| |
| |
| |
VI
‘Hoe weinig sterkmoedig zijt gij, mijne goede Felicita,’ zeide Mev. Verboord tot hare dochter, die stil en droomend bij de tafel was gezeten. ‘Poog toch die treurige uitdrukking van uw gelaat te verdrijven. Gij hebt gezien, toen uw vader gisterenavond te huis kwam, hoe kommervol hij was. Ik beefde van benauwdheid, alhoewel zijne woorden lieten vooronderstellen, dat zijne ongerustheid uit handelszaken voortsproot. Indien hij iets had vernomen, of er eenig verdenken in zijnen geest ware ontstaan! - Uw vader gaat beneden komen. Vindt hij u zoo peinzend, hij zal willen weten wat u zwaarmoedig maakt. Ik bid u, mijn kind, geef hem geene redenen om u daarover te ondervragen.’
‘Vrees niet, moeder; ik gevoel mij sterk,’ antwoordde het meisje.
‘Doe geweld op u zelve, Felicita, om een volledig en klaar besef van uwen plicht te bekomen, opdat de vrede des gemoeds u gansch teruggeschonken worde. Het is wel noodig, vermits M. Dorneval en zijn zoon Alfried heden het middagmaal met ons komen nemen. Indien gij u zelve niet meester waart,
| |
| |
hoe zoudt gij uwen toekomenden bruidegom naar behooren kunnen onthalen? Ik begrijp, dat dit eerste bezoek van M. Alfried u een beetje verschrikt. Het zou in gewone omstandigheden u insgelijks ontstellen; maar ik bezweer u, Felicita, vergeet niet, dat uws vaders rust en geluk van uwen moed kunnen afhangen.’
‘Wees zonder kommer, moeder. Heeft de nacht mij den geest versomberd, die wolk zal opgeklaard zijn vóór den middag, en ik zal den angst, die nu mijnen boezem vervult, geheel overwonnen hebben.’
‘Hoe? wat beteekenen deze woorden?’ kreet de dame verwijtend. ‘Uw hart is vervuld met angst? Ah, Felicita, is het zóó, dat gij u onderwerpt aan den plicht! Ondanks uwe goede belofte laat gij u dus nog beheerschen door uw noodlottig gevoel?’
‘Dit is het niet, moeder,’ zuchtte Felicita. ‘Wat mij ontstelt, is niets dan medelijden. Arme Raphaël, hij ligt zeker op het ziekbed uitgestrekt!’
‘Maar neen, mijn kind, uwe verbeelding schept u ijdele spoken. Zoo foltert gij u zelve nutteloos. Raphaël heeft begrepen, dat hij zich door eene schuldige hoop had laten misleiden, en hij heeft nu een moedig en wijs besluit genomen. Binnen vijftien dagen zal hij naar Amerika vertrekken. Dat zijn lofbaar plichtbesef u een voorbeeld zij, Felicita. Hij heeft troost en sterkte gevonden in eene verduldige onderwerping aan het lot. Waarom nu gaan denken, dat hij ziek zou zijn?’
‘Eilaas, mijn vader heeft, zonder het te weten, hem gisteren eene bloedige wonde in het hart geslagen.’
‘Gij zult dit gedroomd hebben, Felicita.’
| |
| |
‘Moeder, herinner u de woorden, die vader gisterenavond bij zijnen terugkeer tot ons heeft gesproken. Vertelde hij ons niet, dat hij aan Raphaël de komst van M. Dorneval had aangekondigd? Heeft mijn vader aan Raphaël niet gezegd, dat hij een oogenblik het inzicht had gehad, hem ten middagmaal te noodigen; maar dat dit nu niet gevoeglijk kon geschieden?’
‘Welnu, is het niet natuurlijk?’ onderbrak de dame.
‘Zulke vernedering!’ zuchtte Felicita.
‘Vernedering? In het geheel niet. De zaak, waarover hier moet gehandeld worden, maakt de tegenwoordigheid van andere personen gansch onmogelijk.’
Eene pijnlijke uitdrukking, een glim als een stille spotlach betrok de lippen der maagd.
‘Mijn vader heeft aan Raphaël gezegd,’ hernam zij, ‘dat hij hem onder een of ander voorwendsel bij het nagerecht zal doen roepen, om een glas wijn op mijn huwelijk te ledigen. Gelooft gij, moeder, dat het fier en gevoelig hart van Raphaël niet verbrijzeld is geworden? Hij in tegenwoordigheid van M. Alfried als een knecht bij het nagerecht toegelaten. Om te drinken op zijne eigene vernedering..... misschien op zijn vroegen dood.....’
‘Maar hij zal niet komen!’
‘Neen, moeder, hij zal niet komen; hij heeft den wreeden slag evenwel ontvangen, en zijn hart bloedt schrikkelijk, wees zeker.’
‘Felicita, Felicita, gij hadt beloofd niet meer aan hem te denken,’ morde de dame op strengen toon. ‘Daar zijt gij nu zwakker nog dan gisteren.’
| |
| |
Het meisje boog het hoofd, als ware zij beschaamd.
‘Moeder lief,’ murmelde zij, ‘gij bedriegt u. Ik zal hem vergeten. Reeds zou ik machtig genoeg op mij zelve zijn om het gevoel te beheerschen, dat gij wel terecht eene noodlottige neiging noemt; maar het medelijden roept onverwinnelijk zijn beeld voor mijne oogen op.’
Mev. Verboord schudde het hoofd met verdriet. Zij aanschouwde hare dochter eene wijl zonder spreken en zeide dan:
‘Mijne arme Felicita, gij lijdt, niet waar? Ach, ik begrijp uwe smart. Een beetje moed, mijn kind. Bevecht uwe ontroeringen, worstel tegen uwe gepeinzen, dat het geweten des plichts u wapene tegen de opwellingen uws harten. O, versmacht een gevoel, dat eenen eeuwigen rouw over uw leven zou spreiden, dat u ongelukkig zou maken, u, uwen vader, uwe moeder en uwen echtgenoot! Neen, neen, gij moogt den heiligen band des huwelijks niet aanvaarden vooraleer gij over uwe zwakheid hebt gezegepraald. Ik zal uitstel voor u vragen en uitstel bekomen, door welk middel ook. Maar heden, Felicita, heden moet gij al uwe krachten verzamelen om niet te verraden, dat dit huwelijk u verschrikt. Mag ik hopen, dat de liefde en de eerbied voor uwen goeden vader u sterkte zullen leenen?’
‘Wees gerust, moeder, gij zult tevreden zijn over mij,’ antwoordde de maagd met kalme beradenheid.
‘Welnu, toon mij, dat gij uwe belofte wilt en kunt vervullen. Daar hoor ik uwen vader beneden komen. Dat hij uwe droefgeestigheid niet bemerke.’
M. Verboord trad in de kamer. Op zijn gelaat stond kommer en bezorgdheid te lezen. Zijne echtge- | |
| |
noote riep hem den goeden dag toe. Felicita murmelde eenen stillen groet en poogde te glimlachen.
Maar de koopman zag waarschijnlijk, dat er iets treurigs, iets gedwongens in deze bewijzen hunner genegenheid was.
Hij verborg zijne eigene ongerustheid en zeide op lossen toon en zonder zich neder te zetten:
‘Ik weet niet, gij zijt beiden onbegrijpelijk. Gij, mijne dochter, zult heden als verloofde den man begroeten, die u met eenen eervollen naam aanzien en rijkdom in de wereld gaat schenken. Gij, Laurentia, zult hem in de armen kunnen drukken, dengene, wien gij het geluk uwer dochter toevertrouwt, met de volle zekerheid, dat hij haar het leven zoet en benijdelijk zal maken. En daar zit gij alle twee stil en vol gedachten, alsof er iets onaangenaams, iets ergs ging geschieden!’
‘Maar gij misgrijpt u, Verboord,’ bemerkte de dame. ‘Wij zijn vergenoegd en wel te moede.’
‘Gij moest uitgelaten zijn van blijdschap,’ ging de koopman voort. ‘Neemt een voorbeeld aan mij. Er is slecht nieuws van de koffie. In eene andere omstandigheid zou mij dit bedroeven en verschrikken. Nu ben ik er niet door ontroerd. Uw schitterend huwelijk, Felicita, is eene zoo gelukkige gebeurtenis, dat het mij sterk maakt tegen alle bezorgdheid. Ik begrijp wel, dat een meisje in zulk geval de vreugde ontveinst, die haar ontstelt. Het zij zoo, mijn kind; maar gij moet u evenwel opgeruimd en minzaam toonen, bovenal jegens den vader van uwen bruidegom. Gij glimlacht? Nu, nu, het zal wel gaan; gij hebt verstand en zijt bekoorlijk, wanneer gij wilt.’
| |
| |
Hij stapte naar de andere deur, doch keerde zich om en sprak:
‘Wat u betreft, Laurentia, ik hoef u niet te zeggen, dat gij als moeder der bruid voor het middagmaal verantwoordelijk zijt. Ik twijfel niet of uwe bevelen zijn reeds gegeven. In alle geval, ik bid u, laat onze gasten een gunstig denkbeeld van uwe huishoudelijke kennis omvatten.’
‘Wees daarover onbekommerd, Verboord,’ antwoordde de dame. ‘Heb vol vertrouwen in mij: er zal niets ontbreken; gij zult voldaan zijn.’
De koopman verliet de kamer en ging in zijn kabinet, waar hij zich voor de tafel nederzette. Hij ontplooide een dagblad en begon de voorlaatste bladzijde er van te lezen.
Na eene wijl het oog er op gehouden te hebben, legde hij zich de hand aan het voorhoofd en blikte in diepe overweging ten gronde. Zijn gelaat was somber en zijne lippen spijtig samengetrokken; nu en dan steeg er een zucht uit zijnen boezem op. Allengs nochtans verhelderde zijne uitdrukking onder den invloed van troostende gepeinzen, en hij zeide murmelend in zich zelven, terwijl hij met eenen glimlach het hoofd ophief:
‘Ja, alles schijnt aan te duiden, dat de daling op de koffie gaat hernemen; maar waarom zou ik mij daardoor laten verschrikken? Vermits M. Dorneval mij toelaat over de noodige middelen te beschikken, moet ik voor de betaling der wissels niet bezorgd zijn. Ik kan in volle gerustheid de prijsverhooging van de koffie afwachten. Daarenboven zoohaast de geldtoezending van Charleston aankomt, ben ik verre boven mijne zaken. Nu het lot van mijn kind op
| |
| |
zulke gunstige wijze is verzekerd, zou ik wel ongelijk hebben mij door de vrees van eenig verlies te laten bedroeven.’
Hij opende het dagblad weder en hernam zijne lezing; doch evenals de eerste maal liet hij het welhaast uit zijne hand vallen en zonk opnieuw in gedachten weg.
‘Het zijn kwade voorzeggingen, die in de briefwisseling van Londen zijn vervat,’ mompelde hij. ‘Moesten zij zich verwezenlijken, ik verlore een gedeelte van mijn fortuin. De post zal straks misschien betere berichten brengen. Nochtans, wie kan het weten? Indien de tijdingen erger waren?’
Hij schudde angstig het hoofd.
‘Nu is de daling nog niet sterk,’ zeide hij na eene wijl stilte. ‘Ik zou misschien beter doen met mijne partij koffie te verkoopen. Zeker, het ware eene zeer onvoordeelige zaak; maar ik zou toch tegen een grooter verlies beschut zijn, en die kommernis zou mij verlaten..... Zooveel geld opofferen! Misschien zal morgen reeds de koers zijne stijging hernemen. Een bericht uit Amsterdam voorzegt het..... Maar alle andere berichten duiden op eene nieuwe daling. Wat gedaan? En er is geen tijd om lang te aarzelen. Is de koers dezen morgen nog vast, dan moet het oogenblik te baat genomen worden; want op de Beurs kunnen onverwachte veranderingen geschieden. Er dient onmiddellijk beslist!’
Hij stond op en trok aan een belkoord. Een klerk vertoonde zich in de deur van het kabinet.
‘Zeg M. Banks dat hij hier kome!’ beval de koopman.
| |
| |
‘M. Banks is nog niet op het bureel,’ was het antwoord.
‘Hij had mij nochtans beloofd te negen uren hier te zijn,’ morde Verboord ontevreden. ‘Het zij zoo; hij zal seffens komen ongetwijfeld..... Gij, Hendrik, ga onmiddellijk naar de post en haal mijne brieven; gij zoudt mij verplichten, indien gij u wildet spoeden. Zeg op het bureel, dat ik M. Banks wil spreken, zoohaast hij verschijnt.’
‘Binnen eenige oogenblikken ben ik terug, mijnheer,’ antwoordde de klerk, terwijl hij het kabinet verliet.
Weder greep de koopman het dagblad en begon voor de derde maal de berichten over den koers van de koffie op de verschillige markten over te lezen. Hij schudde het hoofd, mompelde in zich zelven en zag van tijd tot tijd met ongeduld naar de deur.
Eindelijk, de klerk trad in het kabinet en reikte zijnen meester een gansch pak brieven en dagbladen toe.
‘En M. Banks?’ vroeg Verboord.
‘Hij is nog niet gekomen,’ was het antwoord.
‘Het is wel, Hendrik. Gij zult hem zeggen, dat ik hem onmiddellijk verlang te spreken.’
De klerk ging heen.
In zijn ongeduld om te vernemen, welke tijdingen de vreemde dagbladen aangaande den koers van de koffie zouden aanbrengen, smeet M. Verboord de brieven op de tafel en meende eene Engelsche gazet te ontplooien; maar daar werd eensklaps zijn gezicht door den bijzonderen vorm en de postteekens van eenen brief getroffen.
| |
| |
‘Ah! van Amerika, van Charleston!’ riep hij met blijde verrassing.
En hij opende in aller haast den brief.
Maar nauwelijks had hij de eerste regelen er van gelezen, of zijne hand begon te beven, en hij verbleekte, terwijl een doffe kreet zijnen boezem ontsnapte.
‘O, hemel, wat is dit?’ zuchtte hij. ‘Neen, het is niet mogelijk. Zulke tijding! Het huis Ortado onmachtig tot het vervullen zijner verbintenissen!.....’
Hij hield eene wijl in verstomdheid het oog op den brief gevestigd, sprong dan recht en stapte met angstige gebaren rond het kabinet, als poogde hij eene schrikkelijke overtuiging te ontvluchten. Ondertusschen sloeg hij zich op het voorhoofd, stak de vingeren wroetelend in zijn haar en mompelde verwarde woorden, die vertrouwen en moed schenen te ademen, doch gansch tegenstrijdig waren met de uiterlijke teekens zijner overmatige ontsteltenis.
Eindelijk liet hij zich weder op den stoel vallen en zeide met den blik op den brief:
‘Maar waarom die ongegronde verschriktheid? Oh, de zenuwen! Dat ik mij zelven niet meester kan blijven! Het ongeluk is zoo groot niet. Is het wel een ongeluk? Het huis Ortado is vast en machtig. Bijzondere omstandigheden dwingen het, mij een uitstel te vragen. Binnen eene maand zal het in staat zijn om eer te doen aan al zijne verbintenissen. De verkooping der toegezondene katoenen ging tegen alle verwachting zeer langzaam; maar zij begint nu wat levendiger te worden. Eenige bankbreuken, die in de Vereenigde Staten zijn voorgevallen, hebben het huis Ortado in eene voorbijgaande moeilijkheid ge- | |
| |
bracht. Wat is daarin, om zoo hopeloos te zijn? De hulp van M. Dorneval geeft mij het middel om te wachten. Zeker, zeker, het is geen verblijdend nieuws, maar ik vrees ten onrechte; waarschijnlijk zal ik geenen enkelen gulden aan het huis Ortado verliezen.’
En op deze wijze bleef de trefbare koopman eenigen tijd in zich zelven overwegen, totdat zijn schrik genoeg was verminderd om andere gepeinzen in zijn hoofd toe te laten. Hij greep dan het Engelsch dagblad en sloeg het oog op de handelsberichten.
Eene zenuwsiddering schokte al zijne leden, en hij werd weder bleek.
‘De daling op de koffie doet voortgang te Londen!’ mompelde hij met holle stem. ‘Het ongeluk bedreigt mij dus van alle kanten? O, mijn God, het is om er zinneloos van te worden!’
Hij worstelde eenige oogenblikken tegen zijnen angst en zuchtte dan:
‘Bedroefde hersens! Ik verga van schrik, als waren er reeds onherstelbare rampen op mij nedergestort. De nieuwe daling bedraagt slechts twee ten honderd..... maar zij zal daarbij niet ophouden! Ah, er dient eene beslissing genomen, nu het nog tijd is. Banks, waar blijft toch M. Banks?’
En door zijn angstig ongeduld voortgejaagd, stapte hij uit het kabinet en wierp eenen blik in het bureel.
‘Hij is er nog niet!’ morde hij met eene uitdrukking van spijt. ‘Hij had het mij wel stellig beloofd nochtans.’
De koopman richtte zich weder naar zijn kabinet; maar toen hij de hand aan de deur hield, keerde hij zich om en stapte, waarschijnlijk zonder het te weten,
| |
| |
naar de eetkamer, waar zijne vrouw en zijne dochter zich bevonden.
Te midden der kamer bleef hij staan en sloeg zich verwonderd op het voorhoofd, terwijl hij ontevreden mompelde:
‘Wat kwam ik hier doen? Al die bekommernissen verwarren mij den geest.’
Hij meende weder heen te gaan; maar zijne echtgenoote en Felicita hadden bemerkt, hoe vervaarlijk zijn gelaat was ontsteld. Niet twijfelende of een ernstig ongeluk moest hem overkomen zijn, sprongen zij te gelijk met eenen gil van angst tot hem. Zijne dochter wierp hem hare armen om den hals en riep:
‘Arme vader, wat is u geschied, dat gij zoo bedrukt zijt? Voor mij, niet waar? Uit liefde voor uw kind? O, bedaar, gij zult u zelven ziek maken! Laat de bezorgdheid voor mijne toekomst uw leven niet verkorten; uwe gezondheid, goede, lieve vader, is mij kostbaarder dan al de schatten der wereld!’
Van haren kant poogde Mev. Verboord door zoete woorden haren echtgenoot te troosten en hem sterkte te geven tegen de onbekende ramp, die hem volgens hare meening moest getroffen hebben; want er was in de diepe neerslachtigheid en in de gansche uitdrukking zijns gelaats iets ongewoons, dat haar verschrikte.
De koopman bemerkte met smart, dat hij niet aan eene uitlegging kon ontsnappen. Hij liet zich op eenen stoel nederzakken, deed geweld om zijne stem den toon der gerustheid te geven en zeide:
‘Gij bedriegt u beiden. Ik ben vermoeid van denken en rekenen. Lieve hemel, het leven eens koopmans is niets dan zorg en vrees. Anderen hebben rustige en blijde oogenblikken; maar wij, terwijl de
| |
| |
fortuin ons toelacht ter rechterzijde, kunnen niet weten of zij niet ter linker den slag bereidt, die ons wreedelijk zal treffen. Wat is er dan wonders aan, dat ik somtijds bij ongunstige berichten meer bekommerd schijn dan naar gewoonte?’
Deze verklaring, in stede van zijne vrouw en zijne dochter gerust te stellen, vermeerderde integendeel hunnen angst. Uit Felicita's oogen leekten stille tranen.
‘Ach, gij verbergt ons de reden uwer droefheid,’ zuchtte Mev. Verboord. ‘Er zijn dus ongunstige berichten? O, God, zij moeten wel erg zijn om u dus met schrik te slaan!’
‘Maar neen, Laurentia,’ wedervoer de koopman, ‘indien mijn gelaat u bedriegt, dit is een gevolg der ontstelbaarheid mijner zenuwen. Vermits gij volstrekt wilt weten wat er geschiedt, welnu, ik zal het u zeggen, ofschoon zulke zaken niet van aard zijn om aan vrouwen te worden toevertrouwd. Mijn correspondent van Charleston, die mij eene aanzienlijke geldzending moest doen, vraagt mij eene maand uitstel. Dit zou mij in eene groote verlegenheid gebracht hebben, indien M. Dorneval mij zijne hulp niet ruimschoots had toegezegd; want ik heb in den loop der naaste week zeer zware wissels te betalen. Nu echter kan ik in veiligheid eene maand, ja zelfs langer wachten. Dat een handelshuis een uitstel vraagt is iets, dat wel van aard is om bekommernissen te geven; maar voor het oogenblik heb ik niets te vreezen.’
‘Ah, God zij geloofd!’ kreet Felicita juichend.
‘En is dit alles?’ vroeg Mev. Verboord twijfelende.
‘Nog iets anders maakt mij peinzend, inderdaad, Laurentia,’ antwoordde de koopman.’ Het is pijn- | |
| |
lijk genoeg om er door getroffen te zijn. Er is een terugkeer in den prijs van de koffie gekomen. Ik ben bedreigd met een zwaar verlies.’
Een zucht van angst ontsnapte het meisje.
‘Blijf bedaard, mijn kind,’ zeide hij, ‘het kwaad zou in andere omstandigheden zeker groot zijn; nu ben ik echter in staat om het zonder overmatige droefheid te verdragen. Uw gelukkig huwelijk maakt mij sterk tegen zulke wederwaardigheden. M. Dorneval stelt zijn reusachtig fortuin en grenzenloos krediet ten mijnen dienste, en geeft mij daardoor eenen machtigen stand in den handel. Ook, Felicita, ik bid u, wees bij het middagmaal zeer minzaam; laat een gevoel van dankbaarheid u aansporen om den ouden heer Dorneval te toonen, dat wij zijne edelmoedigheid naar waarde weten te schatten.’
Het meisje verzekerde haren vader, dat zij niets zou nalaten om aan zijnen wensch te voldoen, en zij poogde door allerlei zoete vertroostingen zijne droefheid te verdrijven; want, alhoewel hij geruststellende woorden sprak, was de toon zijner stem zeer neerslachtig en smartelijk.
De koopman had eene wijl op de liefdebetuigingen zijner dochter geluisterd; maar hij was allengs in gepeinzen weggedwaald en had den blik ten gronde gericht.
Zijne echtgenoote vatte hem de hand en zeide:
‘Kom, Verboord, al moest ook eenig verlies ons treffen, dit is geene reden om zich zelven door eeuwige bekommernis ongelukkig te maken. Het zal niet erg zijn. En hoe het zij, er zal ons toch altijd genoeg overblijven om eer te doen aan onzen stand in de wereld. Winnen, verliezen en weder winnen is
| |
| |
toch de kans van den handel..... Gij blijft zwijgend, mijn vriend? Waaraan denkt gij dan zoo diep?’
‘Waaraan ik denk?’ mompelde hij, het hoofd verheffende. ‘Ik overweeg en vraag mij zelven, of ik niet voorzichtig zou doen met mijne koffie dezen morgen te verkoopen. De daling schijnt te zullen voortduren. Het is eene moeilijke, eene gevaarlijke beslissing, en ik weet waarlijk niet wat te doen. Dat M. Banks niet komt! Ik weet niet, Laurentia, maar mij schijnt, dat Raphaël van zijnen ijver begint te verliezen. Hij had mij wel stellig beloofd, vóór negen uren hier te zijn. Indien iets hem belette zijn woord te houden, dan zou hij, al ware het slechts uit wellevendheid, mij daarvan behooren te verwittigen. - En ik moet en wil hem spreken nochtans!’
Onder het uiten dezer woorden stapte hij naar eenen hoek der kamer en rukte aan een belsnoer.
‘Theresia, ga in het bureel,’ beval hij aan de meid, die de deur opende. ‘Zeg aan M. Hendrik, dat hij zich onmiddellijk naar de woning van M. Banks begeve en hem late weten, dat ik met ongeduld hem verwacht.’
‘Het is wel, mijnheer,’ antwoordde de meid, haren meester eenen brief toereikende. ‘Dit heeft M. Walput, de beunhaas, mij gegeven, met verzoek het u in eigene handen te bestellen.’
Zij verliet de kamer, om het ontvangen bevel te gaan volbrengen.
M. Verboord bezag het opschrift van den brief en scheurde hem open, terwijl hij met verrassing zeide:
‘Van M. Banks! Wat beteekent dit?’
Deze aankondiging had de beide vrouwen verschillig getroffen. De moeder was met angst rechtge- | |
| |
sprongen, als vreesde zij de veropenbaring van een noodlottig geheim. Op Felicita's aangezicht was een glimlach verschenen, dien zij echter even ras had onderdrukt.
Eensklaps stampte de koopman zoo hevig op den vloer, dat de kamer er van dreunde; hem ontvielen gramme woorden en onduidelijke beschuldigingen tegen Raphaël. Toen hij echter zijne vrouw sidderend en met opgeheven handen zag staan, viel hij verontwaardigd uit:
‘Het is ongehoord! Verplicht dus eenen jongeling, doe hem goed, bemin hem, bekommer u om zijne toekomst, als ware hij u een eigen zoon, dan wordt gij eindelijk beloond door de wreedste ondankbaarheid!’
‘O, hemel, wat bevat die brief?’ riep de verschrikte dame.
‘Wat hij bevat? Schoone dingen, inderdaad; luister slechts, Laurentia. Gij zult zien, dat Banks evenals vele anderen slechts verkleefd was in schijn. Zijn brief is niet alleen eene miskenning van zijnen plicht jegens mij, maar hij is daarenboven nog grof en onbeleefd door zijne schaamtelooze kortheid.’
En hij las, van toorn bevend, de volgende regelen:
‘Mijnheer,
‘De kracht ontbreekt mij tot het vervullen mijner belofte. Het noodlot en de onverbiddelijke plicht beheerschen mij. Beschuldig mij niet van ondankbaarheid; mijne ziel zal u eene eeuwige erkentenis toedragen. Vergiffenis voor eenen ongelukkige! Dat God u bescherme! Vaarwel!’
‘Welnu? Welnu, wat zegt gij van zulke dwaas- | |
| |
heden? Ik vertrek! Vaarwel! Dit is alles. Ho, zoo beloond te worden voor zijne goedheid! Maar het is misschien nog tijd.....’
Hij riep de meid terug en vroeg haar:
‘Is Walput nog op het bureel?’
Ik geloof het, mijnheer.’
‘Ga, zeg hem, dat ik hem verzoek hier te komen; ik wil hem spreken.’
Een oogenblik daarna verscheen de beunhaas in de kamer. Waarschijnlijk vermoedde hij wat de koopman van hem wenschte te weten; want zijn groet was schier onhoorbaar, en zijn gelaat bleef ernstig en koel.
‘Wie stelde u dezen brief ter hand, mijnheer Walput?’ vroeg Verboord, die zijne spijt en zijn ongeduld niet kon bedwingen.
‘Mijn vriend Raphaël Banks,’ was het antwoord.
‘Waar heeft hij u den brief gegeven?’
‘In zijne woning, dezen nacht.’
‘Dezen nacht?’ kreet de koopman. ‘Gij waart dus met hem dezen nacht?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En hij wil werkelijk vertrekken?’
‘Hij is vertrokken. Dezen morgen, vóór het aanbreken van den dag, heb ik hem vergezeld tot op de Engelsche stoomboot. Nu is hij reeds lang in zee.....’
M. Verboord sloot de tanden woedend opeen en wrong zich geweldig de leden. De beunhaas aanschouwde hem onbewogen; de strenge blik des jongelings scheen eene beschuldiging of ten minste een gevoel van zonderlinge onverschilligheid uit te drukken.
Dewijl de ontstelde koopman zelfs in luide ver- | |
| |
wijten zijne gramschap uitstortte, had hij niet gehoord, dat een grievende angstkreet uit de borst zijner dochter was opgestegen. Zich tot den beunhaas keerende, vroeg hij verwijtend:
‘Aangezien gij den geheelen nacht met uwen vriend Raphaël gebleven zijt, zult gij wellicht de reden zijner dwaze vlucht kennen?’
‘Ik ken ze, mijnheer.’
‘Welnu, verklaar ze mij, ik bid u.’
Frans Walput boog het hoofd en bleef stom. Deze houding tergde Verboord uitermate.
‘Gij zult zeggen wat gij weet!’ riep hij. ‘Ik beveel het u!..... Gij weigert? Hecht gij dan niet den minsten prijs aan mijne achting, aan mijne welwillendheid?’
‘Gelief te bedaren, mijnheer,’ zeide de beunhaas even koel. ‘De reden van Raphaëls vertrek is een geheim, dat niemand weet of ooit weten zal dan hij en ik. Spaar mij het verdriet van u niet te kunnen gehoorzamen. Geene macht ter wereld zou mij doen veropenbaren wat mijn ongelukkige vriend mij heeft toevertrouwd.’
‘Ga, mijnheer!’ riep de koopman, geheel buiten zich zelven. ‘Uw vriend is een ondankbare, die, om zinnelooze gedachten uit te voeren, het goede vergeet, dat men hem heeft gedaan!’
De beunhaas keerde zich naar de deur, doch zeide met scherpe stem, vooraleer de kamer te verlaten:
‘Mijn vriend is een edelmoedig man, en zij, die hem zoo wreed beschuldigen, mochten hem wel dankbaar zijn, omdat de moed hem niet ontbreekt tot de slachtoffering zijner toekomst en zijns geluks op het autaar des plichts!’
| |
| |
M. Verboord wilde den beunhaas de uitlegging dezer wonderlijke woorden vragen; maar de jongeling haastte zich ter deur uit en scheen niet te hooren, dat men hem terugriep.
Felicita, overwonnen door een gevoel, dat zij niet kon bedwingen, had het hoofd op de tafel gelegd en verborg zoo de tranen, die haren oogen ontvloeiden. Hare moeder, die gedurende deze samenspraak van vrees had gebeefd, ademde nu vrijer, in de zekerheid dat haar echtgenoot aan den slag der noodlottige veropenbaring was ontsnapt.
De koopman trapte op den vloer en morde verwijten tegen Banks en tegen zijnen vriend Walput. Zijne verbolgenheid was groot. Waarschijnlijk stortte hij dus niet alleen zijne spijt over Raphaëls onverwacht vertrek uit, maar gaf door zijne bitsige woorden insgelijks lucht aan het verdriet en den angst, welke de dreigende toestand zijner zaken hem inboezemde.
‘Maar begrijpt gij iets aan deze dwaasheden, Laurentia?’ riep hij eindelijk, zich tot zijne vrouw keerende. ‘Geheimen? Ondoordringelijke geheimen? De slachtoffering van zijn geluk op het autaar des plichts? Hij is dankbaar, en hij verlaat mij niettegenstaande de plechtige belofte, die hij mij gisteren deed? Wie weet of geene snoode schijnheiligheid onder dit alles schuilt? Indien Raphaël, bij de aanhoudende daling van de koffie en bij het achterblijvende mijner geldtoezending uit Charleston, zich had ingebeeld, dat de tegenspoed mij gaat treffen? Tot loon mijner goedheid voor hem zou hij mij dus laffelijk verraden!’
Een schreeuw van afschuw bonsde op uit Felicita's
| |
| |
verscheurden boezem. Mev. Verboord hief hare handen smeekend tot haren echtgenoot op en riep:
‘O, Verboord, word niet onrechtvaardig! Mijnheer Banks kan zinneloos, ziek of verdwaald zijn; ondankbaar, lafhartig zal hij nooit worden! Wees zeker, indien hij u eenig groot verdriet ten prijze van zijn leven had kunnen sparen, hij hadde het gegeven zonder aarzelen!’
Felicita sprong recht, vloog aan den hals harer moeder en zaaide tranen op hare borst, terwijl zij snikkend murmelde:
‘O, dank, dank!’
Een plotselijk gepeins scheen in des koopmans geest te ontstaan. Hij schudde het hoofd en zeide met eene verrassende bedaardheid:
‘Inderdaad, dit onverwacht vertrek bedroeft mij diep! de spijt maakt mij waarschijnlijk onrechtvaardig. Stort geene tranen, Felicita. Al die wederwaardigheden, zoo kort opeen, hebben mij duizelig gemaakt; maar nu is het gedaan. Zit neder, mijn kind, en wees getroost.’
Hij leidde zelf zijne dochter bij de hand naar eenen stoel en keerde dan terug tot zijne vrouw, die onder zijnen zonderlingen oogslag verbleekte.
‘Laurentia,’ sprak hij op plechtigen toon, ‘er geschieden hier dingen, die men mij verbergt. Gij weet ze nochtans, en Felicita misschien insgelijks. Laat hooren, welk is dit schrikkelijk geheim dat ik niet weten mag?’
Mev. Verboord trok sidderend en sprakeloos de schouders op.
‘En gij ook, Laurentia?’ kreet de verbaasde koopman.
| |
| |
Op dit oogenblik opende een klerk de deur en zeide:
‘M. Dorneval is op het bureel gekomen en heeft mij verzocht u te melden, dat hij u gaarne zou spreken.’
‘M. Dorneval!’ zuchtte de koopman met spijtig ongeduld. ‘Welnu, Hendrik, leid hem hier binnen.’
‘Hij verlangt alleen met u te zijn, mijnheer; ik heb hem in de zaal gebracht.’
Verboord, hoezeer dit bezoek hem nu ook verdroot, begaf zich naar de zaal.
Hij ging Dorneval te gemoet onder het uiten van een vriendelijk welkom, en reikte hem de hand. Alfrieds vader gaf zijne hand zeer langzaam en slechts ten halve. Zijn glimlach was zoo weinig hartelijk en zijn gelaat zoo ernstig, dat Verboord er grootelijks werd door verrast.
‘Gij verlangt mij te spreken?’ mompelde deze laatste. ‘Zit neder, ik bid u.’
Dorneval zag hem twijfelend aan en vroeg:
‘Hebt gij dan geene tijdingen van Charleston ontvangen?’
‘Ja, erge tijdingen.’
‘Zeer erg; ik beklaag u, Verboord.’
‘Er is niets aan te doen. Gelukkig dat ik kan wachten, totdat het huis Ortado weder in staat zij om zijne zaken regelmatig voort te zetten.’
‘Welke zijn dan uwe berichten?’
‘Men schrijft mij, dat ten gevolge van het springen eeniger kantoren in de Vereenigde Staten, en uit oorzake van weinig vertier in den handel, het huis Ortado eene voorbijgaande moeilijkheid ontmoet; en men vraagt mij uitstel voor eene maand.’
| |
| |
‘Zulke vraag heb ik insgelijks ontvangen.’
‘Het zal niets zijn; wij zullen er afkomen met de vrees. Is dit niet insgelijks uwe meening, mijnheer Dorneval?’
‘Die berichten waren valsch,’ zeide Alfrieds vader. ‘Door dezelfde post heb ik eenen brief ontvangen van eenen mijner goede vrienden, die te Charleston woont. Hij meldt mij dat het huis Ortado zijne betalingen geheel heeft opgeschorst.’
‘Hemel!’ kreet Verboord, met schrik achteruitdeinzende.
‘En dat alle inlichtingen, ten gunstigste genomen, doen gelooven, dat de schuldeischers omtrent de helft van het beloop hunner titels mogen verhopen. Het schijnt, dat de zaken van het huis Ortado sedert eenigen tijd verwikkeld en duister geworden waren. Mijn vriend bekent, dat het hem moeilijk was, rechtzinnige verklaringen te bekomen. Nu, Verboord, heb moed en bedroef u niet zoozeer. Het is een groot verlies; maar wij zijn er altemaal en dagelijks aan blootgesteld. Eene gunst van het lot kan u evenveel teruggeven.’
M. Verboord lag met het hoofd in de handen en hield den strakken blik ten gronde.
‘Het is inderdaad een harde slag voor u,’ zeide de andere. ‘Gij verliest wel honderdduizend franken, niet waar?’
‘Honderdduizend? Veel meer! Ach, veel meer! Gij weet het immers wel?’
‘Vermits het huis Ortado vijftig percent betaalt, zult gij de helft uwer schuldvordering terugbekomen. Dienvolgens moogt gij van daar ten minste honderd-vijftienduizend franken verwachten. Uw fortuin zal
| |
| |
een beetje verminderen; maar gij zijt daarom niet verdorven, mijn vriend, en ik zie waarlijk niet, waarom gij den moed zoudt opgeven.’
Verboord, door deze deelnemende woorden geroerd, drukte den andere vurig de hand.
‘Eilaas,’ zuchtte hij, ‘het lot slaat mij wreedelijk; maar ik zegen God, dat Hij mij uwe goede vriendschap heeft geschonken. Dank, dank, voor uwe vertroostingen. Ik gevoel het: zij geven mij krachten genoeg om niet onder mijn verdriet te bezwijken. Wees van mijne eeuwige erkentenis verzekerd.’
Dorneval bleef eenige oogenblikken zwijgend. Hij scheen verlegen om iets te zeggen, dat hem op het hart lag en misschien het eenig doel zijner komste was. Eindelijk sprak hij:
‘Mijnheer Verboord, ik betreur u te moeten melden, dat het ons onmogelijk is vandaag het middagmaal ten uwent te nemen. Het huwelijk, waaraan wij gedacht hadden, is eene zaak, gij begrijpt het wel, niet waar, die natuurlijk dient uitgesteld te worden?’
‘Hoe? Gij weigert de hand van Felicita voor uwen zoon?’ riep Verboord in eene uiterste verslagenheid.
‘In het geheel niet,’ was het antwoord. ‘Wij zullen wachten, totdat de zaak van Charleston eene afdoende oplossing heeft gekregen. Is uw verlies niet te groot, dan kunnen wij de onderhandelingen over het huwelijk onzer kinderen hernemen. Lijdt uw fortuin integendeel eene aanzienlijke afbreuk, dan spreken wij niet verder over de zaak.’
De geschokte koopman was niet verre van zinneloos te worden. Wat hem tot nu toe eenigen moed
| |
| |
had gelaten, was de gelukkige overtuiging, dat het lot van zijn kind ten minste zou verzekerd zijn, endat zij in de wereld eenen eervollen stand zou hebben. Die zoetste hoop werd nu met geweld uit zijn bloedend hart gerukt; want de woorden van Alfrieds vader beteekenden wel een beslissend afbreken over dit huwelijk. Uit de eindeloosheid zijner smart en uit de bittere onttoovering, waarmede de koelheid van zijnen gewaanden vriend hem trof, putte hij evenwel nog eenige sterkte, en het was met moeilijk bedwongene verontwaardiging dat hij zeide:
‘Maar onze overeenkomst, mijnheer? Het contract, dat wij gisteren te zamen hebben ontworpen? Is de minste tegenspoed, die mij overkomt, toereikend om u het woord te doen intrekken, dat wij elkander zoo rechtzinnig en zoo beslissend hebben gegeven? Ik denk niet, dat een vriend.....’
‘Maar, mijn lieve Verboord,’ onderbrak de andere, ‘wij zijn kooplieden. Eene mondelinge overeenkomst, die de gronden verliest, waarop zij berustte, vervalt natuurlijkerwijze van zelf. Voor alsnu ten minste zijt gij onmachtig om de voorwaarden te vervullen, die wij hebben bepaald.’
‘Hoe meent gij dit? Is het noodig, ik zal de honderdduizend franken, die de bruidsschat mijner dochter uitmaken, in geld aftellen.’
‘Zoo? Hebt gij dan geheime schatten?’
‘Neen; maar met mijne koffie af te zetten, kan ik onmiddellijk zooveel verwezenlijken.’
‘Inderdaad; maar hebt gij dit geld niet noodig om de wisselbrieven te betalen, waarvan gij mij hebt gesproken?’
M. Verboord sprong met de beide handen in het
| |
| |
haar achteruit; een kreet van wanhoop ontsnapte hem.
‘Gij weigert mij uwe hulp? Gij levert mij zonder medelijden over aan mijn ijselijk lot?’
‘Ik kan er niet aan doen, mijn arme vriend,’ zeide de andere, de schouders ophalende. ‘Wel zou ik mij gelukkig achten u te kunnen helpen; maar ik ben in de zaak van het huis Ortado voor aanzienlijke sommen betrokken, en er is daardoor in mijne kas eene ledigte, die mij zelven zekere moeilijkheid veroorzaakt.’
‘Groote God!’ zuchtte Verboord, in al zijne leden bevend. ‘Ik zal dus gansch ten gronde gaan en onteerd worden? De wissels, de wissels!’
‘Indien gij uwe koffie verkoopt?’
‘Maar het is op verre na niet toereikend. IJselijk, ijselijk! Ik zal mijn handteeken moeten verloochenen en de openbare schande roepen over het hoofd mijner vrouw, over het hoofd van mijn arm kind? Ik zal er onder bezwijken; het is mijn dood!’
En, zijne laatste krachten te zamen rapende, kwam hij met samengevoegde handen voor Alfrieds vader staan en zeide smeekend:
‘Ik bezweer u bij al wat u dierbaar is, laat mij niet zonder hulp in zulk oogenblik! Ik bezit nog eenige vaste goederen; ik zal ze u verpanden. O, leen mij de somme, die mij zal ontbreken na den verkoop van mijne koffie! Dat ik arm worde, maar dat ik toch eer moge doen aan mijn handteeken; dat mijn naam, de naam van mijn kind vrij blijve van smet en schand!’
‘Laat zien,’ mompelde Dorneval in gedachten,
| |
| |
Theresia, Maria, Hendrik! Gauw, hulp, een dokter, een dokter (bladz. 198).
| |
| |
‘ik zou misschien inderdaad u dienst kunnen bewijzen.....’
‘Om Gods wil, help mij; ik voel mij sterven!’
De deur der zaal werd onverwachts geopend na eenen haastigen klop. Een klerk reikte een papier en zeide:
‘Een telegram van Londen voor mijnheer.’
Verboord, die misschien de geheime hoop had, dat eene gunstige tijding hem eenigen troost ging aanbrengen, greep het gevouwen blad papier, zag den klerk achterna, totdat hij genoeg was verwijderd, en scheurde dan het zegel van het bericht.
‘Ramp, ramp, wee mij, ongelukkige!’ riep hij met zulke verscheurende stem, als ware hem het hart in den boezem gebroken. ‘Ortado gevlucht, eene bedrieglijke bankbreuk, alles is verloren!’
En hij viel neder in eenen leuningstoel, bleek als een linnen en sidderend, als bedreigde hem eene doodelijke geraaktheid.
Dorneval had het papier opgeraapt, dat ten gronde was gevallen, en had het gelezen. Hij naderde Verboord, en, hem de hand nemende, mompelde hij:
‘Ik beklaag uw lot uiterharte, Verboord. Indien gij ten mijnent wilt komen, nadat uwe ontsteltenis bedaard zij, zal ik met u onderzoeken of er geen middel bestaat om u behulpzaam te zijn. Nu moet ik u verlaten. Deze tijding roept mij huiswaarts; ik verlies bijna zooveel als gij. Vaarwel.’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden ging hij langzaam ter zaal uit.
M. Verboord lag als gevoelloos in den leunstoel en scheen alle zelfbewustheid te hebben verloren. Zijn
| |
| |
verglaasde blik en krampachtige lach op zijne lippen waren de eenige teekens van leven in hem.
Reeds eene lange wijl was hij dus zonder de minste beweging gebleven, toen een plotselijke schok al zijne zenuwen trof. Hij sprong recht en liep naar de eetkamer, welker deur hij geweldig openwierp.
Zijne verschijning en bovenal de ijselijke ontsteltenis zijns gelaats ontrukten den beiden vrouwen eenen schreeuw van vervaardheid. Zij kwamen met opgeheven armen tot hem geloopen; maar hij stiet ze bitsig terug en riep:
‘Laat mij, ik word zinneloos! Verdorven, arm, misprezen; geen fortuin, geene eer, geen huwelijk meer! het is gedaan!’
En hij viel in de armen zijner vrouw, die kermend en klagend hem in eenen zetel liet zakken.
Terwijl Felicita hare armen om zijnen hals legde en op zijne borst in overvloedige tranen losbrak, zuchtte hij met verflauwde stem:
‘Raphaël, Raphaël!..... Verlaten..... verraden door hem?..... De wissels, oh, de wissels!..... Ik sterf.....’
En dan sloot hij de oogen en viel, slap en ontzenuwd als een lijk, in den zetel.
Mev. Verboord was naar de deur geloopen en schreeuwde daar uit al hare kracht:
‘Theresia, Maria, Hendrik! Gauw, hulp, een dokter, een dokter!’
|
|