| |
| |
| |
IV
M. Verboord wandelde langzaam en denkend in eene wijde zaal van een huis der Groote Markt. Hij scheen op iemand te wachten; want hij aanschouwde in verstrooidheid de printen langs den muur en keerde het hoofd naar de deur, zoohaast hij eenig gerucht in den gang des huizes vernam. Alhoewel hij nu en dan den blik overwegend ten gronde richtte, moesten zijne gepeinzen niet bijzonder onaangenaam zijn; want telkens dat hij het hoofd verhief, glinsterde er eene vonk van fierheid en voldoening in zijne oogen.
Een tamelijk zwaarlijvig heer opende de deur der zaal met zichtbare haast, liep den koopman te gemoet, greep hem de hand en zeide:
‘Ah, mijn goede vriend Verboord, gij zult het mij niet kwalijk nemen, dat ik u eenige minuten liet wachten? De bankier Schoreel hield mij terug! Wat ben ik toch gelukkig u te zien! Ik was voornemens u morgen te gaan bezoeken. Gij spaart mij de moeite. Ik bedank er u om. Wij gaan handelen over eene zeer gewichtige zaak, niet waar?’
‘Gewichtig, ja en neen,’ antwoordde Verboord. ‘Voor mij misschien, voor u evenwel niet.’
| |
| |
‘Ik wed, dat ik het doel van uw aangenaam bezoek heb geraden.’
‘Onmogelijk, mijnheer Dorneval.’
‘Onmogelijk? Gij komt mij spreken van eene lieve, bevallige juffer, die op mijn avondfeest de oogen van al de jongelieden heeft doen schemeren.’
‘Gij misgrijpt u, mijnheer Dorneval.’
‘In één woord, van de bekoorlijke juffer Felicita Verboord?’
‘In het geheel niet. Ik kom u spreken van stoffelijke zaken, van geld, van fondsen.’
‘Zoo, zoo, dit is wat anders!’ mompelde Dorneval met eene lichte grijns van teleurstelling. ‘Zet u neder, ik luister.’
‘Laat mij toe,’ begon Verboord, ‘u eenïge noodige inlichtingen te geven, vooraleer ik u bekend make waarom ik heden hier ben gekomen. Mijne zaken zijn een beetje in de war.....’
‘Uwe zaken in de war? Gij verschrikt mij!’ onderbrak Dorneval met groote verrassing.
‘Zóó meen ik het niet,’ hernam Felicita's vader glimlachend. ‘Oordeel er over. Op aandringend bevel van mijnen correspondent te Charleston, - het huis Christoval Ortado - heb ik schier eene gansche scheepslading katoenen stoffen hem toegezonden. Het tijdstip, op hetwelk hij mij de betaling daarvan moest overmaken, is verschenen.....’
‘En gij krijgt geen nieuws er van.’
‘Inderdaad; hoe weet gij dit, mijnheer Dorneval?’
‘Het is, omdat ik met hetzelfde schip aan het huis Christoval Ortado eene partij Antwerpsche zijde heb gestuurd, en insgelijks eene geldzending verwacht.
| |
| |
De vaart is in de Amerikaansche zee belemmerd geweest door zware stormen. De firma Ortado vervult altijd nauwkeurig hare verbintenissen.’
‘En was uwe toezending aanzienlijk?’ vroeg Verboord met zekere bekommernis.
‘Zeer aanzienlijk: eene sterke partij zijde: - maar ga voort, mijn vriend.’
‘De koopprijs dezer overgroote hoeveelheid katoenen,’ hernam Verboord, ‘heeft natuurlijk eene ledigte in mijne kas gemaakt. Bij geval ligt insgelijks een ander gedeelte van mijn kapitaal beweegloos in eene partij koffie, welke ik nu niet zonder verlies kan tot geld maken. Ik heb verbintenissen aangegaan, die Maandag toekomende vervallen. Indien het gebeurde, dat de terugkeer mijner fondsen uit Amerika tot na dien datum achterbleef.....’
‘Ah, ik begrijp,’ viel de andere hem in de rede. ‘U ontbreekt eenig gereed geld?’
‘Voor weinige dagen. Misschien zal ik het in het geheel niet noodig hebben.’
‘En gij wilt de toegevendheid van uwen bankier niet inroepen, om uw krediet voor allen twijfel te behoeden?’
‘Zoo is het, mijnheer Dorneval. Ik heb tot nu toe niets verloren; mijn gansche kapitaal is nog onaangeraakt; er is alle zekerheid.’
‘En het is aan mij, dat gij dezen dienst komt vragen? - Welnu, ik bedank u uiterharte voor dit bewijs uwer vriendschap.’
‘Hoe verstaat gij het?’ mompelde Verboord, hem met twijfel aanschouwende.
‘Het is gansch eenvoudig. Gij hadt zoovele omwegen niet noodig. Zend mij beloften van betaling
| |
| |
op eene maand of langer, zoo gij wilt; ik zal u de noodige fondsen tellen. Mijn vertrouwen in u is grenzenloos, en het verheugt mij ten hoogste, deze gelegenheid te hebben gevonden om u mijne dienstwilligheid te betuigen. Ik wil zelfs de somme niet kennen; beschik in vrijheid over mijn fortuin.....’
Verboord was diep getroffen door de minzame en edelmoedige wijze, waarop Dorneval hem de verlangde hulp toestond. Hij vatte hem de hand en bedankte hem met uitstorting, waarna hij opstond, als bereidde hij zich om te vertrekken.
‘Neen, zit neder en blijf nog,’ zeide Dorneval. ‘Ik insgelijks heb u over eene gewichtige zaak te spreken.’
‘Kon ik u toonen hoe gevoelig ik ben aan uwe goede vriendschap!’ murmelde Verboord.
‘Gij kunt het,’ was het antwoord, ‘en ik twijfel niet of gij zult het doen. Evenals gij acht ik eene korte voorafgaandelijke uitlegging noodig. Ziehier de zaak. Op mijn laatste avondfeest was Mev. Verboord met uwe dochter Felicita. Indien ik mij niet bedrieg, was het de eerste intrede der bevallige juffer in de wereld. Waarom toch, mijn vriend, hieldt gij dien schat zoolang verborgen? Men mag zoo zelfzuchtig niet zijn ten opzichte zijner kinderen. - Hoe het zij, de oogen aller jongelieden waren den ganschen avond op Mej. Felicita gevestigd. Men vertelt wonderen van haren bekoorlijken eenvoud en van hare geestigheid.’
‘Gij zijt te goed, mijnheer, en gij overdrijft om mijnen vaderlijken hoogmoed te streelen,’ zeide Verboord met een glimlach van blijde fierheid op de lippen.
| |
| |
‘In het geheel niet, en het bewijs mijner rechtzinnigheid is, dat juffer Felicita mijnen zoon Alfried - die anders ernstig is als een grootboek - geheel van zijne zinnen heeft gebracht. Sedert dien dag heeft de jongen er het slapen van verloren; hij loopt met het hoofd in den grond, begaat feilen, schrijft domheden in mijne brieven en is zelfs niet meer in staat om eene juiste optelling te maken. Ik heb waarlijk medelijden met hem en begin te vreezen, dat, indien het lang moest duren, de kerel wel even dom mocht blijven voor geheel zijn leven. - Gij schijnt verwonderd? Er is wel reden toe, ik beken het. - Ik heb hem gezegd, dat hij moest pogen nadere kennis met juffer Felicita te maken; maar hij durft daartoe geenen enkelen stap wagen. Voor den koophandel zijn er geene nauwgezettere en stoutere mannen dan hij; maar wat zaken van liefde betreft, hij is er schuchter en onwetend in als een kind van zeven jaar. Ik meende hem morgen ten uwent te leiden. Hij beefde reeds op voorhand. Nu gij hier zijt, neem ik de gelegenheid waar om u te vragen, welke uwe meening daarover is.’
M. Verboord wachtte eenigen tijd om te antwoorden. Dan mompelde hij aarzelende:
‘Mijne meening? Waarover?’
‘Maar over eene andere bekendschap tusschen onze huisgezinnen, misschien over een later huwelijk tusschen mijnen Alfried en uwe Felicita.’
‘Is het in ernst, dat gij spreekt?’ vroeg Verboord met eene uitdrukking van ongeloof.
‘Zeker, in vollen ernst; men spot met het levensgeluk zijner kinderen niet. Alzoo, gij stemt toe, dat ik u van tijd tot tijd met mijnen zoon kome bezoeken?’
| |
| |
Verboord greep vurig de hand, die hem werd toegereikt (bladz. 113).
| |
| |
‘Ik ben waarlijk beschaamd, mijnheer Dorneval. Wat zal ik u zeggen? De tranen staan mij in de oogen. Hoe? gij zoudt mijne Felicita tot schoondochter kunnen aanvaarden? Mijn huisgezin zou door banden des bloeds aan het uwe worden gehecht? Zulke eer, zulk geluk had ik nooit durven hopen!’
‘Overdrijf niet, mijn goede heer Verboord,’ zeide de andere, hem met blijdschap de hand drukkend. ‘Zeker, mijn huis geniet eene schoone faam, en onder dit opzicht acht ik mij gelukkig, dat eene verbintenis tusschen ons ook uwen zaken kan voordeelig worden. - Gij zijt een braaf en eerlijk man, voor wien ik altijd eene bijzondere achting heb gehad; - maar om rechtuit te spreken, er is geene edelmoedigheid van mijnentwege in het aanbod, dat ik u doe. Vooronderstel dat mijn fortuin vijfmaal grooter zij dan het uwe. Ik heb zes kinderen, en gij hebt slechts eene eenige dochter. In zake van huwelijk en erfenis zijt gij mij dienvolgens vooruit. Is het niet zoo?’
‘Het gelieft u zulke berekening te maken uit goedheid,’ stamelde Verboord. ‘Waarlijk uw vleiend aanbod maakt mij duizelig; ik kan nauwelijks gelooven, dat ik niet droom. Ah, ik bemin mijne Felicita meer dan mijn leven, dan mijn fortuin. Zulk huwelijk voor haar? Het zou al mijne wenschen overtreffen!’
De samenspraak bleef eene korte wijl onderbroken. Eensklaps zeide Dorneval, zich vroolijk de handen wrijvende:
‘Ah sa, mijn vriend, vermits deze verbintenis tusschen ons u niet min toelacht dan mij, zal ik u vragen waarom wij zouden wachten om een besluit
| |
| |
te nemen. Indien ik mijnen zoon wat dikwijls ten uwen huize moet geleiden, gaan wij beiden in onze gewoonten belet worden en eenen kostelijken tijd verliezen. Alfried zal zinneloos en droomend blijven; ik vrees, dat hij op het bureel mijne zaken in de war zou kunnen brengen. Daarenboven, waarom hem nutteloos laten lijden? Willen wij het huwelijk oogenblikkelijk vaststellen? Nu wij ze toch hebben begonnen, zouden wij deze zaak geheel kunnen afdoen. Wat zegt gij er van? Stemt gij toe?’
Verboord was ontroerd en antwoordde slechts door een bevestigend knikken.
‘Welnu, ziehier mijne voorwaarden,’ hernam Dorneval. ‘Ik geef mijnen zoon eenen interest in mijn huis voor een aandeel van honderdduizend franken en daarenboven nog eene jaarwedde van zesduizend franken, als eersten klerk in mijne bureelen. Gij zult uwe dochter insgelijks den interest van honderdduizend franken toestaan. Willen onze kinderen later een eigen handelshuis oprichten, dan zullen wij elk van onzen kant hunnen bruidsschat in kapitaal ter hunner beschikking stellen. Aanvaardt gij deze voorwaarden?’
‘Zonder aarzeling, met geluk!’ was het antwoord.
‘Ik heb mijnen zoon te noodig, om niet te wenschen, dat hij nog met mij blijve. Hij is mijn eerste klerk en vervangt mij in mijne afwezigheid. Hij gaat nu mijn handelsgenoot worden. Dienvolgens zal Felicita in mijn huis wonen. Ik zal geheel het achtergebouw in orde doen brengen en prachtig genoeg doen versieren, om er een waardig verblijf voor de echtgenoote van mijnen oudsten zoon van te maken. Wees gerust, Felicita zal hier bemind en gevierd
| |
| |
worden als eene vorstin. En dan, Verboord, dit zal ons gelegenheid geven om elkander dagelijks te zien en de beste vrienden der wereld te worden.... Is het beslist? Geef mij de hand daarop; vóór acht dagen teekenen wij het contract!’
Verboord greep vurig de hand, die hem werd toegereikt.
‘Dank, dank,’ zeide hij. ‘Ach, wat zal mijne goede Felicita blijde zijn! Hoe zal hare moeder juichen over zulke eervolle verbintenis voor haar kind!’
Dorneval was rechtgestaan, en Verboord had hem in deze beweging gevolgd.
‘Alzoo,’ vroeg de eerste, als herinnerde hij zich eene vergetene omstandigheid, ‘gij twijfelt niet of Mej. Felicita zal met vreugde de hand van mijnen zoon aanvaarden?’
‘Wees daarover gansch gerust,’ antwoordde Verboord. ‘Zij spreekt met zooveel geestdrift van uw avondfeest, van het onzeglijk vermaak, dat zij er heeft genoten, en bovenal van de minnelijkheid uws zoons, dat ik op mijn woord reeds heb gedacht, dat er eene plotselijke neiging tusschen de twee jongelieden was ontstaan.’
‘Ah, des te beter! Mijn Alfried is een kerel, die geboren schijnt tot geluk; alles valt hem mede. Indien gij u maar niet bedriegt. Felicita is nog zeer jong.’
‘Inderdaad, maar zulk voordeelig, zulk schitterend huwelijk? M. Alfried is een fraai man, minnelijk, verstandig, en die reeds veel aanzien in den koophandel geniet. Alles loopt dus hier te zamen om ons dit huwelijk als eene bijzondere gunst van het lot te doen aanschouwen. Heb geene vrees, mijnheer Dor- | |
| |
neval: ik ken mijne dochter. Al toonde de zaak zich onder min schoone voorwaarden, het zou voldoende zijn, dat ik ze wenschelijk vond, om ze Felicita met vreugde te doen aanvaarden.’
‘Op de Beurs zult gij mij nog niets kunnen zeggen; de tijd zal u ontbreken om uwe dochter te spreken?’
‘Misschien. Ik loop huiswaarts in éénen adem, om het blijde nieuws te dragen.’
‘In alle geval, Verboord, ik zal u dezen avond in de Philotaxe zien. Houd u wel. Tot beurstijd of tot den avond!’
Zij gingen te zamen tot bij de poort des huizes en drukten elkaar nog eens juichend de handen.
M. Verboord stapte met spoed over de Groote Markt en bereikte in eenige minuten zijne woning.
In de trapzaal bleef hij denkend staan, en, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd veegde, mompelde hij in zich zelven:
‘Bedaren wij! Eene al te plotselijke blijdschap mocht haar ziek maken; ik moet een beetje voorzichtig zijn.....’
Dit zeggende, opende hij de deur der kamer, liep recht naar Felicita en drukte haar sprakeloos op zijn hart, terwijl een traan in zijne oogen kwam glinsteren. Met even snelle beweging omhelsde hij insgelijks zijne echtgenoote, maar zeide eenige stille woorden aan haar oor.
Mev. Verboord deinsde achteruit en hief de armen in de hoogte. Haar gelaat glansde van innig geluk, hare lippen bewogen, en zij scheen te willen spreken, doch op een teeken haars echtgenoots bedwong zij zich en stamelde slechts onduidelijke vreugdekreten.
| |
| |
Felicita, verbaasd en ontroerd door de onbegrijpelijke vreugde harer ouders, kwam toegeloopen en riep:
‘Ach! om 's hemels wil, vader, zeg mij toch wat er geschiedt! Gij schijnt zoo verheugd, dat mij het hart van ontsteltenis in den boezem jaagt.’
De koopman wierp lachend eenen zonderling diepen blik in hare oogen.
‘Mag ik dan niet weten wat u gelukkig maakt?’ vroeg zij spijtig.
‘Gij moogt en moet het weten,’ antwoordde haar vader, ‘maar het zijn zaken, die zich niet met een enkel woord laten verklaren.’
En haar de hand nemende, vervolgde hij:
‘Kom, mijn kind, laat ons kalm zijn. Zet u daar neder nevens mij; bedwing uwe verrassing en uwe blijdschap: gij gaat alles weten.’
Hij leidde haar tot eenen stoel, zette zich voor haar neder en, terwijl zij hare hand in de zijne bleef houden, zeide hij half ernstig en half schertsend:
‘Wees openhartig, Felicita, en antwoord mij zonder vrees. Op het avondfeest van M. Dorneval waren vele jongelieden, die niet nalieten u allerlei minzaamheden te zeggen en u vriendschap te betuigen. Een meisje, hoe verstrooid en onverschillig zij moge zijn, maakt evenwel onderscheid tusschen degenen, die haar hulde bewijzen. Laat hooren, wie is het, die u op het schoone feest onder al de mannen het minnelijkst heeft toegeschenen?’
‘Welke vraag!’ stotterde het meisje in verlegenheid. ‘Ik heb daaraan niet gedacht, vader.’
‘Ik geloof het; maar denk er nu aan.’
Felicita zweeg; zij begreep niet wat haars vaders
| |
| |
inzicht kon zijn, en aanschouwde hem met eenen glimlach van twijfel.
‘Nu, ik zal u helpen,’ zeide de koopman. ‘Er waren onder anderen op het feest tegenwoordig, indien ik mij niet bedrieg: de zonen van M. Daelmans, de gebroeders Stevens, de jonge heeren Van Tricht, Verlaet, Weens, Van Heuvel, Richter en Williams..... Is het een dezer, die u als de beminnelijkste voorkwam?’
Het meisje schudde ontkennend het hoofd.
‘Dan is het onfeilbaar een ander; maar wie? Kom, antwoord mij rechtzinnig. Wie scheen u de zwierigste jonkman, de vriendelijkste, de deftigste?’
‘Oh, vader, indien gij daarover volstrekt mijn gevoelen wilt kennen,’ lachte het meisje, ‘ik zal het u zeggen.’
‘Welnu, wie is het?’
‘Het is Alfried Dorneval.’
Een dubbele kreet van zegevierende blijdschap galmde door de kamer.
‘Ah, ik wist het wel!’ riep de koopman, de hand zijner dochter drukkende. ‘Luister nu, Felicita, gij gaat alles vernemen; maar blijf rustig, laat u niet te veel ontroeren. - Ik kom van den heer Dorneval; ik had hem eenen grooten dienst te verzoeken; hij heeft hem mij met eene uitstekende welwillendheid toegestaan. Deze zaak afgedaan zijnde, heeft hij mij van u en van zijnen zoon gesproken. Het schijnt, dat M. Alfried, sedert hij u op het feest heeft ontmoet, aan niets of aan niemand meer denkt dan aan u alleen; gij hebt hem dermate behaagd, dat hij er ziek van is en zinneloos zou worden, indien hij lang in dezen toestand moest blijven.’
| |
| |
‘Arme jongeling!’ zuchtte Felicita.
‘Alfried, door zijne onweerstaanbare genegenheid tot u gedreven, heeft de reden van zijn verdriet aan zijnen vader geopenbaard en hem gevraagd te mogen trouwen. Verstaat gij?’
De oogen der maagd glommen van eenvoudigen hoogmoed; zij scheen zeer wel te begrijpen, doch aarzelde nog in haar geloof.
‘Om te mogen trouwen?’ herhaalde zij. ‘Met wie?’
‘Ah, ah,’ riep Verboord lachend, ‘met degene, wier bekoorlijkheid hem heeft betooverd: met u, mijn kind.’
‘Die goede Alfried,’ murmelde de maagd getroffen; ‘zijne verwonderlijke vriendschap voor mij was dus niet geveinsd?’
‘Zeker niet, zij is sedert dan tot een echt en diep gevoel van liefde aangegroeid. Zijn vader, om den armen jongen niet lang onder zulk bitter verdriet gebogen te laten, heeft mijne toestemming tot uw huwelijk gevraagd; en gij begrijpt wel, dat ik geen oogenblik heb geaarzeld. Felicita, mijn kind, binnen eene maand zal men u groeten als Mev. Dorneval!’
En hij sloot haar met uitgelatenheid op zijn hart. Ook hare moeder omhelsde haar onder het uiten van blijde gelukwenschen.
Wanneer de opgetogene ouders, eindelijk van juichen moede, het meisje de vrijheid harer bewegingen terugschonken, liet zij zich sprakeloos op haren stoel zakken. Zij was zeer ontsteld en scheen te beven; evenwel haar gelaat drukte noch schrik noch verdriet uit; er fonkelde zelfs in haar oog eene
| |
| |
genster van fierheid, en een lichte glimlach zweefde op hare lippen.
Hare ouders hadden zich nevens haar nedergezet en begonnen, elk op zijne beurt, haar de voordeelen van dit huwelijk met geestdrift te roemen, zonder haar den tijd tot spreken te laten.
‘O, mijne lieve Felicita,’ riep de moeder, ‘wat zult gij gelukkig zijn! Gij zult eenen gevierden en vereerden naam dragen, en in de wereld schitteren tusschen de rijksten en de aanzienlijksten der gansche stad. Welke eer!’
‘Ja,’ onderbrak de vader, ‘gij zult diamanten hebben in overvloed, een prachtig rijtuig, een vorstelijk huis; - want M. Dorneval wil, dat gij bij hem blijvet wonen, ten minste voor eenigen tijd.’
‘Ah, Felicita, gij zult het zijn, die voortaan de uitgenoodigden op de feesten van het huis Dorneval zult onthalen. Ik, uwe moeder, ik zie u reeds in den geest heerschen en tronen in de luisterrijken zalen, welker schoonste sieraad gij gaat worden.’
‘Gij zult gevierd en aangebeden worden, niet alleen door uwen echtgenoot, maar tevens door dien goeden en edelmoedigen heer Dorneval.’
‘Uw leven zal een eeuwig genoegen zijn, mijne dierbare Felicita; de bloemen des vermaaks zullen voor uwe voeten ontstaan bij elken stap, dien gij doet.’
‘Ah, ah,’ riep de koopman uit, ‘en in mijnen ouden dag zal ik mijne dochter aan het hoofd van een der machtigste handelshuizen zien!’
Terwijl zij dus pogingen deden om Felicita hunne vreugde te doen deelen, was het meisje allengs in eene diepe overweging weggedwaald. Zij zagen het wel, en
| |
| |
het was misschien daarom, dat zij de voordeelen van het ontworpen huwelijk hemelhoog roemden, met gevaar zelfs van te overdrijven.
‘Welnu, mijn kind, gij zegt niets?’ vroeg de moeder. ‘Is zulk lot dan niet benijdelijk en schoon?’
‘Veel te schoon, ik durf er niet aan gelooven,’ murmelde Felicita.
‘Gij zijt even verheugd als wij, beken het rechtuit,’ lachte de koopman.
‘Ja, ja, ik ben verheugd, vader,’ antwoordde zij aarzelende, ‘zeer verheugd inderdaad; maar, maar.....’
‘Welk maar? Gij verwondert mij!’
‘Maar mijne moeder nu reeds verlaten? Ik ben nog zoo jong!’
‘Is het anders niet? Gij zult slechts een boogschot van hier wonen. Wij zullen elken avond te zamen zijn; de twee huisgezinnen zullen slechts een enkel vormen.’
‘Denk daar niet aan,’ zeide Mev. Verboord. ‘Ik gevoel mij reeds tien jaar jonger bij het denkbeeld alleen van dit gelukkig huwelijk.’
‘Overweeg, Felicita, uw bruidegom krijgt eenen uitzet van honderdduizend franken; ik geef u eene zelfde som tot bruidsschat. M. Alfried geniet daarenboven eene jaarwedde van zesduizend franken. Gij zult dus van den eersten dag uws huwelijks reeds eene inkomst hebben van ten minste zestienduizend franken. En dewijl de kapitalen in den handel worden gezet, zou ik durven zeggen: van twintigduizend franken!’
‘En daarbij het vrije gebruik van een groot huis, van prachtige rijtuigen en van een kasteel met het
| |
| |
schoonste wandelpark, dat men zien kan. Ah, Felicita, nu zijt gij in eens rijk geworden als eene kleine vorstin!’
Het meisje glimlachte, als om hare goede ouders niet in hunne opgetogenheid te storen; maar zij was wel zichtbaar diepdenkend en verstrooid.
‘Wat u bovenal gelukkig moet maken, Felicita,’ sprak de vader op ernstigeren toon, ‘is de overtuiging, dat uw huwelijk mij voor altijd van mijne bekommernissen en van mijne zenuwontsteltenissen gaat verlossen. Want eens dat het lot van mijn kind op zulke wijze is verzekerd, blijft mij geene reden meer om voor iets bezorgd te zijn. Ik ga in aller haast ons buitengoed te Brasschaet doen bouwen; nu kan ik er meer geld aan besteden. In stede van één kasteel zult gij er dus twee hebben. Ik begrijp uwe ontsteltenis; het huwelijk is een gewichtig voorval in het leven van een meisje; en ik zou u wel den tijd laten om gansch te bedaren, maar ik moet oogenblikkelijk uitgaan; de beurstijd is verschenen. Kom, ik mag den heer Dorneval zeggen, dat gij met blijdschap aanvaardt, niet waar?’
De koopman was verplicht zijne vraag te herhalen, dewijl Felicita zwijgend bleef, als hadde zij hem niet gehoord. Zij antwoordde zonder schijnbare ontroering:
‘Vader lief, al wat gij wenscht, is mij aangenaam.’
‘Zeer wel, gij zijt een braaf kind; ik weet het; maar waaraan denkt gij dus? Men zou zeggen, dat u eenige twijfel overblijft.’
‘Neen, vader; maar ik peinsde en vroeg mij zelve, wat Raphaël wel over deze verrassende tijding zou zeggen. Hij zal wel verwonderd staan, niet waar?’
| |
| |
‘De goede jongen zal juichen en blijde zijn. Hij, die zich verheugt over het minste geluk, dat mij geschiedt! ik wed, dat de tranen hem in de oogen schieten bij het vernemen van uw schitterend huwelijk. Gij zult het zien; ik moet naar de Beurs en zal hem in het uitgaan verwittigen, dat gij hem verlangt te spreken. Nu, tot straks; misschien kom ik terug met den ouden heer Dorneval. - In alle geval, zorg, dat het middagmaal aanbiedelijk zij; men kan het niet weten.’
Hij was reeds buiten de deur der kamer, toen hij deze woorden sprak.
In den gang tredend, wenkte hij van verre zijnen eersten klerk, en deze, meenende dat zijn meester hem riep om mede naar de Beurs te gaan, kwam met den hoed in de hand tot hem.
M. Verboord stapte zwijgend naar de deur van een kabinet en opende ze; doch zich genoeg van het bureel verwijderd achtende, bleef hij op den dorpel staan en zeide met teruggehoudene stem tot den klerk:
‘Raphaël, ik moet u iets aankondigen, dat u met vreugde zal vervullen.’
‘Ah, mijnheer, is de koffie nog gerezen?’ vroeg Banks.
‘Neen, neen, ik denk niet aan koffie, mijn vriend. Het is eene gansch andere zaak..... Felicita gaat trouwen!’
Eene zenuwsiddering trof den jongeling; evenwel, ofschoon zijn gelaat eene ongemeene verbaasdheid uitdrukte, scheen er iets als eene geheime hoop in zijne oogen te glinsteren.
‘Mejuffer Felicita gaat trouwen?’ herhaalde hij mompelend.
| |
| |
‘Een rijk, een schitterend huwelijk. Haar bruidegom is jong en schoon; hij hoort toe aan een der aanzienlijkste handelshuizen der stad. Zijn vader bezit millioenen. Het verwondert u, niet waar? Hoe beziet gij mij? Gij zoudt gaarne weten wie het is, die mijn schoonzoon gaat worden? Ik heb nu geenen tijd. Ga in de kamer. Felicita wacht u: zij zal zelve u den naam van haren toekomenden echtgenoot zeggen. Oh, zij is zoo blijde!’
Onder het uitspreken dezer woorden was hij reeds een paar stappen teruggeweken. Nu keerde hij zich geheel om en richtte zich met haast naar de poort.
Raphaël, als hadde een bliksemslag hem getroffen, bleef beweegloos staan. Hem ontsnapte niet de minste zucht, en zijne uitdrukking veranderde zelfs niet gedurende eenige oogenblikken; maar welhaast keerde het bewustzijn in hem terug, en hij deinsde verschrikt tot in het kabinet, de deur werktuiglijk achter zich toeduwende.
Hier liet hij zich op eenen stoel vallen en legde zijn hoofd op de beide handen, als waren hem eensklaps de hersens loodzwaar geworden.
Eindelijk daalde er een beetje klaarte in zijnen geest, en het onstuimig kloppen zijns harten verminderde. Hij richtte zich op zijnen stoel en staarde met dwazen blik in de ruimte; dan murmelde hij in zich zelven:
‘Een rijk, een schitterend huwelijk? Haar bruidegom hoort toe aan een der aanzienlijkste huizen der stad? Zijn vader bezit millioenen? Zij wil zelve mij den naam van haren toekomenden echtgenoot verkonden? Oh, ik vreesde het. Alfried Dorneval! Al die verleidende droomen, al die zoete ontroeringen, al
| |
| |
die betooverende hoop, het was zinneloosheid, hoogmoed..... ondankbaarheid misschien! En haar glimlach, de blik harer oogen, de woorden haars vaders, dit alles was valsche begoocheling? En ik, als een arme dwaas, ik heb gedacht, dat het lot mij eene gelukkige toekomst voorbewaarde, terwijl het niets deed dan spotten met mijne belachelijke waanzinnigheid. Mijn God, was ik schuldig inderdaad, ach, ik ben wel wreedelijk gestraft. Mijn hart bloedt, mijne ziel wordt verscheurd door angst, door wanhoop en door schaamte. Zwart, zwart is alles..... Mijne toekomst? Eene sombere kolk, waaruit niets mij tegenlacht dan dreigende bliksems..... En zij, zij is blijde!’
Dit grievend gepeins deed hem rechtspringen, terwijl hij nog herhaalde:
‘Blijde, gelukkig?..... Maar indien ik droomde? Indien mijne zinnen plotseling waren weggedwaald?’
Hij wreef zich eene wijl het voorhoofd en mompelde dan met diepe hopeloosheid in de stem:
‘Neen, neen, de hoogmoedige dienaar, die zijne blikken tot de dochter zijns meesters durfde opheffen, krijgt het verdiende loon zijner ijdelheid. Ik ben een klerk, een ellendeling. Eilaas, waarom heb ik het vergeten?..... Felicita, de vrouw van Alfried Dorneval? Welke blijde tijding! Ah, men juicht, men zegeviert, de gansche stad houdt feest, de bruid wordt beladen met bloemen, duizenden gelukwenschen schallen haar te gemoet. Zij, zij zweemt weg in een gevoel van eindelooze zaligheid..... En ik, ik verkwijn van smart, ik sterf vergeten, en ik zink in het graf met het geheim mijner dwaasheid en mijner vermetele liefde!’
| |
| |
Na een oogenblik stille overweging hernam hij op den toon eener pijnlijke onderwerping:
‘Sterven? Maar is alles niet dood in mij? Wat zijn mij koophandel, fortuin, toekomst? Voor wie of voor wat zou ik leven? Alleen op de wereld, zonder hoop, zonder moed, zonder doel..... O, mijn God, waarom hebt Gij mij ten minste mijne arme moeder niet gelaten, opdat ik iemand mochte beminnen en voor iemand konde werken!’
Dit laatste gepeins rukte hem de tranen uit de oogen, en hij begon met hijgenden boezem te weenen.
Maar welhaast ontsnapte hem een angstkreet.
‘Wee mij!’ zuchtte hij met verschriktheid. ‘Tranen op mijne wangen? Men wacht mij, men kan mij komen roepen. O, neen, verraden wij onze schuldige zwakheid niet. Het ware de bloedigste hoon voor haar en voor haren vader. Hij is mijn weldoener, ik ben man; verbergen wij het smartelijk geheim in de diepste plooi onzer gefolterde ziel..... Deze plaats ontvlucht, weg van hier; men komt!’
Hij opende de deur van het kabinet en liep zonder omzien tot op de straat; hier keerde hij links en rechts als iemand die zijnen weg poogt te herkennen, en vlood dan eensklaps nevens de huizen der Keizerstraat in eene richting, die hem, indien hij ze bleef volgen, naar de stadsvesten leiden moest.
Zonder twijfel gevoelde hij eenen beheerschenden nood aan eenzaamheid en ruimte; want na eenige minuten zich voortgespoed te hebben, trad hij rechtsaf in de Ste.-Annastraat, en ging welhaast onder de Borgerhoutsche poort door.
Niet verre van den ijzeren weg keerde hij de stadswandeling op, zonder te bemerken, dat in de rich- | |
| |
Greep hij den arm van Banks... (bladz. 128)
| |
| |
ting der standsplaats iemand hem blijde teekens deed en haastig tot hem kwam geloopen.
Deze persoon volgde hem op de wandeling achterna en, toen hij hem had ingehaald, sloeg hij hem onder vroolijk gejuich de armen om den hals en riep uit:
‘O, mijn lieve Banks, wat ben ik verheugd u te ontmoeten! Mijne moeder heeft M. Spelt gesproken; Lucia wordt mijne vrouw, alles is beslist. Binnen zes weken de bruiloft. Dank, dank, mijn vriend, voor uwe edelmoedige hulp. M. Spelt getuigt, dat gij de oorzaak zijt van mijn geluk. Gij hebt hem zooveel goed van mij gezegd..... Maar wat zie ik? Bedrieg ik mij? Hebt gij verdriet?’
Onder het uitspreken dezer vraag deinsde hij verbaasd achteruit.
‘Gij zijt bleek, uwe oogen schijnen rood. Gij hebt geweend? Hemel, wat beteekent dit?’
‘Vraag mij niets,’ zuchtte Banks, ‘mijn hart is verbrijzeld, de dood is in mijne ziel; het is gedaan met mij.’
‘Maar spreek toch duidelijk, Raphaël; gij doet mij beven van angst.’
‘O, ik bid u, verlaat mij; ik moet alleen zijn, anders word ik zeker zinneloos.’
‘Heeft eene verschrikkelijke ramp uwen meester getroffen?’
De klerk schudde het hoofd.
‘Hebt gij eene ongelukkige zaak gedaan? Uw erfdeel verloren?’
‘Neen, Frans.’
‘Of uwe plaats bij Verboord? Ook niet? Zeg mij dan om Gods wil, wat u zoo wanhopig maakt, opdat ik u helpen of ten minste troosten kunne.’
| |
| |
‘Troosten? Onmogelijk. De dolk, die mij het hart heeft doorboord, trof mij doodelijk. Alle hoop is verloren.’
‘Maar nochtans, de stem uws vriends.....’
‘Er zijn geheimen, die de mensch medeneemt in het graf.’
De beunhaas zweeg een oogenblik; een schier onmerkbare glimlach zweefde op zijne lippen.
‘Ah, ik vermoedde het!’ riep hij. ‘Inderdaad, dat donker verdriet, die eindelooze wanhoop? Ik ken de pijnlijke kwaal door ondervinding. Maar, mijn vriend, waarom gelooven, dat alle geluk verloren is, omdat er eene zwarte wolk door den hemel drijft? Gij lijdt aan het hart? Die ziekte geneest bij den minsten zonnestraal. Kom, stort uw verdriet in mijnen boezem over. Waarom mij verbergen wat ik sedert lang weet?..... Felicita, niet waar?’
‘Zij gaat trouwen!’ zuchtte Raphaël.
‘O, hemel, trouwen? Met wien?’
‘Met Alfried Dorneval.’
‘Wel waar? Is dit huwelijk beslist?’
‘Onherroepelijk.’
De beunhaas verbleekte, en tranen van medelijden blikkerden in zijne oogen. Hij meende zijnen armen vriend te beklagen; maar hij bemerkte, dat twee personen in een nevenpad voorbijgingen. Toen hij ze genoeg verwijderd achtte, greep hij den arm van Banks en, hem in de dreve voorttrekkende, zeide hij:
‘Nu begrijp ik uw verdriet. Oh, het is eene ijselijke martelie, zoo met eene doodelijke onttoovering te worden geslagen..... Maar gij bedriegt u misschien; de verschriktheid doet u waarschijnlijk de zaak erger inzien dan zij is. Dit huwelijk is nog
| |
| |
niet anders dan een ontwerp. De minste omstandigheid kan de verwezenlijking er van beletten. Dan zoudt gij ten onrechte en nutteloos deze wreede smart doorstaan hebben. Bij voorbeeld, indien Felicita eenen bruidegom weigert, dien zij niet kan beminnen?’
‘Felicita is blijde; zij aanvaardt dit huwelijk met geluk,’ morde de klerk, bitter spottend.
‘Blijde? Zij? Onmogelijk! Zij is jong, eenvoudig en zuiver. Men verraadt zoo plotseling zijne eerste liefde niet.’
‘Ach, zwijg, zwijg, gij verscheurt mij het hart,’ klaagde de gefolterde jongeling. ‘Ik heb mij bedrogen. De hoogmoed had mij verblind. In haren zoeten glimlach, in haren vriendelijken handdruk geloofde ik bewijzen harer genegenheid te mogen zien; de verwonderlijke goedheid harer ouders voor mij scheen mij eene aanmoediging. Eilaas, zij vermoedde zelfs mijne vermetele hoop niet! Zij gaat trouwen; dit huwelijk moet mij doen sterven..... En haar vader komt het mij aankondigen, met de overtuiging, dat die tijding ook mij zal verrukken van vreugde. En zij, zij, Felicita, wil zelve mij den naam haars bruidegoms zeggen, opdat ik deel hebbe in hare blijdschap en in hare zegepraal! Arme dwaas, ik droomde van liefde, van geluk, van toekomst; ik zag in de verte een hemel van zaligheid zich openen voor mijne oogen..... En ik ontwaak met eene verslenste ziel, met de hel der vertwijfeling in het hart en met een gapend graf voor mijne voeten!’
Frans Walput leidde zijnen hopeloozen vriend naar eene bank en dwong hem er op neder te zitten.
‘Kom, Raphaël,’ zeide hij, ‘poog uwe zinnen
| |
| |
een beetje te bedaren, en laat ons eens als redelijke mannen spreken. Vooronderstel, dat dit huwelijk inderdaad voltrokken worde. Gij kunt het echter niet weten; dan, ik neem aan, dat het zoo geschiede. Uwe smart zal uitermate groot zijn, en er is wel reden toe, - ik beken het en gevoel het diep, - maar zulke wonde, hoe pijnlijk ook, geneest toch allengskens. Gij zijt nog jong; er zal een tijd komen, dat gij, gansch getroost, niet meer aan dien slag van het wreede lot zult denken.’
‘Nooit, nooit,’ mompelde Raphaël met heesche stem. ‘Geen rust, geene hoop, geen geluk meer mogelijk voor mij. Het is mijn leven, dat men heeft verbrijzeld.’
‘Het verdriet boezemt u zulke hopelooze gedachten in, Raphaël. De tijd, andere neigingen, de zorgen des koophandels zullen uwe zielepijn genezen.’
‘Er blijft geene plaats voor andere neigingen in mijn hart; de koophandel is mij hatelijk. Voor haar wilde ik rijk worden, opdat zij nooit hare liefde voor mij zou betreuren, opdat ik haar dubbel mochte teruggeven, wat zij mij zou hebben opgeofferd. Voor wie zou ik nu werken? Voor mij? met welk doel? Ik heb geene eerzucht, geen moed meer. Mij is de gansche wereld onverschillig geworden. Er blijft mij niets over dan te vertrekken en verre van haar te gaan verkwijnen en sterven.....’
‘Hoe?’ kreet de beunhaas, ‘gij wilt Antwerpen verlaten? Welke dwaasheid! Neen, neen, morgen zult gij reeds eenige krachten tegen de wanhoop gevonden hebben, en de noodlottige bekoring zal overwonnen zijn.’
‘Wees redelijk op uwe beurt, mijn vriend,’
| |
| |
zeide Raphaël met pijnlijke bedaardheid. ‘Zou ik M. Alfried Dorneval in mijns meesters huis zien gaan en komen, zonder telkens van schrik en misschien van nijd te beven? Zou ik één voor één de dagen moeten tellen, die er verloopen zullen, totdat hij haar ten autaar leide? Is het mogelijk, dat ik de toebereidsels tot de volvoering van mijn vonnis bijwone, en rondom mij hooren juichen en zegevieren over een voorval, dat mij het leven zal doen haten? Niet waar, mijn hart zou duizendmaal opnieuw aan het bloeden gaan? Zooveel kan men van een mensch niet eischen?’
De beunhaas schudde mistroostig het hoofd.
‘Arme Banks,’ zuchtte hij, ‘welke redenen gij ook hebbet om u ongelukkig te achten, gij ziet de zaak zwarter in dan zij wezenlijk is. Blijft gij heden doof voor alle vertroosting, morgen toch zult gij uwen toestand met klaarheid en kalmte beschouwen. En wat uw onbegrijpelijk voornemen betreft om Antwerpen te verlaten, ik ben wel zeker, dat gij het niet zult uitvoeren.’
‘Maar al wilde ik het niet, het moet geschieden,’ wedervoer Raphaël. ‘M. Verboord heeft edelmoedig met mij gehandeld; zijne echtgenoote heeft mijne moeder op haar sterfbed getroost. Indien eene zinnelooze verblindheid mij den plicht der dankbaarheid deed miskennen, nu toch besef ik wat ik mijnen weldoeners verschuldigd ben. Wie weet of Alfried Dorneval na zijn huwelijk niet ten huize van M. Verboord zal komen wonen. Hij zou dus mijn meester zijn en over mij gebieden? En verlaat ik mijne plaats van klerk vóór dien tijd, zal ik niet dagelijks haar ontmoeten in een prachtig rijtuig en aan de zijde van
| |
| |
hem, die mij het licht mijns levens heeft benomen? Hij en zij ook zouden dus van omhoog op mij nederzien? Neen, ik zou kunnen verraden wat ik eens had durven hopen. Het ware een bloedige hoon voor grootmoedige menschen, die recht hebben op mijne dankbaarheid.’
De beunhaas trok zijn uurwerk uit en zeide met droefheid:
‘De Beurs is reeds begonnen; ik kan niet nalaten er naartoe te gaan. Kom met mij, Raphaël, gij moet toch het middagmaal nemen; en dan zal het tijd zijn voor uw bureel.’
‘Ik ga niet meer naar mijn bureel,’ was het antwoord.
‘Hoe? Gij hebt uwe plaats opgezegd?’
‘Neen, maar het is gelijk.’
‘Ik kan u toch niet alleen laten in zulken toestand des geestes, Raphaël. Kom, wees goed voor mij. Vergezel mij naar de stad: ik zal u op uwe kamer brengen, en, na eens over en weder op de Beurs geweest te zijn, zal ik u komen halen. Wij zullen samen gaan wandelen en kouten, totdat uwe wanhoop een beetje gestild zij. Ik zal aan M. Verboord zeggen, dat gij groote pijn in het hoofd hebt en hem oorlof verzoekt om dezen namiddag te huis te blijven. Zóó ten minste zal uwe afwezigheid op dezen middag niemand verwonderen.’
De klerk bleef zwijgend.
‘Gij wilt mij dus de Beurs doen missen?’ vroeg de beunhaas spijtig. ‘Het zij zoo! M. Spelt, die meent, dat hij mij op de Beurs zal ontmoeten, mag het kwalijknemen, ik verlaat u evenwel niet.’
Raphaël stond op.
| |
| |
‘Alles is mij gelijk,’ zeide hij, ‘gij moet om mijnentwil u niet in gevaar brengen. Kom, ik volg u.’
Zij keerden achter een syringenbosch en bevonden zich in de groote dreve. De klerk stapte met hangend hoofd en droomend, doch tamelijk snel vooruit, totdat Frans Walput hem eensklaps wederhield en zeide:
‘Wij hebben tijds genoeg, Raphaël: in min dan een kwart uurs heb ik op de Beurs gedaan. Mij ontstelt eene diepe verontwaardiging, en het bloed kookt mij van gramschap!’
‘Tegen mij?’ vroeg Banks met verrassing.
‘Neen, tegen Felicita en tegen hare ouders. Hun gedrag jegens u was laakbaar en wreed. Hoe? men onthaalt een schoon, gevoelig jonkman als gij in het binnenste zijns huisgezins; men laat hem in vrijheid met eene beminnelijke juffer kouten, men doet als met vermaak de gelegenheden ontstaan om hem eene streelende hoop in te boezemen? En dan, omdat een rijkaard zijne hand aanbiedt, offert men den ongelukkige aan de eerzucht op, en men verbrijzelt hem het hart zonder het minste medelijden? Ware ik in uwe plaats, ik zou mij wreken door een diep misprijzen.’
Misschien was deze uitval van Walput slechts eene edelmoedige veinzerij; waarschijnlijk wilde hij door de aanhitsing een gevoel van spijt en gramschap in zijnen vriend opwekken, in de overtuiging dat dit het beste wapen tegen zijne wanhoop was.
Raphaël aanschouwde hem met eenen treurigen glimlach en antwoordde:
‘Zij is nog een eenvoudig kind, Frans; zij heeft
| |
| |
nooit vermoed, dat ik iets meer dan vriendschap voor haar gevoelde of van haar verhoopte. De grenzenlooze goedheid harer ouders voor mij heeft deze edelmoedige menschen blind gemaakt. Zij hebben niet bemerkt wat er omging in mijn hart. Tegen wien zou ik vergrammen? Wie is er schuldig, wie heeft zich iets te verwijten, anders dan ik alleen?’
De beunhaas vernieuwde nog zijne pogingen; maar Raphaël, in smartelijke gepeinzen wegdwalend, scheen niet meer te luisteren en zag ten gronde.
Terwijl zij daar in de eenzame dreve stonden, bemerkten zij niet, dat uit de verte eene opene koets met al de snelheid van twee volbloed Engelsche paarden kwam aangereden.
Vermits zij het gerucht der wielen op den effen aardeweg niet hoorden, zouden zij zich waarschijnlijk hebben laten verpletteren, indien niet de heer, die het rijtuig voerde, uit al zijne kracht hun had toegeroepen, dat zij zich hadden te mijden.
Zij sprongen nog intijds uit de baan, doch werden met eene wolk stof overdekt.
De heer, terwijl de koets voorbijvloog, keerde zich om en wierp den onvoorzichtigen jongelieden eenige scheldwoorden naar het hoofd.
‘Alfried Dorneval!’ kreet de beunhaas met verrassing en gramschap.
‘Oh, de voorzegging!’ huilde Raphaël, in al zijne leden bevend. ‘Zie, dit is mijne toekomst, dit zal mij gebeuren, en zij, zij zal nevens hem zitten..... Neen, neen, weg, verre, eene gansche wereld tusschen haar en mij.’
Tranen van medelijden schoten den beunhaas in
| |
| |
de oogen. Hij greep den arm van den ontstelden klerk en morde:
‘Kom, kom, mijn ongelukkige vriend. Hij kan wederkeeren: vluchten wij!’
En de beide jongelieden verdwenen in een nevenpad, achter een gebosch van wilde oranjebloemen.
|
|