| |
| |
| |
V
Des anderen daags, tamelijk vroeg in den morgen, stond Felicita bij het venster der eetkamer, met het hoofd op de borst en den blik ten gronde. Zij was in eene wegrukkende mijmering verzonken en bleef lang beweegloos als een beeld, zonder dat het minste gebaar van de aandoeningen haars harten kwame getuigen.
Mev. Verboord, die sedert eene wijl in de openstaande deur der kamer was verschenen, bezag het peinzende meisje glimlachend en met het hoofd knikkend, als meende zij zeer goed te weten, welke de oorzaak van Felicita's afgetrokkenheid moest zijn.
Tot het venster naderende, zeide zij:
‘Kom, mijn kind, gij moogt niet zoo.....’
Felicita ontwaakte met eenen angstkreet en begon te beven; maar zij erkende haren misgreep en zuchtte, terwijl een licht schaamrood hare wangen kleurde:
‘O, moeder lief, gij zijt het? Hoe deedt gij mij verschieten!’
Hare moeder aanschouwde haar ditmaal met eenige verwondering.
| |
| |
‘Waarvan komt u deze verschriktheid?’ vroeg zij. ‘Wat vreest gij dan, mijn kind?’
‘Ik weet het niet, moeder,’ stamelde het meisje op den toon eener uiterste treurigheid.. ‘Ik was gansch in gedachten weggedwaald: uwe stem wekte mij zoo onverwachts; ik verschoot en was benauwd, als dreigde mij eenig kwaad.’
‘Sa, wat beteekent dit nu?’ riep de dame lachende. ‘Men zou zeggen, dat gij bedrukt zijt.’
‘Ach, moeder lief,’ klaagde Felicita, ‘ik ben vermoeid en ontsteld; er weegt eene onbegrijpelijke droefgeestigheid op mij.’
‘Laat ons nederzitten, mijn kind; ik zal u welhaast getroost hebben..... De nacht is een beetje lastig geweest door slapeloosheid, niet waar?’
‘Ik heb gedroomd, moeder, onophoudend gedroomd.’
‘Zonder twijfel, er is wel reden toe. Gij hebt gedroomd van uw gelukkig huwelijk. Gij hebt reeds in den geest de voorbereidsels tot de vroolijke bruiloft bijgewoond, uwe prachtige kleederen en kostelijke juweelen beproefd, en misschien hebt gij u zelve met uwen bruidegom voor het altaar gezien.’
‘Ja, moeder,’ zuchtte het meisje, ‘ik geloof, dat ik van dit alles heb gedroomd; dat ik u en mijnen vader en M. Dorneval en nog andere personen heb gezien; maar er blijft in mijn geheugen niets van over dan eene verwarde en onduidelijke gedachtenis.’
‘Wat u dezen morgen een beetje zwaarmoedig maakt, mijn kind, is niets anders dan de vermoeidheid. Ik ben wel zeker, dat uwe droomen zoet en aangenaam waren.’
‘Neen, moeder, ik moet geweend en gebeefd
| |
| |
hebben, ten minste in mijne droomen; want ik ben ontwaakt vol schrik; en nu vervolgt mij een geheimzinnige angst, dien ik niet kan overwinnen.’
‘Maar, Felicita, wat hebt gij dan gedroomd?’
‘Ik weet het niet. Vervaarlijke dingen ongetwijfeld. Mij dunkt evenwel, dat ik mij herinner, hoe eene geheimzinnige stem den ganschen nacht aan mijn oor murmelde: ‘verzaak dit huwelijk, dat u ongelukkig maken moet.’
‘Ah, ah, welke kinderachtigheid!’ riep de dame. ‘In alle geval, gij weet, Felicita, dat men droomen altijd verkeerd moet opnemen? Dienvolgens wil dit eigenlijk zeggen, dat gij zeer gelukkig zult zijn. En wie zou een oogenblik daaraan kunnen twijfelen?’
‘Wat er in mij omgaat, moeder, is vreemd en onuitlegbaar. Dit huwelijk verblijdt u en mijnen vader zoozeer, dat het niet anders dan voordeelig voor mij kan zijn. En nochtans, deze eervolle verbintenis verschrikt mij.’
‘Gedachten van jonge meisjes; wij kennen dit!’ viel de dame haar in de rede. ‘Zie, Felicita, vóór mijn huwelijk had ik gedurende langen tijd gelegenheid gehad om de goede inborst uws vaders naar waarde te leeren schatten. Hij beminde mij, en ik droeg hem eene innige genegenheid toe. Mijn vurigste wensch was met hem voor altijd te worden vereenigd. Welnu, toen mijn vader mij aankondigde, dat ik met M. Verboord ging trouwen, was ik zoodanig door deze tijding verrast, dat ik begon te beven als een riet; ik verborg mij op mijne kamer en stortte tranen den ganschen dag. Ik was gelukkig nochtans, en niettemin ik schrikte en weende. Het is hetzelfde met u, mijn kind.’
| |
| |
Een zucht welde op uit Felicita's borst.
‘Het is begrijpelijk genoeg,’ hernam de dame. ‘Een meisje leeft aan de zijde harer moeder in kinderlijken eenvoud, bemind, vroolijk, zonder zorg en zonder de minste verantwoordelijkheid. Zij weet wel dat voor de meesten onzer het huwelijk eene noodzakelijkheid des levens is, en zij verlangt naar het tijdstip, dat een echtgenoot van hare keus haar eenen eigen naam en zelfbestaan in de wereld schenke, Maar kome het gewenschte oogenblik, dan ziet zij met angst terug op alwat zij gaat verlaten en verliezen; hare zuivere kindervreugden, hare maagdelijke onafhankelijkheid, het huis, waar hare wiege stond, hare welbeminde ouders..... Daarenboven, het onbekende der toekomst verschrikt haar; de nieuwe plichten van echtgenoote en moeder, die zij aanvaardt, het leven met eene eigen verantwoordelijkheid en vele andere overwegingen van dien aard bekommeren haren geest. Maar, Felicita, het is zoo met iedereen; en zoohaast wij den tijd gehad hebben om onze maagdelijke vreesachtigheid te overwinnen, lachen wij met onze eigene bekommernis. Dit alles belet niet, dat wij gelukkig zijn en God danken voor zijne goedheid jegens ons.’
Het meisje scheen niet geheel overtuigd.
‘Gelooft gij mij niet?’ vroeg Mev. Verboord. ‘Wacht maar, gij zult het zien!’
‘Wat gij zegt, is ongetwijfeld de waarheid,’ antwoordde Felicita. ‘Nochtans met mij is het niet gansch zoo. Gij, moeder lief, hebt tijd gehad om mijnen vader goed te leeren kennen, en sedert lang, wenschtet gij met hem te mogen trouwen. Gisteren was ik nog een eenvoudig kind, dat aan
| |
| |
zulke gewichtige gebeurtenis van gansch haar leven niet had gedacht. M. Dorneval is zeker een achtbaar jongeling; maar ik heb hem slechts eens gezien.....’
‘Het is genoeg, vermits die weinige oogenblikken in uwe harten eene wederzijdsche genegenheid deden ontstaan.’
Felicita schudde ontkennend het hoofd.
‘Wat zijn dit nu voor grillen?’ riep de dame op verwijtenden toon. ‘Waarom willen verbergen, dat gij voor de bewijzen van Alfrieds vreesachtige liefde gevoelig zijt geweest?’
‘Ik geloofde het gisteren, moeder,’ murmelde Felicita.
‘En nu?’
‘Nu is het mij, alsof ik hem nooit zou kunnen beminnen. Ik weet niet hoe het komt; maar als ik aan hem denk, verengt mijn boezem en word ik vervaard.’
Mev. Verboord aanschouwde hare dochter met spijtigen blik.
‘O, moeder lief, wees niet verstoord tegen mij!’ smeekte de maagd met opgehevene handen. ‘Het zijn dwaze gedachten, niet waar? en ik heb wel zeker ongelijk. Het zal overgaan. Maar mag ik eene gunst van uwe eindelooze goedheid afbidden?’
‘Welnu, laat hooren.’
‘Mijne welbeminde moeder, mijnen geliefden vader zoo onverwachts en zoo haast verlaten? Die pijnlijke scheiding is ongetwijfeld de oorzaak van mijne treurnis en van mijnen schrik. Ach, ik smeek u, moeder, doe een goed woord bij vader, opdat mijn huwelijk nog wat worde uitgesteld! Dat mijn gebed u niet spijtig make, moeder; slechts eenige maanden,
| |
| |
eenige weken, hoe weinig het ook zij, dat ik mij aan het denkbeeld van u te verlaten kunne gewennen!’
Mev. Verboord, getroffen door dit bewijs der liefde, die Felicita haren ouders toedroeg, antwoordde met zoetheid:
‘Vermits gij het zoo vurig schijnt te verlangen, mijn kind, wil ik uwen vader wel aanraden uw huwelijk niet zoozeer te verhaasten. Er zijn duizenden middelen om zulke dingen eenige weken te vertragen. Nochtans kan het gebeuren, dat hij met droefheid ons van uitstel hoore spreken. Zeide hij niet, dat hij eenen grooten dienst van M. Dorneval had gevraagd en verkregen? En indien Alfrieds vader op de voltrekking van uw huwelijk aandringt? Uw vader zou hem misschien niet durven of willen krenken. Voor zoo weinig zoudt gij immers uwen goeden vader geen verdriet willen aandoen, Felicita?’
‘Neen, moeder.’
‘En, dringt hij aan op de vervulling van hetgeen hij reeds met M. Dorneval schijnt te hebben besloten?’
‘Dan zal ik mij onderwerpen en doen wat hij verlangt.’
‘Zonder klagen, niet waar? Hij zou niet begrijpen, waarom gij niet naar het gelukkig oogenblik uws huwelijks met ongeduld en blijdschap verlangt.’
‘Zonder klagen, moeder; maar poog toch eenig uitstel te bekomen!’
‘Ik zal doen wat ik kan, mijn kind. Blijf nu maar getroost en verjaag de ongegronde gepeinzen, die u verontrusten. Daar, neem uw borduurwerk, gij zult er eene verstrooiing in vinden.’
‘Moeder,’ zeide de maagd, ‘toen ik beneden kwam, had ik voorgenomen naar de kerk te gaan. Ik
| |
| |
gevoelde de noodzakelijkheid om te bidden. Zeker, het zal mij meer kalmte en troost aanbrengen dan dit stille werk.’
‘Ga ter kerke, Felicita. Inderdaad, het gebed is het beste middel om den vrede aan ontstelde harten terug te schenken.’
Het meisje wierp zich eenen sjaal over de schouders, nam haar gebedenboek en was gereed om uit te gaan, toen een plotselijk gepeins haar wederhield.
‘Moeder, is M. Banks op het bureel?’ vroeg zij.
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord. ‘De bureelen zijn nog niet open; het is nog te vroeg.’
‘Zou hij wel erg ziek zijn, moeder?’
‘Neen, pijn in het hoofd, dit beteekent niets; des anderen daags gevoelt men daar niets meer van. Indien hij bij geval niet naar het bureel kwam, zouden wij iemand zenden om te vernemen hoe het met hem gaat.’
‘Tot straks dan, moeder,’ zeide Felicita, terwijl zij mijmerende ter deur uitstapte.
Toen zij in de straat was gekomen en de woning van M. Spelt naderde, verscheen Lucia, gereed om uit te gaan, op den dorpel des huizes. De dochter des kruideniers liep met een zegevierenden lach tot hare vriendin, schikte zich al gaande nevens hare zijde en zeide:
‘O, Felicita, wat ben ik blijde u te ontmoeten! Wij hebben te zamen ter kostschool gegaan en zijn sedert altijd vriendinnen gebleven. Het geluk, dat mij overkomt, zal u dus insgelijks verheugen. Gij weet het niet? Ik ga trouwen met Frans Walput. Wat zegt gij daarvan?’
| |
| |
‘Ik insgelijks, ik ga trouwen,’ antwoordde Felicita.
‘Gij ook, gij gaat trouwen?’ riep Lucia. ‘Ah, ah, het gelukkige nieuws! Wat moet die goede Banks blijde zijn! Ik ben zeker, dat hij er half zinneloos van is.’
‘Mijn vader zegt, dat hij zoodanig van verrassing en vreugde was getroffen, dat hij geen woord kon spreken.’
‘Het is dus van zalige ontsteltenis, dat hij eensklaps ziek geworden is?’
‘Gij weet, dat hij ziek is?’ vroeg Felicita verwonderd. ‘Mijn vader had hem verzocht bij ons in huis te gaan; maar Raphaël is niet gekomen. Hij had eensklaps pijn in het hoofd gekregen en heeft in den namiddag zijnen vriend, M. Walput, gezonden om mijnen vader te melden, dat hij niet naar het bureel kon komen.’
‘Ik weet dit altemaal,’ antwoordde de dochter des kruideniers, ‘en het scheelde weinig, of mijn vader verstoorde zich daarover op eene wijze, die mijn huwelijk misschien nog hadde kunnen doen uitstellen. Denk eens, er was besloten, dat Frans Walput met zijne moeder gisterennamiddag bij ons de koffie zoude komen nemen. Het moest een soort van feestje zijn, en mijn vader had zijnen besten en oudsten wijn gereed gezet. Op de Beurs is Walput hem genaderd en heeft hem gezegd, dat het hem onmogelijk was ten onzent te komen, dewijl zijn vriend Raphaël Banks zeer ziek was en zijne hulp behoefde.’
‘Hemel! zou Raphaël inderdaad erg ziek zijn?’ kreet Felicita verschrikt.
| |
| |
‘Neen, men kan van vreugde wel diep ontsteld worden; maar het is eene kwaal, die spoedig geneest. Wees daarover niet bekommerd, vriendinne. Heden zal het reeds voorbij zijn. - Mijn vader was in het eerst zeer kwaad tegen Frans, omdat ons feestje moest uitgesteld worden; evenwel, daar mijn vader M. Banks eene bijzondere achting toe draagt, heeft hij alles vergeven en het feestje tot op overmorgen verschoven.’
‘Ik begrijp niet,’ murmelde Felicita in gedachten, ‘hoe Raphaël zoo diep ontroerd kon zijn.’
‘Ik wel. Zulk huwelijk! Ah, wanneer men dus, misschien zonder het te durven toonen, iemand jaren lang heeft bemind; wanneer men even lang heeft moeten vreezen, dat het minste voorval de verwezenlijking onzer wenschen onmogelijk kon maken; in één woord, wanneer men in eenen eeuwigen twijfel heeft geleefd, dan moet het wel eene ontroerende tijding zijn, den vader zijner hartsvriendin te hooren zeggen: Wees gelukkig, ik schenk u de hand van mijn eenig kind.’
Felicita zag de dochter des kruideniers met groote verbaasdheid aan. Zij zweeg een oogenblik en vroeg dan:
‘Maar, Lucia, van wien spreekt gij?’
‘Hoe, van wien ik spreek? Wel, van M. Banks.’
Het arme meisje boog het hoofd, om den schaamteblos niet te toonen, die haar voorhoofd kleurde.
‘Wat beteekent dit?’ riep Lucia verwonderd.
‘Ik heb mijnen toekomenden bruidegom slechts eens gezien,’ zuchtte Felicita.
‘Is het niet met Raphaël, dat gij trouwen gaat?’
‘Neen, Lucia, met Alfried Dorneval, den zoon van den rijken koopman op de Groote Markt.’
| |
| |
‘Droom ik, of ben ik wakker?’ murmelde Lucia, van verrassing bevende. ‘Alfried Dorneval? O, nu begrijp ik de ziekte van den armen Raphaël. Hij zal er zeker van sterven!’
‘Sterven?’ herhaalde Felicita. ‘Neen, neen, Lucia, vermits mijn huwelijk hem verblijdt.’
‘Kom, laat ons hier op deze Markt wat blijven staan,’ zeide de andere. ‘Daar, tegen dien blinden muur, zal niemand ons storen. Ik ben duizelig; mijne ooren tuiten. Alfried Dorneval? Het is niet mogelijk!’
Zij leidde hare vriendin naar den eenzaamsten kant der Markt en vroeg dan met ontroerde stemme:
‘Is dit huwelijk beslist? Vast en zeker beslist? - Ja? Hoe onbewogen zegt gij dit, Felicita!’
‘Mijne ouders gelooven, dat ik gelukkig zal zijn. Wat kan ik tegen hunnen wil?’
‘Alzoo, gij zoudt zonder verdriet dien goeden Raphaël den doodssteek kunnen geven? Hem, die u zoo vurig beminde, die niets zag dan u, niet hoopte dan in u, en slechts wilde leven voor u?’
‘Om 's hemels wil, Lucia, zeg mij zulke dingen niet!’ stotterde het ontroerde meisje. ‘Gij doet mij beven. Dat Raphaël veel vriendschap voor mij had en door een vuur hadde geloopen om iets te doen, dat mij aangenaam was, dit weet ik wel..... maar, zooals gij het meent? Neen, gij bedriegt u voorzeker.’
‘Hoe is het mogelijk!’ kreet Lucia. ‘Ik zou u dus moeten overtuigen, dat Raphaël u bemint uit al de kracht zijner gevoelige ziel? Gij hebt het nooit bemerkt? Gij bemint hem dus in het geheel niet, den ongelukkigen jongen? Welnu, luister; ik kan u toch
| |
| |
één bewijs geven. Mijn vader was zoozeer opgezet met Raphaël, met zijn schoon en edel gelaat, met zijn verstand en met zijn deftig voorkomen, dat hij in zich zelven onherroepelijk had voorgenomen mij met M. Banks te doen trouwen. - Het verwondert u, niet waar? Het is zoo nochtans. Mijn vader heeft Raphaël in huis geroepen en hem stellig mijne hand aangeboden. Raphaël bezit geen fortuin; hij heeft veel kans om eens rijk te worden, meent mijn vader en de uwe insgelijks, Felicita; maar daartoe behoort toch een eerste kapitaal. Met mijne hand te aanvaarden, verkreeg hij zulk kapitaal ruimschoots. Daarenboven, zonder mij te vleien, ik ben ook van de leelijksten niet, dit huwelijk moest hem dus als een onverwacht geluk toeschijnen. Welnu, hij weigerde vlak af.’
‘Hij weigerde!’ zuchtte Felicita op zonderlingen toon.
‘Ja; en weet gij waarom? Hij heeft het gezegd aan zijnen vriend Frans, die het toch reeds op voorhand, had geraden: omdat hij eene andere liefde in den boezem droeg, liefde, zoo innig, dat zij hem al de rijkdommen der aarde hadde doen verstooten, om er niet ontrouw aan te worden. Wie kon hij beminnen? Hebben zijne oogen ten minste het u niet honderdmaal gezegd? Daarenboven valt er niet aan te twijfelen: hij heeft het aan Frans Walput bekend.’
Felicita was diep ontroerd en had het hoofd gebogen. Zij kon niet gelooven, dat hare vriendin waarheid had gesproken. Deze veropenbaring kwetste haar echter niet; want terwijl zij dus in gepeinzen wegdwaalde, zweefde er iets als een onduidelijke glimlach op hare lippen.
| |
| |
Ondertusschen hernam Lucia op medelijdenden toon:
‘Arme Banks, die zoo edelmoedig mijn geluk en het geluk van zijnen vriend Walput bewerkte! Wat staat hem nu te wachten op de wereld? Een leven vol treurnis en wanhoop; een kort leven ongetwijfeld, want hij zal van zielepijn verkwijnen en sterven. Felicita, gij kunt hem nog redden. Uwe ouders hebben u zoo lief! Zij zouden uwe tranen en uwe smeekingen niet wederstaan. Oh, kon ik hem voor dien ijselijken slag behoeden en hem zoo de weldaad teruggeven, die hij ons zoo belangeloos heeft bewezen! Gij spreekt niet, Felicita? Uw hart is dus onmeedoogend voor zijn lijden?’
Op dit oogenblik kwam er van den anderen kant der markt eene oude vrouw toegeloopen, die Lucia om den hals vloog en uitriep:
‘Ah, ah, mijne lieve nichte, men gaat dus trouwen? Met dengene, die men sedert lang had uitgekozen? Ik ken hem: hij is een braaf jonkman, van goede ouders en eerlijke faam; dit is voldoende. Zijne moeder was vroeger mijne vriendin. Het moet nog niet lang beslist zijn; want uw vader liet het mij eerst gisteren weten. Hier ben ik reeds met den eersten postwagen. Gij moet met mij naar huis; ik heb u zooveel te zeggen!’
‘Ik kom, ik kom, tante lief,’ mompelde Lucia in verlegenheid.
‘Zie, wat heeft die juffer?’ kreet de oude vrouw verwonderd. ‘Zij schijnt spelden op den grond te zoeken. Zoo jong? en reeds verdriet? onmogelijk!’
Lucia nam hare tante bij den arm en leidde haar weg naar den overkant der markt; zij zag nog eens
| |
| |
om en bemerkte, dat Felicita met biddende oogen en opgehevene handen haar de stilzwijgendheid afsmeekte. Lucia poogde hare vriendin door een teeken gerust te stellen, en verdween met hare tante achter den hoek.
De dochter van M. Verboord ging haren weg met wankelende stappen en gansch verslonden in kommervolle gepeinzen. Zij wist niet wat te denken; zij vreesde geloof te hechten aan de veropenbaring, welke zij had ontvangen; maar er daalde allengs klaarte in haren geest; en toen zij de kerk intrad, voelde zij, dat er tranen uit haar hart opwelden. De heiligheid der plaats, de eerbied voor Gods woning leenden haar echter de macht om de uiterlijke teekens harer ontsteltenis te bedwingen.
Zij knielde neder op eenen stoel, opende haar kerkboek en poogde te bidden.
Maar wat geweld zij ook deed om hare zinnen hemelwaarts te verheffen, ondanks haren wil daalden hare gepeinzen immer weder op aarde, en verliepen telkens in de angstige overweging van hetgeen Lucia haar had gezegd. Van tijd tot tijd wekte het geklingel der bel aan het autaar haar uit hare droomen op, en dan leende zij aandacht om in de bede des priesters te deelen: maar de woorden harer vriendin schenen een eigen wezen te hebben gekregen en fladderden suizend aan hare ooren. Honderdmaal klonk de veropenbaring: ‘hij bemint u! hij bemint u!’ in haar kloppend hart..... totdat de arme maagd, van strijden moede en gansch overwonnen, in vergetelheid wegdwaalde.
Dan liep haar jeugdig leven, als op een tooverdoek geschilderd, langzaam voor haar gezicht heen. Zij
| |
| |
herinnerde zich met zonderlinge klaarheid al de dagen, al de oogenblikken, waarop Raphaël in hare tegenwoordigheid zich had bevonden, zijn minste woord, zijn lichtsten glimlach, de siddering zijner stem en de glinstering zijner oogen. - Het was dus waar? De ongelukkige jongeling had het haar verborgen, - en nu ging zij trouwen! De enkele aankondiging van haar huwelijk had hem op het ziekbed nedergeworpen? Sterven, omdat hij haar had bemind?
Het meisje beefde en moest al hare kracht te zamen rapen om niet in tranen los te barsten. Wat haar nog het meest verschrikte, was eene stem, die uit haar binnenste haar toeriep: ‘En gij ook, Felicita, gij bemint hem!’ maar deze stem versmachtte zij telkens met geweld, en zij poogde nog te gelooven, dat dit gepeins eene begoocheling was van haren ontstelden geest. Evenwel, de stem vervolgde haar als een kwade droom, en, hoe zij ook worstelde om er van bevrijd te worden, zij ontstond immer opnieuw uit den diepsten grond haars harten. - Eindelijk erkende de maagd met eenen zucht van angst, dat de geheimzinnige stem haar niets verweet dan eene pijnlijke waarheid.
De herhaalde klank der bel verkondde, dat de priester tot de Nutting was genaderd.
Felicita boog het hoofd en raakte zich driemaal de borst. Dan ontving zij krachten om hare ontsteltenis te bedwingen en ontvluchtte hare gepeinzen in het gebed..... maar, ofschoon zij wel vurig en rechtzinnig den geest tot God had verheven, er mengde zich allengs een menschenbeeld in hare opwelling; en toen de priester het autaar verliet, smeekte zij den
| |
| |
hemel om genade en bescherming voor den armen Raphaël.
Felicita stond op en verliet de kerk. In de straat hield zij het hoofd gebogen. Zij gevoelde, dat de blik der voorbijgangers haar van schaamte zou doen blozen: ja, zij vreesde, dat iedereen de reden harer ontsteltenis op haar gelaat zou lezen. Zij ging wankelend als iemand, die duizelig is, doch stapte met koortsige snelheid voort. Alles verschrikte haar, huizen en menschen; zij moest eene toevlucht zoeken, eene schuilplaats tegen den angst, die haar vervolgde. Voor haar was er troost noch verlichting dan in het hart harer goede moeder.....
Maar zij vond hare moeder niet in de eetkamer. Evenwel, nu was zij alleen, en geene vreemde oogen dwongen haar tot het smartelijk verbergen harer ontsteltenis. Een diepe zucht welde op uit hare borst; zij liet zich op eenen stoel zakken, legde de handen voor de oogen en begon overvloedig te weenen.
Langen tijd bleef zij dus haren boezem van den opgekropten angst ontlasten, totdat eene zoete stem haar toesprak:
‘Gij weent, Felicita? Heeft het gebed u dan niet versterkt tegen uwe ongegronde vrees?’
Het meisje trok hare moeder tegen haar hart, zaaide tranen op hare borst en zuchtte:
‘O, moeder lief, kom mij ter hulp, troost mij! Uw arm kind is zoo ongelukkig!’
‘Ongelukkig?’ herhaalde de dame, zeer verwonderd over den hopeloozen toon van Felicita's stemme. ‘Gij hebt dus vergeten wat ik u dezen morgen zeide? Het zal overgaan. Al de meisjes, die gaan trouwen, zijn dus ontroerd en verschrikt.’
| |
| |
‘Neen, moeder, dit is het niet. Een geheim, een pijnlijk geheim, dat iemand mij heeft veropenbaard.....’
‘Verklaar mij dit geheim, dat u zoo gewichtig schijnt.’
Felicita opende den mond om te spreken, doch zij aarzelde en mompelde iets onverstaanbaars in zich zelve.
‘Welnu, mijn kind, ik luister,’ zeide de dame met eenen glimlach van ongeloof.
‘Ik durf niet, moeder; zie hoe ik beef. Ach, ik vrees, dat gij mij zult bekijven; maar, wees zeker, vóór dezen dag heb ik er nooit iets van geweten. Gij zijt zoo goed voor mij!’
‘Maar wees toch duidelijk, Felicita; wat gij zeggen wilt, is mij een raadsel.’
De maagd zweeg nog eene wijl, als om hare krachten en haren moed te verzamelen, en sprak dan met zekere vastheid in den toon:
‘Ik ben onschuldig; gij zijt mijne moeder, en indien ik mijn verdriet niet in uw liefderijk hart mocht uitstorten, waar zou ik troost zoeken? Moeder, het zal u met verrassing slaan, het zal u wellicht ook bedroeven. Raphaël is eensklaps ziek geworden, niet waar, toen vader hem zeide, dat ik ga trouwen? Het is, omdat..... omdat Raphaël..... de smart..... het verdriet.....’
‘Welnu, wat is er van Raphaël?’
‘Hij bemint mij, moeder!’
Mev. Verboord schoot in eenen lach; maar de smeekende blik en de opgeheven handen van Felicita troffen haar met medelijden.
‘Kom, mijn kind, men heeft u dit wijsgemaakt
| |
| |
om den spot met u te drijven,’ murmelde zij met meer kalmte.
‘O, moeder, lach niet!’ zeide Felicita op plechtigen toon. ‘Bij uwe teederheid voor uw eenig kind, ik bezweer u, geloof mij, het is de waarheid!’
De dame, die nu begon te twijfelen, scheen van verrassing bleek te worden. Zij greep de hand harer dochter en mompelde:
‘Men heeft u bedrogen, Felicita. Spreek, wie heeft u dit gezegd?’
‘Lucia Spelt.’
‘Wat kan Lucia daarvan weten?’
‘Haar vader wilde haar met Raphaël doen trouwen. Hij heeft geweigerd, omdat hij eene andere liefde in het harte droeg, - en hij heeft aan zijnen vriend Walput bekend, dat ik het ben, die hij..... die hij bemint.’
‘Wat zijn dit voor ongehoorde dingen!’ kreet Mev. Verboord, rechtspringende. ‘Raphaël zou dus allen eerbied..... maar ik kan, noch wil het gelooven. Het is mallepraat van geburen.’
‘En toen mijn vader gisteren aan Raphaël zeide, dat ik ga trouwen, is hij eensklaps ziek geworden, zoo erg ziek, dat Frans Walput den ganschen dag bij zijn bed heeft moeten waken!’
Er heerschte eenige oogenblikken stilte. Mev. Verboord sprak in zich zelve en scheen ontsteld door eene diepe verontwaardiging. Zij deed echter geweld om te bedaren, zette zich weder nevens hare dochter en zeide op strengen toon:
‘Neen, mijn geest weigert aan zulke verdwaaldheid te gelooven. Raphaël, dien wij aanzagen als een verkleefd en dankbaar jongeling, wiens ernstig
| |
| |
verstand, wiens ingetogenheid, wiens eerbiedige ootmoed ons een onbepaald vertrouwen inboezemde, Raphaël zou tot dusverre vergeten hebben wat wij uit achting en vriendschap voor hem hebben gedaan? Niet alleen zou hij zijne oogen hebben durven verheffen tot het eenig kind zijns meesters, maar hij zou nog aan andere personen van zijne zinnelooze hoop hebben gesproken? Hij durft dus den smaad werpen over ons, die hem nooit anders dan goed hebben gedaan? Het kan niet zijn: met een hart als het zijne wordt men niet ondankbaar op éénen dag.’
Het meisje scheen met tranende oogen om verschooning voor Raphaël te smeeken, terwijl zij schier onhoorbaar murmelde:
‘O, moeder, wees niet onmeedoogend voor hem!’
De dame, als ware er een omkeer in hare overwegingen gekomen, schudde het hoofd met eenen glimlach en zeide:
‘Welnu, laat ons vooronderstellen, dat men u niet heeft bedrogen. Welke beteekenis kan Raphaëls zinneloosheid voor u hebben, mijn kind? Heeft hij zich zelven eene bittere teleurstelling bereid, het is zijne eigene schuld; wij hoeven ons daarover niet te bekreunen. Gij zult trouwen; M. Banks zal ons huis verlaten, en na weinig tijds zal hij zelf niet meer aan zijne dwaling denken, dan misschien om te betreuren, dat hij tot zooverre zijnen plicht heeft vergeten.’
‘Neen, neen, moeder,’ snikte het meisje met eenen nieuwen tranenvloed, ‘het verdriet zal hem ziek maken, de wanhoop zal hem dooden. Ach, dit gepeins verschrikt mij onzeglijk. Hij, de goede, de edelmoedige jongeling, zou dus sterven, omdat hij te
| |
| |
veel genegenheid voor mij had? Sterven met mijnen naam op den mond en smeekend om een beetje medelijden? Welke schromelijke toekomst! Nooit zal ik rust kunnen hebben op de wereld; zijn beeld zal oprijzen uit mijne droomen; ik zal hem zien, bleek, kwijnend en mij beschuldigend, dat ik de oorzaak was van zijn vroegen dood! Moeder, moeder, laat hem niet sterven!’
Een zenuwschok trof Mev. Verboord; zij meende in verwijten uit te varen, want er lag in Felicita's woorden iets, dat haar moederhart had gekwetst. De bittere tranen en de onmatige angst harer dochter boezemden haar evenwel deernis in en betoomden hare verontwaardiging. Daarenboven zij vreesde zich te misgrijpen en wilde nog twijfelen.
‘O, mijn kind,’ zeide zij, ‘geve God, dat mijn verdenken slechts eene ijdele vrees zij! Gij betreurt het, dat M. Banks verdriet heeft op het oogenblik, dat gij gelukkig gaat worden? Natuurlijk, tot nu toe toonde hij zich verkleefd aan uwe ouders en uiterst toegevend, eerbiedvol en gedienstig voor u. Ik begrijp, dat uw hart gevoelig is aan de smart, welke gij meent, dat uw huwelijk hem zal veroorzaken. Maar, mijne goede Felicita, uw medelijden is slechts vriendschap, niets anders dan vriendschap, niet waar?’
De maagd werd rood tot in haren hals en liet zwijgend het hoofd op de borst vallen.
‘Spreek, spreek, Felicita,’ kreet de dame met angst. ‘Laat mij niet in dien pijnlijken twijfel. Gij gevoelt voor M. Banks niets anders dan vriendschap, niet waar? Heeft hij vergeten wat hij zijnen weldoeners was verschuldigd, gij ten minste hebt geene
| |
| |
geheime neiging in uw hart toegelaten? Nu, zeg, spreek rechtzinnig, ik beveel het u!’
‘Moeder, moeder, vergiffenis!’ zuchtte de maagd sidderend.
‘Vergiffenis? Waarom, o hemel?’
‘Ik geloof, dat ik Raphaël bemin.....’
‘Neen, neen, het is niet waar! Gij dwaalt; het is eene begoocheling uwer zinnen.’
‘Ik heb in de kerk het aan God zelven beleden, moeder.’
‘Ongeloofelijk! En sedert wanneer zou mijn kind mij dus bedrogen hebben?’
‘Bedrogen, moeder? Felicita u bedriegen? Ach, hoe wreed zulk verdenken! Gisteren wist ik nog niet wat het woord liefde beteekent, en ik geloofde, dat ik niemand op aarde beminde dan u en mijnen vader alleen..... maar mijn huwelijk, die onherroepelijke verandering in mijn leven, mijne akelige droomen van dezen nacht, zijne ziekte, zijne wanhoop, dit alles heeft eene noodlottige klaarte in mijnen geest doen ontstaan.’
De laatste woorden der maagd hadden den schrik en de verontwaardiging van Mev. Verboord veel gematigd. Zij twijfelde niet aan de waarheid van Felicita's verklaring; want het eenvoudig kind had nog nooit gelogen, en hare bekentenis zelve was een overtuigend bewijs harer rechtzinnigheid. De ontdekking eener verborgene liefde in hare dochter had haar evenwel met smart vervuld. Misschien was zij nog meest beangstigd door het gepeins, dat het vernemen zulker onuitlegbare zwakheid haren echtgenoot pijnlijk zou treffen en hem zekerlijk in eene rechtvaardige gramschap zou doen losbarsten. Eenige tranen ont- | |
| |
rolden haren oogen, en na eene wijl stilzwijgens zeide zij met treurige zachtheid tot hare dochter, die nog niet opgehouden had van overvloedig te weenen:
‘Felicita, mijn kind, verjaag die gepeinzen uit uwen geest. Word u zelve meester; keer terug tot de rede, tot het besef uwer plichten. Denk aan uwen goeden vader. Hij zal sidderen van smart en verontwaardiging; en wie weet, ontstelbaar als zijne zenuwen zijn, of hij niet ziek zal worden van verdriet?’
‘O, ik smeek u, zeg het hem niet, moeder!’
‘Maar zult gij ze kunnen verbergen de ontsteltenis, die u tranen doet storten op een oogenblik, dat hij aanziet als het gelukkigste zijns levens?’
‘Mijn vader zal niet weten wat mij verschrikt; maar voor u, moeder, zou ik geene geheimen kunnen hebben, al ware ik zelfs schuldig.’
‘Dank, Felicita, voor uwe zuivere genegenheid tot mij. Alzoo, ik mag hopen, dat gij uwen vader niet zult bedroeven? Dat gij uit eerbied, uit liefde voor hem uwe treurigheid zult beheerschen en u vergenoegd zult toonen, wanneer hij u van uw huwelijk spreekt? Ach, deedt gij het niet, hij wierd zeker ziek!’
‘Gij hebt beloofd, moeder, dat gij mijn huwelijk zult doen uitstellen.’
‘Ja, ik zal het beproeven.’
‘En ik zal mij allengs aan het gepeins onzer scheiding pogen te gewennen, moeder.’
‘En uwe dwaling vergeten?’
‘En Raphaël vergeten!’ snikte het meisje.
Een zware mannenstap galmde door den gang.
‘Hemel, ik hoor uwen vader!’ kreet Mev. Verboord met verdoofde stem. ‘Zóó mag hij u niet
| |
| |
zien, bleek en met betraande wangen. Kom, Felicita, kom, naar uwe kamer, totdat uwe ontsteltenis genoeg zij bedaard.’
Zij greep hare dochter bij den arm, leidde ze naar eene nevendeur en verdween met haar uit de kamer.
Terwijl Mev. Verboord boven bezig was met hare dochter te troosten en haar moed in te spreken, zat de koopman in zijn kabinet voor eene tafel, die overladen was met boeken en papieren.
Er lagen insgelijks vier of vijf groote dagbladen voor hem. Hij had zulk dagblad in de hand en hield met veel aandacht het oog op de voorlaatste zijde, waar de koers der koopwaren, der wisselwaarden en der nijverheidsaandeelen op de verschillige markten van Europa was aangeduid.
De berichten moesten gunstig zijn, want hij glimlachte en knikte tevreden met het hoofd.
Toen hij het einde van het blad, dat hij nu hield, had bereikt, trok hij zijn uurwerk uit en mompelde met zekere bekommernis:
‘Reeds tien uren! Ik vergeet, dat ik M. Dorneval heb beloofd dezen morgen ten zijnent te gaan, om de voorwaarden van het huwelijkscontract beslissend te regelen. Ik moet mij nog opkleeden. Spoeden wij ons. Indien hij op mij moest wachten, het ware niet wel.....’
En dit zeggende, meende hij op te staan; maar dewijl men van buiten op de deur klopte, bleef hij gezeten.
‘Ah, mijn lieve Banks,’ riep hij, ‘gij zijt genezen? Het verblijdt mij; want, indien gij lijdend waart gebleven, terwijl het hier vreugde zal zijn, het hadde mij grootelijks gesmart..... Maar gij zijt nog
| |
| |
ziek, zeer ziek, mijn arme Raphaël! Hoe bleek! Men zou zeggen, dat gij mager geworden zijt sedert gisteren. De koorts, niet waar? Keer terug naar huis, blijf in rust, totdat gij van uwe onpasselijkheid gansch hersteld zijt. Uwe verkleefdheid voor mij mag u de zorg uwer gezondheid niet doen vergeten.’
Des jongelings aangezicht droeg inderdaad de teekens, welke eene heete koorts gewoonlijk na eenen geweldigen aanval achterlaat. Zijne wangen waren ingevallen en getrokken, zijn voorhoofd berimpeld en zijne oogen ontstoken. Maar er was in zijne uitdrukking iets onuitlegbaars, dat niet overeenstemde met den toon van neerslachtigheid, die op zijne wezenstrekken scheen verspreid. Hij hield het hoofd rechtop, zijn blik was vast en stout; nevens zijne geslotene lippen zweefde de lichte plooi, die het teeken is van beradenheid en wil.
‘Kom, zit neer, mijn vriend, ik zal een rijtuig doen halen om u huiswaarts te voeren,’ zeide de koopman.
‘O, mijnheer, blijf een oogenblik met mij!’ smeekte de jongeling. ‘Mijne ziekte is voorbij; ik gevoelde mij sterk genoeg om eene genade van uwe goedheid te komen afbidden. Hoezeer mijne vraag u moge verwonderen, ik hoop evenwel, dat gij ze mij zult toestaan.’
‘Alles, wat mogelijk is, Raphaël. Ik wil u een vermaak doen, u eene gedachtenis mijner achting schenken ter gelegenheid van het eervol huwelijk mijner dochter. Indien gij mij nu eenen gewichtigen dienst te vragen hadt en mij het middel gaaft om u grootelijks te verplichten, het zou mij zeer aangenaam zijn. Spreek dus zonder vrees. Wat verlangt gij?’
| |
| |
‘Mijnheer,’ antwoordde Banks, ‘ik kom u verzoeken, mij van mijne plaats op uw bureel te ontslaan en de verzekering te aanvaarden mijner onvergankelijke erkentenis voor de grenzenlooze edelmoedigheid, waarmede gij mij altijd hebt behandeld.’
De koopman aanschouwde hem verwonderd.
‘Ik begrijp u niet,’ morde hij. ‘Het is tusschen ons besloten, niet waar, dat gij binnen eene maand of zes weken het bureel zult verlaten, om koophandel voor eigene rekening te beginnen. Wat beteekent dan uwe vraag?’
‘Ik bid u, mijnheer, vergun mij een onmiddellijk ontslag!’
‘Alzoo, gij wilt mij heden reeds verlaten?’
‘Dezen namiddag, mijnheer. Ik wil de boeken en schriften op het bureel nazien en den tweeden klerk over alles inlichten op zulke wijze, dat mijne afwezigheid u niet de minste moeilijkheden bare.....’
‘Maar, mijn arme Banks,’ riep M. Verboord, ‘gij zijt zieker dan gij meent. Die holle stem, die zonderlinge blik? Gij hebt rust noodig, wees zeker. Ik kan u niet tegen uwen dank op mijne bureelen doen blijven; gij zijt daarin gansch vrij; maar spreken wij daar niet van. Kom, ga naar huis. Zoohaast gij hersteld zijt, zullen wij met bedaardheid en in vriendschap er over kouten.’
‘Onmogelijk, mijnheer,’ zeide de jongeling, met een smeekend teeken der hand den koopman wederhoudende.
‘Hoe, onmogelijk?’ herhaalde deze. ‘Ik weet niet, Raphaël, uwe plechtige taal verschrikt mij! Wat kan u beletten u zelven de noodige rust te gunnen, vooraleer over zulken gewichtigen stap te beslissen?’
| |
| |
‘Het is, mijnheer, omdat ik gekomen ben om u vaarwel te zeggen. Ik onderneem eene verre reis en ben niet zeker, dat ik mijne weldoeners nog zal wederzien.’
‘Gij verlaat het land?’
‘En Europa.’
‘Zie, Raphaël, geloof mij, gij hebt nog de koorts, en daarvan zijn uwe hersens een beetje ontsteld.’
‘Neen, mijnheer, gij misgrijpt u. Ik ben in het geheel niet ziek, en er is eene ongewone klaarte in mijnen geest. Ik wist wel, dat deze onverwachte aankondiging u zou verrassen en verwonderen; maar ik kan toch mijn vaderland niet verlaten, zonder u vaarwel te zeggen en u nog eens voor uwe milde goedheid te bedanken.’
‘Men kan alle weken, alle dagen schier uit Antwerpen naar de vier hoeken der wereld vertrekken. Uw ongeduld is ten minste onverklaarbaar. Zeg, waarom dan zijt gij zoo haastig, dat weinige dagen u een te lang uitstel schijnen?’
‘Het gevolg eener bijzondere omstandigheid,’ antwoordde Raphaël. ‘Er vertrekt een goed vriend van mij, een oud schoolmakker, dien ik gaarne zou vergezellen. Ik heb den ganschen nacht dit voornemen overwogen, en in mij is een onwrikbaar besluit ontstaan om het uit te voeren. De koophandel gaat hier te langzaam voor mijn ongeduld. Amerika is het werelddeel, waar ik de fortuin wil beproeven.’
Alhoewel er in de koele beradenheid des klerks iets kunstmatigs, iets gedwongens was, begon de koopman te gelooven zich te hebben misgrepen. Hij vatte de hand des jongelings, trok hem naar een stoel en zeide:
‘Nu, laat ons eens met kalmte over uw onbe- | |
| |
grijpelijk inzicht spreken. Gij wilt dus naar Amerika?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Om er handel te drijven? Hebt gij wel al de mogelijke gevolgen zulker plotselijke beslissing overwogen?’
‘Ik heb ze diep overwogen en berekend.’
‘Neen, het is onmogelijk. Laat mij het voor u doen en luister een oogenblik, Raphaël. Weet gij wel hoe het in Amerika gaat? Daar heeft iedereen dorst naar een spoedig, naar een onmiddellijk fortuin. Het is er een heete, rustelooze strijd van elkeen tegen allen tot het bekomen van geld, en in dien maalstroom van winzuchtige menschen neemt men alle middelen te baat om te zegevieren. Men verplettert zijne mededingers, men bedriegt, men klimt, men daalt, men gaat twintigmaal bankroet en, zonder acht te geven op de slachtoffers, die vallen, zet men immer zonder medelijden de duizelige worsteling voort. Gij hebt tienduizend franken. Vooraleer gij den grond van Amerika bereikt, zal een goed deel van dat kleine kapitaal verdwenen zijn. Dienvolgens zult gij u op vreemden bodem bevinden zonder middelen om iets ernstigs te ondernemen. Onmiddellijk zult gij u omringd zien van alle soorten van menschen, die, onder de vriendelijkste dienstaanbiedingen, niets anders beoogen dan zich meester te maken van het weinige geld, dat gij bezit. Uw edelmoedig en vertrouwend hart stelt u bloot aan verleiding en misgreep. Waarschijnlijk zult gij in korten tijd van alles beroofd zijn; en daar, verre van uw vaderland en van uwe vrienden, eene plaats van klerk op een bureel moeten afsmeeken, om niet in ellende te vervallen.’
| |
| |
De koopman had ongetwijfeld met inzicht deze schildering van de koortsige bedrijvigheid der Amerikanen overdreven en versomberd, om indruk op des jongelings gemoed te doen. Hij aanschouwde hem nu met vragende oogen.
‘Ik heb aan dit alles gedacht, mijnheer,’ antwoordde Raphaël onbewogen. ‘Die strijd, die worsteling is het leven, waarnaar ik snak. Zij vallen niet altemaal, die het lot in Amerika gaan beproeven. Er zijn er insgelijks, die er in korten tijd groote rijkdommen verzamelen.’
‘Ja, maar hoe zeldzaam zijn ze niet tegen honderden anderen, die naar Europa terugkeeren zonder iets, hopeloos, onttooverd en gekrenkt in geest en in lichaam? Lacht het geluk u dan niet genoeg toe in België, dat gij de wijde zee tusschen u en uw dierbaar vaderland wilt stellen? Uwe eerste zaak brengt u reeds eene schoone winst aan; ik zal mijn genoegen nemen in u voort te helpen en u bij te staan met raad en daad, nu bovenal, nu het huwelijk van Felicita mij van alle bezorgdheid verlost. Ah, mijn vriend, het is eene groote dwaasheid, achter eene schaduw te loopen, wanneer men het voorwerp zijns verlangens bij de hand heeft. Zie, ik verklaar het u, indien gij uw voornemen uitvoerdet, het zou mij zeer bedroeven. Ik zou u volgen in den geest en gelooven, dat gij ongelukkig zijt. Neen, neen, gij blijft te Antwerpen; ik verzeker u een spoedig welgelukken. Niet waar, gij verzaakt uw zinneloos besluit?’
De klerk was diep getroffen door de welwillendheid zijns meesters; doch hij bedwong zich en antwoordde:
‘Mijnheer, uwe goedheid is oneindig; indien ik
| |
| |
‘Ah sa,’ riep de koopman opstaande (bladz. 165).
| |
| |
mijne schuld jegens u met mijn leven kon betalen, ik zou geen oogenblik aarzelen; maar van mijne reize naar Amerika kan ik niet afzien. Ontvang, ik bid u, mijn vaarwel!’
‘Ah sa,’ riep de koopman opstaande, ‘nu begrijp ik u in het geheel niet meer. Gij volhardt, gij wilt vertrekken ondanks mijnen raad? Wij zullen het zien! Kom met mij, gij zult wel anders gaan spreken.’
En hij trok den jongeling bij de hand tot in den gang, en richtte zich naar eene dubbele deur.
Hier bood Raphaël eensklaps tegenstand, terwijl hij verschrikt mompelde:
‘O, hemel, mijnheer, wat wilt gij doen?’
‘Wat ik wil doen! U in de eetkamer leiden.’
‘Ik smeek u, laat mij gaan!’ kreet de klerk met verdoofde stemme.
‘Zie, wat is dit nu?’ vroeg de koopman zeer verbaasd. ‘Zoudt gij willen vertrekken zonder mijne vrouw en mijne dochter vaarwel te zeggen?’
‘Neen, neen, dit is het niet,’ stamelde Raphaël, die een bovenmenschelijk geweld op zich zelven deed. ‘Gij hebt gelijk, mijnheer. Geef geene acht op mijne ontsteltenis. Ik volg u met genoegen.’
Maar terwijl hij dit zeide en achter zijnen meester ter zaal instapte, beefde hij in al zijne leden en was bleek als een linnen.
Een zucht van blijdschap ontsnapte zijner borst, toen hij bemerkte, dat Mev. Verboord zich gansch alleen in de kamer bevond.
‘Waar is Felicita?’ vroeg de koopman.
‘Zij is een beetje onpasselijk,’ antwoordde de dame, wier oogen op Raphaël waren gevestigd. ‘Zij
| |
| |
heeft sterke hoofdpijn en is voor een uur of twee gaan rusten; maar het is niet ernstig.’
M. Verboord sloeg eenen blik op het uurwerk der schouwplaat en zeide met zeker ongeduld:
‘Ik moet mij met spoed gereedmaken, om naar M. Dorneval te gaan. Ik ben reeds ten achteren. - Ziet gij daar M. Banks, Laurentia? Die kerel heeft zoo maar eensklaps in het hoofd gekregen, naar Amerika te vertrekken. Ik laat hem met u, opdat gij hem dit dwaas besluit zoudt doen verzaken. Hij is stijfhoofdig voor de eerste maal zijns levens; maar indien hij uwen raad durft wederstaan, roep Felicita; zij zal den koppigerd wel ras overwonnen hebben. Beneden komende, zal ik onzen jongen droomer verzoeken mij een eind weegs te vergezellen. Tot straks; en gij, Raphaël, vergeet niet, dat wij altezamen uwe goede vrienden zijn en u wel rechtzinnig beminnen.’
Onder het uitspreken dezer woorden verliet hij de kamer.
Mev. Verboord had eerst den jongeling met eenen strengen oogslag aanschouwd; maar de onmiskenbare teekens eener eindelooze smart op zijn gelaat troffen haar en boezemden haar een gevoel van medelijden in. De aankondiging van Raphaëls voornemen om onmiddellijk Antwerpen te verlaten, bevestigde haar in het vermoeden, dat hij onbekwaam was tot eene vrijwillige plichtsvergetelheid.
‘Het is dus waar, mijnheer, dat gij naar Amerika vertrekt?’ vroeg zij.
‘Het is waar, mevrouw,’ antwoordde de jongeling. ‘Ontvang het eerbiedig vaarwel van dengene, dien gij zoo grootmoedig hebt beschermd. Het aandenken uwer goedheid en uwer weldaden zal onver- | |
| |
zwakt in mijn geheugen blijven tot mijnen laatsten snik. Waar ik mij ook moge bevinden, geloof het, ik zal voor u bidden en van God vragen, dat Hij u een lang en gelukkig leven gunne. Ach, ik smeek u, doe geene moeite om mijn besluit te veranderen! Het zou mij wel pijnlijk zijn, mevrouw, uwen raad niet te kunnen aanhooren.’
‘Gij vreest, mijnheer, dat ik zal pogen u te wederhouden?’ vroeg de dame. ‘Oh, neen, integendeel, mij bewijst uw vertrek, dat ik mij niet gansch over u had bedrogen. Uw voornemen is lofbaar, en ik keur het goed.’
Raphaël werd rood en weder bleek; hij schouwde sidderend de dame in de oogen.
‘Ja,’ zeide zij, ‘ik weet, dat gij, onbewust misschien, eene onmogelijke hoop in uw hart hebt laten groeien. Ik zou misschien als moeder u moeten beschuldigen; maar vermits gij uwen plicht begrijpt en edelmoediglijk u opoffert voor de rust dergenen, die uw welzijn hebben betracht, kan ik niet anders dan u beklagen. Ga, mijnheer, zoek in eene verre reis de vergetelheid uwer dwaling. Wij zullen aan u denken met deernis voor uw verdriet en met erkentenis voor uwe verkleefdheid.’
De jongeling, ontsteld en verschrikt, zag ten gronde en bleef sprakeloos. Hij beefde zichtbaar.
De dame hield eene wijl den blik op hem gevestigd; dan zeide zij op medelijdenden toon:
‘Verlies den moed niet geheel, Raphaël; de fortuin zal u ongetwijfeld toelachen in het nijverig Amerika. Wij zullen uwer in onze gebeden gedachtig zijn, opdat God u bescherme. Geviel het nochtans, dat het lot u in verre landen ongunstig ware, herinner u
| |
| |
altijd, dat er in Antwerpen vrienden zijn, die niets wenschen dan u gelukkig te zien.’
‘Dank, dank, mijne ziel zegent u!’ murmelde de jongeling.
‘Wat u nu bedroeft,’ hernam Mev. Verboord op nog vriendelijker toon, ‘is een gevoel, dat men onvergankelijk waant en dat wel spoedig verzwakt en mettertijd geheel vergaat. Binnen eenige maanden zult gij zelf vergeten, dat.....’
Raphaël, door eene plotselijke ontroering overmeesterd, hief het hoofd op en zuchtte, terwijl zijne oogen fonkelden met een zonderling vuur:
‘Vergeten? O, het is mijn leven..... Het graf alleen.....’
‘Spreek niet verder, mijnheer,’ onderbrak de dame met een bevelend gebaar. ‘Deze zinneloosheid zal u verlaten. Verberg in den diepsten grond van uw hart een geheim, dat gij aan niemand moogt veropenbaren, zelfs niet aan mij, die weet hoe uwe zinnen zijn verdwaald. Dat M. Verboord bovenal niets vermoede; het zou hem overladen met smart.’
Er heerschte weder eene pijnlijke stilte gedurende een oogenblik.
‘En wanneer meent gij te vertrekken?’ vroeg de dame.
‘Morgen, overmorgen, ik weet het niet, mevrouw,’ was het antwoord. ‘Zoohaast het mij mogelijk is.’
‘Morgen, overmorgen?’ herhaalde zij met angstige verwondering. ‘Neen, neen, dit mag niet zijn. Het zou uw edelmoedig inzicht misschien gansch nutteloos maken. Mijn echtgenoot, de klerken, uwe vrienden zouden vragen waarom zij denzelfden dag uw onverwacht vertrek en eene andere
| |
| |
gewichtige tijding vernemen. Kom, Banks, toon dat geene opoffering u te zwaar is, wanneer zij strekken kan om ons voor gevaar te behoeden of ons een groot verdriet te sparen. Blijf nog eenigen tijd, al ware het slechts een paar weken. Ik bid u, weiger niet! De rust van mijnen man, de eer van iemand, die mij dierbaar is als het leven, ligt hier in de weegschaal. Niet waar, gij zult uwe reis uitstellen, totdat gij vertrekken kunt zonder eenig verdenken op te wekken?’
‘Ik zal pogen uwen wensch te voldoen, mevrouw,’ antwoordde Raphaël met eenen pijnlijken zucht. ‘Maar het hangt af van zekere omstandigheden, van mijne sterkte, van mijne zwakheid. Geve God mij den noodigen moed om te weerstaan aan de onverbiddelijke macht, die mij beheerscht!’
‘Daar komt M. Verboord beneden,’ zeide de dame. ‘Bij al wat wij voor u hebben kunnen doen, Raphaël, verberg voor hem de reden uws vertreks!’
De koopman trad in de kamer en riep, zich glimlachend de handen wrijvende:
‘Welnu, wij hebben overwonnen, niet waar?’
‘Gedeeltelijk ten minste,’ antwoordde de dame.
‘Ik zal de taak voltrekken, Laurentia. - Kom, mijn jongen, gij gaat mij vergezellen tot op de Groote Markt. Ik zal onderweg zooveel onwederlegbare redenen doen gelden, dat gij niet meer zult weten wat te zeggen. Wij blijven te Antwerpen, mijn lieve Banks, ten minste tot na de bruiloft. Intusschen loopt er veel water door de Schelde en veranderen de gedachten van een jong mensch geheel en gansch. Ah, ik zal u leeren zoo eensklaps uw vaderland te verlaten!’
| |
| |
En onder het uitspreken dezer woorden leidde hij den zwijgenden jongeling naar de deur.
Mev. Verboord was opgestaan en had hem gevolgd. Zij greep Raphaëls hand, drukte ze teederlijk en zeide:
‘Moed, mijnheer, moed, en bovenal onwankelbaar in het gevoel des plichts!’
‘Dank, dank, God beloone u, mevrouw,’ murmelde Banks met eenen traan in elk oog, terwijl hij achter den koopman ter kamer uitstapte.
|
|