen; want, wees zeker, moeder, zij draagt ons nog eene rechtzinnige genegenheid toe. God zij geloofd toch, dat zij zulke schoone kinderen heeft en gelukkig is op de wereld. Zij insgelijks denkt nog dagelijks aan den armen Raphaël, die de oorzaak was van haar huwelijk met
| |
| |
Frans Walput. Het is daarom ongetwijfeld, dat zij haar lief jongsleen met den naam van Raphaël heeft doen doopen. Oh, mijn hart beefde, en ik had lust om haar voor die dankbare herinnering de handen te kussen; - maar ik durfde mijne ontroering niet verraden en verliet haar met eenen haastigen groet.’
‘Heeft zij u niet van Raphaël gesproken?’ vroeg de dame na eene wijl overweging. ‘Zij weet misschien waar hij is.’
‘Neen, moeder, zij weet het niet; want zij vroeg zelve mij naar tijding van hem. Zij gelooft insgelijks, dat hij niet meer leeft; en toen zij deze droeve meening uitdrukte, stonden er twee tranen in hare oogen. M. Walput heeft nog niet opgehouden, allerlei pogingen aan te wenden om iets van Raphaël te vernemen; maar tot nu toe is zijne moeite vruchteloos gebleven..... Daar hoor ik vader, die beneden komt; ik zal de warme melk in zijne komme schenken. Gisteren heeft hij een beetje koffie gevraagd. Zou ik de koffiekan op tafel zetten, moeder?’
‘Neen; verberg ze, mijn kind,’ was het antwoord; ‘de koffie werkt nadeelig op zijne zenuwen.’
Felicita had zich opgericht en was tot den haard gegaan, om den melkpot te nemen. Zij sprong nu haren vader te gemoet en omhelsde hem met innige teederheid, onder het murmelen van een blij goeden dag, waarna zij hem naar de tafel leidde en nevens hem bleef staan, totdat zij verzekerd was, dat niets hem ontbrak en hij niets verlangde.
Dan keerde zij terug op haren stoel en hernam haar werk, doch hield de wakende oogen naar haren vader gericht.
M. Verboord was veel verouderd; zijn grijs haar
| |
| |
was zilverwit geworden, zijn hoofd neigde eenigszins op den schouder, en er was iets pijnlijks, iets dwalends in zijnen verstrooiden blik. Anders toonde hij geene teekens van ziekte dan eene opmerkelijke magerheid. Zijn linnen was fijn en zeer wit, en zijne kleederen ten minste getuigden niet van bekrompenheid of armoede.
Het was dienvolgens klaarblijkend, dat zijne vrouw en zijne dochter met liefderijke bezorgdheid hem poogden te beschermen tegen alles, wat hem het verlies van zijn fortuin kon doen gevoelen. Voor hem was er tarwebrood: hij dronk uit eene porseleinen komme, hij had eenen zilveren lepel en eene zilveren vork; zijne kleederen waren altijd rein en toereikend, en hij zag zich omringd van dezelfde meubelen, die eertijds in zijn koopmanskabinet hadden gestaan.
Wel had hij langen tijd gemord tegen de vreemde levenswijs zijner echgenoote en zijner dochter, tegen hare nederige kleeding en tegen het herscheppen van den Engelschen hof in eenen moestuin; maar zij hadden hem wijsgemaakt dat zij eensklaps eene onweerstaanbare liefde voor het boerenleven hadden gekregen en een groot vermaak vonden in deze neiging geheel te volgen. Ofschoon M. Verboord zich rijker waande dan hij was, wist hij wel, dat zijn fortuin aanzienlijk was verminderd. Hij bewonderde de zelfopoffering der beide vrouwen, alhoewel hij de noodzakelijkheid er van niet besefte; en hij had dan ook afgezien van hem in hunne zonderlinge liefhebberij te wederstreven.
Toen Felicita hem den morgenkus had gegeven, had hij het teedere meisje met eenen helderen
| |
| |
glimlach op zijn hart gedrukt en eenige zoete woorden gesproken; maar dan was zijn gelaat eensklaps ernstig geworden. Hij had zich bij de tafel nedergezet en had sprakeloos zijn ontbijt begonnen, terwijl de beide vrouwen op zijne wezenstrekken poogden te raden tot hoeverre de rustelooze nacht hem de zenuwen kon hebben ontsteld.
Eensklaps hief hij de oogen tot hen op en bezag hen eene wijl in stilte.
‘Sa, Laurentia,’ vroeg hij, ‘wanneer zal eens dit werk afgedaan zijn? Er is dus geen einde aan die franje?’
‘Het is weder eene andere,’ was het antwoord. ‘Nog eenige weken. Het vordert niet snel, inderdaad; maar waar zouden wij hier onzen tijd aan verslijten, indien wij geen vermaak in den arbeid vonden?’
‘En voor wie is nu deze franje?’
De dame aarzelde en zocht een antwoord.
‘Voor de oudste dochter van M. Lavens, die achter de kerk in de beemden woont.’
‘Zij maken franjes voor het geheele dorp. Welke vreemde goesting toch!’ mompelde Verboord schier onhoorbaar in zich zelven. ‘Er is eene geschiedenis van eene zekere Penelope: die was wel koningin, en zij ook knoopte dus aan eene franje zonder einde..... Was daar veel geld mede te winnen, ik zou het begrijpen..... Geld winnen? Waarom niet? Is alles niet wisselvallig op de wereld? Een enkele slag van het lot kan ons het fortuin ontrooven; maar een enkele glimlach van het lot kan ons tienmaal rijker maken..... De koers van de koffie zal stijgen. Zeker, zeker, nu staat hij slap; maar de berichten van gis- | |
| |
teren waren gunstig. Opgepast, Verboord, dat gij de kans waarneemt! er zijn schitterende zaken te doen!’
Onder het uitspreken dezer woorden was hij bij den schrijflessenaar gegaan en had zich er voor nedergezet.
Hij nam een nummer van het dagblad le Précurseur in de hand en las de handelsberichten op de voorlaatste zijde over. Wat hij daar aantrof, vergenoegde hem niet. Hij wierp een gansch pak oude dagbladen open en begon in alle naar iets te zoeken, dat hij evenwel niet kon vinden; want allengs werd hij zeer verdrietig, en morde en klaagde met holle stem. Zijne zenuwen moesten zeer aangejaagd zijn; hij beefde zichtbaar, en het zweet des ongedulds glinsterde op zijn voorhoofd.
De beide vrouwen hielden zich stil en werkten voort, intusschen elkander van tijd tot tijd in treurnis aanziende.
‘Ah, ah, ik heb het!’ riep de grijsaard eensklaps met ziekelijke geestdrift uit. ‘Ziedaar, ziedaar! De samenspanning der handelshuizen van Londen heeft den koers van de koffie diep nedergedrukt, maar nu gaan zij hem tot eene overdrevene hoogte doen stijgen. Ik heb mijne koffie behouden! Honderdduizend franken zal ik winnen!..... Mijn gansch fortuin wil ik in koffie steken, ja, ja, er is middel tot het winnen van één millioen, van twee millioen..... van vele millioenen!’
En met eenen dwazen lach op het gelaat, bleef hij beweegloos het dagblad bezien, dat hem zulk verblijdend nieuws had gebracht.
Ongetwijfeld durfden de vrouwen hem niet in zijne
| |
| |
waanzinnigheid storen: want Felicita zeide met verdoofde stem tot hare moeder:
‘Arme vader, hij is niet wel vandaag; zijne zenuwen zijn zeer ontsteld. Gelukkig, moeder, dat hij morgen met u naar de stad gaat; de dokter zal hem iets geven om hem te stillen.’
‘Eilaas, het is altijd hetzelfde!’ klaagde de dame. ‘Als hij dus erg ontsteld is, weet hij telkens te vinden wat hem nog meer moet aanjagen. Het dagblad, dat hij nu in de hand houdt, is le Précurseur van voor vier jaren. De berichten, die hem zoo blijde maken, staan er werkelijk in, en hij ziet ze aan, alsof ze gansch nieuw waren. Wij moeten dit dagblad doen verdwijnen, mijn kind.’
‘O, neen, moeder!’ smeekte het meisje met verschriktheid. ‘Vader zou er maanden lang naar zoeken; hij zou geen oogenblik rust meer hebben.’
‘Het is waar,’ zuchtte Mev. Verboord, ‘het zou nog veel erger zijn. Laat het dan op Gods genade.....’
Zij werd onderbroken door eenen grievenden kreet, die nu haren echtgenoot ontsnapte. Zijne haren stonden te berge op zijn hoofd, en eene schrikkelijke bleekheid ontverfde zijn gelaat; eerst bevend en droef, dan vergramd knarsetandend, riep hij:
‘Wat? Het is onmogelijk, zulke ramp! Het huis Ortado bankroet? Mijn fortuin verloren? Oh, de wissels! Ik zou geene eer kunnen doen aan mijn handteeken? De naam van mijn arm kind zou bevlekt zijn voor eeuwig? Neen, neen, ik zal mijne koffie verkoopen, geld maken, de schande ontsnappen! Er dient onmiddellijk beslist. Banks! Banks!..... Waar is hij! Ik heb hem goed gedaan, ik heb hem bemind; hij, hij heeft mij verlaten en
| |
| |
verraden op den dag des tegenspoeds! God zal hem straffen voor zijne laffe ondankbaarheid. Oh, daar zijn de wissels, de onteering, de schande! Genade, genade, ik ben onmachtig! Neem mijn bloed en mijn leven; maar uit medelijden, bevlek den naam mijner vrouw en mijner dochter niet!’
En onder het slaken dezer laatste klacht, liet hij zijn hoofd loodzwaar op den lessenaar vallen en bleef dus zuchtend liggen, zonder zich nog te verroeren.
Zulke pijnlijke tooneelen moesten de ongelukkige vrouwen meermaals doorstaan hebben; want alhoewel hunne oogen vochtig waren en zij het hoofd met mistroostigheid voorover lieten hellen, weenden zij echter niet en werkten stilzwijgend voort.
Na eene lange wijl tijds had de grijsaard nog geene beweging gedaan, en hij had insgelijks opgehouden van zuchten. Deze volledige roerloosheid verschrikte Felicita. Zij stond op en zeide:
‘Moeder, ik ga met vader een beetje in den hof. De opene lucht zal hem verkwikken, en ik zal door zoeten kout zijne gedachten van die smartelijke dingen pogen af te keeren.’
Zij naderde den lessenaar, nam des grijsaards arm en sprak:
‘Kom, vader lief, wij gaan wandelen in den tuin. Het is zulk schoon en frisch Meiweder!’
M. Verboord stond op en volgde zijne dochter zonder eenige bemerking. Zijn gelaat was bedaard, alsof hij zich niet meer herinnerde wat hem daareven zoo geweldig had ontsteld.
In den hof tredend, zeide hij:
‘Felicita, mijne zenuwen zijn ziek; ik ben niet wel vandaag.’
| |
| |
‘Moeder zal met u naar den dokter gaan,’ was het antwoord; ‘hij zal u genezen, vader.’
De grijsaard keerde zich in het voetpad om.
‘Welnu,’ mompelde hij, ‘laat ons seffens vertrekken. Waarom wachten?’
‘Maar, vader lief, gij weet immers wel dat gij den dokter slechts morgen te huis kunt vinden? Hij moet heden naar Brussel, om daar met andere geleerde dokters over de ziekte eener rijke gravin te raadplegen. Hij heeft mij gisteren zelf gezegd, dat hij onfeilbare middelen weet tegen de ontsteltenis der zenuwen. Kom, vader, laat ons voortwandelen. De zon is zoo warm en de hemel zoo blauw! Blijf nevens mij; de wegel is breed genoeg, en het maakt mij blijde, zoo arm aan arm met mijnen welbeminden vader te kunnen wandelen. De heide zendt ons hare balsemgeuren; het westerwindje dartelt tusschen het loover. Gevoelt gij niet, vader, hoe de zoele lucht u rondom het hoofd vloeit als een verfrisschende stroom? Niet waar, het doet u deugd en verkwikt u de hersens?’
De grijsaard bracht de hand aan het voorhoofd en mompelde in zich zelven, terwijl hij voortstapte:
‘De hersens? Ja, ja, de hersens. Daar leeft de menschelijke ziel, zegt men..... maar de arme ziel heeft het er veel te nauw. Daarom wil zij dikwijls hare woning met geweld doen openbarsten; en het is dan, dat het donker wordt voor de oogen, en dat de gepeinzen duizelig draaien en wentelen als een grondelooze maalstroom, die alles gaat verzwelgen. IJselijk, ijselijk! daar, waar de zon des verstands zou moeten stralen, heerscht een eeuwige nacht!..... Onduidelijke herinneringen, knagende treurnis, ijdele
| |
| |
hersenschimmen, begoochelingen, spoken. Dit is dus wat men leven noemt. O, mijn God!’
Zonder het te weten, wilde hij zijnen gang verhaasten, als poogde hij eene smartelijke overweging te ontvluchten; maar Felicita hield hem staan en juichte met kinderlijke blijdschap in de stemme:
‘Ah, ah, vader lief, de goede tijd komt aan! Zie, de jonge erwten staan reeds volop te bloeien. Gij eet ze zoo gaarne. De eerste zijn altijd voor u. Elken morgen sta ik er lachend op te kijken, alsof mijn verlangende blik ze sneller kon doen groeien. Maar nu zullen ze toch binnen eenige dagen eetbaar zijn. En dan, de nieuwe aardappelen zullen welhaast volgen. Nieuwe aardappelen, jonge erwten, versche boter..... dit is eerst eene kermis in de keuken. Milde gift des Heeren, vader, de eerste vruchten der natuur, die de tafel der rijken en de tafel der armen met dezelfde lekkere spijzen overladen!’
‘Ja, ja, zeker, mijne goede Felicita,’ antwoordde M. Verboord, ‘maar ik heb geenen lust meer in jonge erwten.’
‘Zoo, waarom?’
‘Omdat die grond het zweet van mijn kind heeft gedronken!’ zuchtte hij. ‘Loochen het niet, Felicita, ik weet het nog zeer wel. Ik heb u gezien, arbeidende als een man; het rood der vermoeidheid gloeide op uw voorhoofd. Sedert dan haat ik de jonge erwten.’
‘Maar gij misgrijpt u, vader,’ riep het meisje; ‘uwe kommervolle liefde voor mij deed u de zaak verkeerd opvatten. Gij weet immers, dat de oude hovenier Steven hier het werk komt verrichten?’
| |
| |
‘Het is zoolang geleden, dat ik hem niet meer heb gezien.’
‘Welnu, ik stond reeds aan het hek, gereed om hem te gaan verwittigen, dat hij onze erwten moest komen planten; maar daar schoot mij eensklaps eene verblijdende gedachte door het hoofd. Mijn dierbare vader, zeide ik in mij zelve, eet zoo gaarne jonge erwtjes. Hoeveel beter zullen zij hem smaken, als hij zal weten, dat zijne Felicita ze heeft geplant. Ik heb niet lang overwogen; het gepeins behaagde mij als een gelukkige vond. Vijf minuten daarna had ik reeds de spade in de hand. Ik heb mijnen arbeid niet verborgen; want ik wenschte door u te worden gezien. Het rood op mijn voorhoofd was de blos der vreugde. O, ik wilde, dat de erwtjes, die ik voor u heb geplant, u reeds toelachten op de tafel. Laat al eenige druppels van mijn zweet dezen grond bevochtigd hebben. Het was voor mijnen zieken vader! Hemeltje lief, wie weet of ik niet van blijdschap zal weenen de eerste maal, dat gij mij zult zeggen: wat zijn ze maisch en goed, de erwtjes, die mijne Felicita voor mij heeft geplant!’
Deze eenvoudige liefdebewijzen en de doordringende toon van Felicita's stemme troffen het hart des grijsaards op eene gansch bijzondere wijze. Het was als zonke er eensklaps eene volledige helderheid in zijne hersens.
Hij bleef staan, greep de beide handen zijner dochter, schouwde haar diep in de oogen en zeide met ontroering en schier met plechtigheid:
‘Felicita, hoe zuiver is uw hart en hoe innig uwe liefde! Gij waakt als een engelbewaarder bij de treurende ziel uws vaders. Niet alleen uw zweet offert gij
| |
| |
voor hem op; maar uwe jonkheid, uwe toekomst, uw leven. Oh, ik weet het; niet altijd is het duister daarbinnen..... Eilaas, ik ben onmachtig, het lot heeft mij verbrijzeld; maar het is niets, Felicita. Er is iemand in den hemel, die de schulden der vaders aan de kinderen betaalt. Straft Hij de ondankbaren zonder mededoogen, Hij beloont ook degenen, die meer doen dan hunnen plicht. Hoop in Hem, Felicita..... Ja, ja, mijn zoet, mijn edelmoedig kind, geloof het woord uws vaders, gij zult eens gelukkig, zeer gelukkig zijn op aarde. Het kan niet anders; want God is rechtvaardig, en Hij vergeet niets!’
Het meisje, door de helderheid van haars vaders gedachten en door zijne voorzegging diep ontroerd, vloog hem aan den hals en zoende hem met uitgelatenheid; - maar het scheen haar, dat zijne oogen weder ongemeen begonnen te glinsteren. Zij kende dit teeken. Met geweld bedwong zij zich, werd kalm in schijn, greep den arm haars vaders en wandelde met hem voort.
Zij wist, dat eene sterke aandoening der ziel haars vaders geest wel eene oogenblikkelijke klaarheid schonk, doch meest altijd eene noodlottige dwaalzinnigheid achterliet. Wat nog het gunstigste uitwerksel op hem deed, was stille, vroolijke kout, over stoffelijke en schier onverschillige dingen.
Zij begon diensvolgens hem te spreken over de groensels, nevens welke zij op hunne wandeling door de paden opvolgend voorbijgingen. Zij sprak van hunnen wasdom, roemde hunnen uitmuntenden smaak en zeide haren vader wat men daarna op de bedden zou planten of zaaien. Het minste voorwerp gaf haar stof tot vroolijke woorden: een vlinder op
| |
| |
een koolblad, de bijen in de erwten, de leeuwerik boven het naastliggende veld, het verloren bloemken tusschen het onkruid, de kleine mier op het voetpad, de lucht, de ruimte, de zon, de goedheid Gods, stralend uit de gansche natuur.....
M. Verboord had in het eerst met eenig vermaak op de levenslustige taal van Felicita geluisterd; maar allengs waren zijne gedachten in eene onbestemde droomerij weggevlot, en nu ontsnapte hem van tijd tot tijd een gebaar, dat op iets anders dan op de gezegden zijner dochter antwoordde.
De maagd bemerkte zijne verstrooidheid wel, en het was om deze ongunstige stemming te bekampen, dat zij immer hooger en hooger in hare beschouwing was gekommen.
Toen zij voor de vierde maal het einde van den hof hadden bereikt en voorbij de zodenbank gingen, zeide de grijsaard:
‘Laat ons hier wat zitten, mijn kind, en spreek niet meer gedurende eenige oogenblikken; ik ben zeer vermoeid.’
Beiden zetten zich neder. Felicita eerbiedigde den wensch haars vaders. Er heerschte eene lange stilte.
‘Willen wij nu weder opstaan en nog wat wandelen?’ vroeg het meisje.
‘Oh, ik ben zoo ziek!’ zuchtte de grijsaard. ‘Er is iets in mijn hoofd, dat altijd ronddraait en dat mij duizelig maakt.’
‘Zonder twijfel, vader, het is uwe zenuwziekte,’ antwoordde zij, hem troostend de handen drukkende, ‘maar nu zult gij welhaast van die pijnlijke kwaal verlost zijn.’
| |
| |
‘Gelooft gij inderdaad, Felicita, dat de dokter mij zou kunnen genezen?’
‘Zeker, ik geloof, dat hij u zal genezen. De ontstelde zenuwen, zegt hij zelf, laten zich gewoonlijk slechts door lange zorgen stillen; maar hij bezit gansch bijzondere middelen en heeft reeds twintig personen geholpen, die zieker waren dan gij.’
‘Kon hij mij genezen, Felicita!’
‘O ja, vader lief, hopen wij in Gods goedheid. Dit zou een gelukkig leven zijn! Hoe zou alles ons weder toelachen op de wereld! Ik zou juichen en zingen van den morgen tot den avond, en tevreden zijn als een engel in den hemel!’
‘Hoe zou ik u beloonen voor uwe liefde!’ kreet Verboord met plotselijke vervoerdheid. ‘Ik zou weder koophandel drijven, geld winnen, rijk worden..... Het eerste, dat ik doen wil, is eenen grooten, schoonen lusthof voor mijne Felicita doen maken, eenen hof van vele bunders breed..... Vrees niet; vermits gij gaarne groensels kweekt, zal ik den moestuin onaangeroerd laten; maar daarachter, langs de beek naar het bosch op, zal ik weiden en velden tot eene koninklijke warande doen herscheppen..... voor u, Felicita, voor u alleen, uit dankbaarheid, omdat gij uwen zieken vader zoo liefderijk hebt bewaakt..... De beek zal midden door den hof vlieten en levend water in de vijvers brengen; er zal een wijd grasplein als een tapijt zich uitstrekken tot in het verre doorzicht. Daar, op eenen berg zal een open tempel staan, met eene beeldengroep op een voetstuk als een autaar..... Maar wat zal de groep verbeelden? Het is eene moeilijke zaak..... Ah, ik weet het! Eenen zieken grijsaard, die leunt op den
| |
| |
Daar zijn ze, spoken die mij dreigen... (bladz. 228).
| |
| |
schouder van een schoon jong meisje. Het meisje zal eene toorts in de hand dragen: de vlam der liefde. En daarmede zal zij de distels en doornen uit des grijsaards baan wegruimen..... Dit rijzig gebouw zullen wij heeten de Tempel der kinderliefde..... En wanneer het donker wordt in onze hersens, en dat wij vergeten wat er is geschied, dan zullen wij hier komen om ons de verledene dingen te herinneren..... Oh, het zal schoon zijn: vlietende waters, bevallige bruggen, kunstige beelden, duizendkleurige bloemen, reusachtige boomen, pracht, rijkdom en geluk. Alles, alles voor mijne goede Felicita!’
De arme grijsaard beefde van blijde ontroering; tranen glinsterden in zijne oogen, en hij bleef stilzwijgend verslonden in de geestdriftvolle beschouwing van het paradijs, dat zijne verbijsterde zinnen hadden geschapen.
Felicita durfde niet spreken, uit vrees van haars vaders opgewondenheid nieuw voedsel te geven.
‘Welnu, mijn kind,’ riep hij eindelijk uit, ‘wat zegt gij daarvan? Het is wel schoon, niet waar?’
‘Zeer schoon, vader,’ antwoordde zij, ‘maar voor alsnu heb ik slechts éénen wensch. O, moge de dokter u genezen! Het overige zal mij tot dan ten minste onverschillig laten.’
M. Verboord was reeds weder weggedwaald en mompelde onduidelijk in zich zelven en wreef zich over het voorhoofd, als iemand die eene herinnering poogt op te wekken.
‘Ja, dit is het!’ zeide hij verheugd. ‘Ik wist wel, dat ik iets had vergeten. Een lusthof zonder woning? Welke gekheid! Er zal een kasteel staan met eenen
| |
| |
gebeeldhouwden gevel, met eene groote marmeren trap voor de deur, en met eene gaanderij van hooge kolommen aan wederzijde. Een vorstelijk paleis! Het is hoogmoedig, ja; maar wanneer men rijk is, rijk bij millioenen! Ah, wat kan er op de wereld te schoon zijn voor mijne Felicita?..... De tijd is kort, men moet de kans waarnemen; men is heden rijk en morgen arm. Er dient eene onmiddellijke beslissing genomen. En Banks die niet komt! Ik moet hem raadplegen over het plan. Hij had mij beloofd te negen uren hier te zijn nochtans. Waar mag hij blijven? Weet gij het, Felicita?’
Eensklaps trof hem een geweldige zenuwschok; hij grijnsde akelig en riep woedend uit:
‘Banks? Banks? Hij heeft mij verlaten en verraden, omdat de rampspoed mij had bezocht. Mijne liefde voor hem, mijne weldaden, mijn ongeluk, hij heeft alles, alles vergeten. Gij, o God, zult hem rekening vragen over zijne ondankbaarheid!’
Hij was bleek, en zijne wezenstrekken waren ijselijk verkrampt. Felicita had hem hare armen om den hals geslagen en poogde hem door troostende woorden tot bedaren te brengen. Zij wilde hem doen opstaan om huiswaarts te keeren, en zeide weenend, dat hare moeder hem reeds tweemaal had geroepen; maar de grijsaard, wiens gedachten nu in het akelige waren verloopen, hoorde haar niet en schreeuwde eensklaps met wanhoop:
‘Arm, verdorven, onteerd! Raphaël, Raphaël, wat hebt gij gedaan? Daar zijn ze, daar zijn ze, spoken die mij dreigen, de dood die mij aangrijnst! Vluchten wij! De wissels, de wissels!’
| |
| |
En Felicita sprong kermend haren vader in het pad achterna.
Zoo snel had de hersenschimmige schrik hem voortgedreven, dat het arme meisje hem slechts bereikte op het oogenblik, dat hij in de achterdeur des huizes verdween.
|
|