| |
| |
| |
III
Drie dagen later zat M. Verboord met zijne vrouw en zijne dochter in eene kamer zijner woning, bij de tafel, waarop het ontbijt was voorgediend.
Het gelaat des koopmans verried eene groote ongerustheid. Zijne wangen waren bleeker dan naar gewoonte; zijne oogen toonden den matten blik van iemand, die tot vergetelheid toe in zijne gepeinzen is verdiept, en rondom zijne lippen zweefde de beweegbare plooi der angstige overweging.
Van tijd tot tijd nam hij eenen beet van het voedsel, dat voor hem stond, zonder schijnbaar te weten wat hij deed; of hij opende eene brieventasch en doorbladerde voor de tiende maal zekere gewichtige berichten; of hij schreef cijfers op het omslag der brieven en schudde mistroostig het hoofd bij den ongunstigen uitslag zijner berekeningen.
Mev. Verboord aanschouwde haren man met eene uitdrukking van treurig medelijden, waarin ook wel eenige afkeurende ontevredenheid was gemengd.
Opgehouden tranen glinsterden in Felicita's oogen, en zij scheen geneigd om haren vader toe te spreken; maar het woord bleef haar telkens in den mond. Ongetwijfeld had hij de begeerte uitgedrukt om niet in zijne overwegingen te worden gestoord.
| |
| |
Sedert een kwart uurs had er eene volledige stilte in de kamer geheerscht, toen de dame op den toon van zoet verwijt zeide:
‘Verboord, mijn vriend, gij handelt noch rechtvaardig noch redelijk met ons. Er is iets, dat u overlaadt met verdriet; men zou gelooven, dat een ongeluk u heeft getroffen. En gij weigert ons alle uitlegging daarover! Wat zijn wij u dan, indien gij ons het recht ontkent om u te troosten of ten minste om uwe droefheid te deelen? Kom, verklaar mij wat u ontstelt, en stort uwe bekommernis over in het hart uwer vrouw.....’
De koopman deed eene beweging van ongeduld, doch antwoordde met minzaamheid:
‘Laurentia, lieve, gij valt mij nutteloos lastig; ik weet niet wat gij wilt zeggen. Natuurlijk, ik denk aan mijne handelszaken, en gij hebt ongelijk mij daarin te willen storen.’
‘Het is waarschijnlijk, dat uwe ongerustheid slechts eene weinig gewichtige oorzaak heeft,’ hernam de dame, ‘maar begrijpt gij dan niet, hoe uwe achterhoudendheid ons moet bedroeven en verschrikken? Gisterenavond, toen wij van Brasschaet terugkwamen, waart gij reeds zwaarmoedig als nu; gij hebt ons geen enkel oogenblik gegund en zijt ras uitgegaan; deze morgen zijt gij dermate afgetrokken en bekommerd, dat de uitdrukking uws gelaats alleen genoeg ware om ons met angst te vervullen. Eenige goede, openhartige woorden nochtans zouden toereikend zijn om ons de gerustheid des harten weder te geven.’
‘Ja, vader, een enkel goed woord!’ smeekte Felicita met opgeheven handen.
| |
| |
Gij handelt noch rechtvaardig noch redelijk met ons (bladz. 78).
| |
| |
‘Er zijn dingen, die gij niet begrijpt,’ zeide M. Verboord eenigszins spijtig. ‘Gij beeldt u in, dat een koopman altijd kan glimlachen en opgeruimd zijn als een rentenier. Wat is zijn leven anders dan een eeuwig denken en berekenen? Worstelt hij niet onverpoosd tegen het lot, en kan hij elken dag niet onvoorziens in dien strijd bezwijken? Wat wonders is daaraan, dat het gevaar hem gedurig voor de oogen spoke, en hij al zijn geestvermogen verzameld houde op de kansen om er aan te ontsnappen?’
‘Gij zijt dus inderdaad bedreigd met een groot gevaar!’ zuchtte de dame.
‘Een koopman is altijd bedreigd; maar waarom schijnt gij nu te gelooven, dat ik een onherstelbaar ongeluk vrees? Er is niets van. Kom, laat mij in vrijheid denken, en neem uw ontbijt, Laurentia, zonder u nutteloos te bekommeren.’
Hij keerde het hoofd af en haalde weder zijne brieventasch uit, als wilde hij zijne onderbrokene rekening voortzetten.
Felicita stond op, greep zijne hand en zeide op den zoetsten toon harer stem:
‘Ach, vader lief, ik heb zooveel verdriet! Het naamfeest mijner moeder is niet vermakelijk geweest; want gij waart dan insgelijks zwaarmoedig en peinzend. Ik hoopte, dat het voorbij zou zijn, en dat ik u wel te moede zou terugzien. Daarom heb ik bij moeder aangedrongen, om naar de stad terug te keeren; ik droomde, dat gij mij lachend in de armen zoudt drukken, en eilaas, nauwelijks hebt gij eenige treurige woorden tot mij gesproken! Ja, voor de eerste maal uws levens, vader, hebt gij dezen morgen mij niet omhelsd!..... O, laat mij u troosten!’
| |
| |
M. Verboord, in zijne overwegingen verzonken, scheen geene acht op hare liefderijke bede te leenen. In stede van te antwoorden, sloeg hij de hand aan zijn voorhoofd, richtte zich op en greep zijnen hoed, die nevens hem op eenen stoel stond.
‘Gij wilt uitgaan?’ vroeg zijne vrouw verwonderd.
‘Ja, ik moet onmiddellijk uit, voor eenige oogenblikken,’ zeide hij. ‘Ik heb iets vergeten, iets gewichtigs. Binnen min dan een half uur ben ik terug.’
‘Maar gij hebt niet gedaan met ontbijten, Verboord.’
‘Ja wel; ik heb geenen eetlust. Nu, tot straks. Zijt beiden zonder kommer; er is geene reden om een ongeluk te vreezen.....’
En onder het uitspreken dezer woorden stapte hij met haast ter deur uit en verdween.
Felicita begon overvloedig te weenen en legde zich klagende de handen voor de oogen. Haar droef gekerm vermeerderde den angst van Mev. Verboord, die door het laatste gezegde van haren man dieper nog dan te voren was verschrikt geworden. Inderdaad, waarom sprak hij van ramp en ongeluk? Het gevaar, dat hem bedreigde, moest dus wel erg zijn?
Gedurende eenigen tijd poogde zij hare dochter te overtuigen, dat zij zich ten onrechte had laten verschrikken; maar Felicita, die niet in tegenwoordigheid haars vaders had durven weenen, ontlastte nu haar hart van de opgehouden tranen, en bleef doof voor de goede woorden harer moeder.
Door haren eigen angst vervolgd, begon mevrouw Verboord te overwegen, dat haar man het recht niet
| |
| |
had om dus de reden zijner droefheid voor haar te verbergen. Het was niet uit nieuwsgierigheid, maar uit een gevoel van plicht, dat zij deze reden verlangde te kennen. Had zij niet als echtgenoote voor zending, de smart van haren man te deelen en te verlichten? Indien hij verdriet had, dan was het alleenlijk uit liefde tot haar en tot zijn kind; want M. Verboord hechtte slechts prijs aan geld en fortuin, omdat hij daardoor het lot verzekerde van hen, die hij boven alles liefhad. Zouden zij, die het doel zijner zorg en zijner bekommernissen waren, hem dan niet mogen troosten en zijnen moed opbeuren? Om hen niet te bedroeven, poogde hij zoovel mogelijk zijn lijden te verbergen; maar zij zouden deze edelmoedige opoffering niet aanvaarden en hun rechtmatig deel van zijn verdriet afeischen.
Onder den invloed zulker gedachten trad de dame tot eenen hoek der zaal en trok aan het belkoord.
‘Theresia, ga in het bureel,’ gebood zij aan de meid, die zich bij de deur vertoonde, ‘en zeg M. Banks, dat ik verlang hem te spreken.’
Deze naam deed de weenende juffer het hoofd verheffen, en er lichtte iets als een hoopvolle glimlach tusschen hare tranen.
Nauwelijks was de dame tot de tafel teruggekeerd, of Raphaël Banks verscheen in de zaal.
Waarschijnlijk had de weiwillenden roep van Mev. Verboord hem aangenaam verrast; want hij hoopte dat hij Felicita zou zien, en die hoop was toereikend om zijn hart van blijdschap te doen kloppen.
Toen hij echter tranen op de wangen der juffer zag vloeien, weerhield hij eenen angstkreet en
| |
| |
sidderde van medelijden, alhoewel het meisje hem met eenen wonderzoeten blik aanschouwde. Hij bleef te midden der zaal staan en murmelde eene groetenis.
‘Gelief te naderen, mijnheer Banks,’ zeide de dame op ernstigen toon. ‘Neem dien stoel en zet u neder bij de tafel.’
‘Geef geene acht, mevrouw,’ antwoordde Raphaël, den zetel weigerende.
‘Neen, gij moet u nederzetten, mijnheer,’ beval zij. ‘Wat ik u wil vragen, is gewichtig, en ik zou niet op mijn gemak kunnen spreken, indien gij dus recht bleeft staan voor mij.’
De jongeling nedergezeten zijnde, zeide zij:
‘Mijnheer Banks, mijn man is uitermate droefgeestig; hij schijnt voor een dreigend gevaar te schrikken, of een reeds voltrokken ongeluk te betreuren. Kent gij de reden van zijn verdriet?’
Raphaël, door deze onverwachte vraag verrast, aarzelde eene wijl als iemand, die een antwoord zoekt. Dan murmelde hij:
‘Mevrouw weet wel, dat mijnheer sedert drie maanden zeer zwaarmoedig is. Het komt van de ontstelbaarheid zijner zenuwen.’
‘Ja, het is zeer bedroevend voor mij en voor mijne arme Felicita; maar dit is niet wat ik u vraag. Wij zijn overtuigd, dat M. Verboord op dit oogenblik eene bijzondere reden heeft om ongerust te zijn, en ons die reden verbergt, ten einde ons geen verdriet aan te doen. Wij willen ze weten, om hem te troosten volgens onzen plicht. Gij kent deze reden ongetwijfeld, vermits gij zijn onbegrensd vertrouwen geniet. Welnu, wij verzoeken u, mijnheer, ons te zeggen wat wij zeer vurig verlangen te weten.’
| |
| |
Dit verzoek bracht Raphaël in eene groote verlegenheid; hij antwoordde stamelend:
‘Mevrouw, ik bid u, verschoon mij. Wat mijn meester heeft gemeend u te moeten verbergen, dit mag ik tegen zijnen wensch u niet zeggen.’
‘Er is dus waarlijk iets bijzonders, iets ergs?..... En gij weet het, mijnheer?’
‘Gij zult goed en edelmoedig genoeg ten mijnen opzichte zijn, mevrouw,’ zeide de klerk, ‘om niet verder aan te dringen. Ik meen inderdaad te weten waarom mijn meester sedert zijne laatste komst te Brasschaet bekommerd is; maar vermits hij met inzicht u daarvan niet heeft gesproken, zult gij ongetwijfeld begrijpen, dat ik niet zou durven openbaren wat hij geheim wil houden.’
‘Het is dus wel schrikkelijk?’ kreet de dame met angst. ‘Een ongeluk, eene ramp zou mijnen echtgenoot bedreigen, en ik zou het niet mogen weten!’
‘Maar neen, mevrouw, er is noch ramp noch ongeluk ophanden; ten minste niet volgens mijne meening,’ zeide Raphaël, door een diep medelijden met de verschriktheid der dame getroffen en schier tot onbescheidenheid gedreven door den zoeten, smeekenden blik, dien Felicita op hem hield gericht.
‘Troost ons geheel, goede heer Banks,’ bad Mev. Verboord, ‘zeg ons wat mijnen man zoo ongerust maakt; wij zullen u dankbaar zijn als voor eene weldaad.’
De jongeling schudde aarzelend het hoofd en scheen alle verdere openbaring te weigeren.
Felicita naderde hem, vestigde hare tranende oogen in de zijne, hief de handen tot hem op en smeekte:
‘Ach, Raphaël, wees toegevend! Indien gij in uw
| |
| |
geheimzinnig zwijgen volhardt en weggaat, zal ik groot verdriet hebben en tranen storten, in de overtuiging dat een groot gevaar mijnen vader bedreigt. Gij, die zoo goed zijt, heb een beetje medelijden met mijne smart. Stel mijne moeder gerust; geef mij het middel om mijnen armen vader bij zijne terugkomst te troosten! - Gij zoudt weigeren? Moet ik dan gelooven, dat mijne tranen u ongevoelig laten? Dat gij geene de minste vriendschap mij toedraagt?’
‘Welaan, mevrouw,’ sprak de klerk, diep ontroert en geheel overwonnen, ‘ik hoop, dat mijnheer mij deze onbescheidenheid zal vergeven. Wat ik u zeggen ga, zal u ten minste van uwe onbegrijpelijke verschriktheid verlossen; het is mijne verschooning. Gij weet, dat mijnheer eene aanzienlijke partij koffie in zijne magazijnen heeft. Reeds Zondag lieten de berichten eene sterke daling op het artikel voorzien; daarom verliet ik het buitengoed zoo onverwachts. Sedert dit oogenblik heeft de daling onophoudend voortgang gedaan; en indien wij heden de koffie tot geld moesten maken, zou M. Verboord inderdaad een gedeelte van zijn fortuin verliezen.’
‘O, hemel,’ kreet de dame, ‘nu begrijp ik het verdriet van mijnen echtgenoot!’
‘Arme vader!’ zuchtte Felicita.
‘Met uw oorlof, mevrouw, uwe vrees is ongegrond. Ik zal pogen het u te bewijzen. Volgens zekere onduidelijke geruchten, die reeds sedert vijftien dagen in omloop zijn, moeten eenige der grootste handelshuizen van Londen eene samenspanning hebben aangegaan, om meest al de beschikbare koffie op de bijzonderste markten van Europa in handen te krijgen. Natuurlijk, om in deze onderne- | |
| |
ming te gelukken, moesten zij eerst den prijs van het artikel diep nederdrukken, ten einde het goedkoop te bekomen. Later zullen zij de koffie tot eenen overdreven koers opjagen, en dus groote winsten verwezenlijken. Voor kleine handelaars kan zulke daling verderfelijk worden; inderdaad, er zijn gisteren reeds twee mindere huizen in de stad gesprongen; maar wie het gunstig oogenblik zonder verkoopen kan afwachten, zal, in stede van te verliezen, aanzienlijk veel winnen. Mijn meester hoeft niet te verkoopen; hij kan zijne koffie behouden, totdat de koers voordeelig geworden zij. Dienvolgens, mevrouw, zie ik in den toestand der zaken geene reden om zeer ongerust te zijn.’
De beide vrouwen zagen hem met twijfelenden blik aan, als hadden zij deze uitlegging niet geheel begrepen. In Felicita's oogen glinsterde evenwel eene vonk van blijdschap en dankbaarheid, als aanvaardde zij zonder onderzoek den zoeten troost, die in de woorden des jongelings was begrepen.
Na eene wijl overweging zeide de dame, het hoofd schuddende:
‘Ja, indien de daling een gevolg is van zulke samenspanning, dan zal de prijs van de koffie weder klimmen, dit versta ik; maar zijt gij wel zeker daarvan, mijnheer?’
‘In den handel, mevrouw, is men nooit op voorhand van iets zeker; men moet immer te werk gaan op min of meer gegronde berekeningen. Ik heb al de berichten nagezien, die ons sedert maanden zijn toegekomen, en alle prijsbewegingen op de voornaamste markten gevolgd en gewogen. De voorraad koffie te Londen en te Amsterdam is niet grooter dan op het- | |
| |
zelfde tijdstip van verleden jaar; de oogst in de voortbrengende landen is eerder ontoereikend dan overvloedig geweest; de openbare veiling der Nederlandsche Handelsmaatschappij is nog verwijderd. Dienvolgens moet de daling eene gansch ongewone oorzaak hebben; en volgens mijne meening is zij in de samenspanning der Londensche huizen te zoeken. Bedroog ik mij evenwel daarin, nog zou het voor mij uitgemaakt zijn, dat de prijs van de koffie niet zoo lang kan blijven, aangezien er nergens een voorraad voorhanden is, die de noodwendigheden van het verbruik overtreft.’
‘Ah, Raphaël, gij moet dit alles aan mijnen vader zeggen!’ onderbrak Felicita met eenen helderen glimlach. ‘Hij luistert zoo gaarne naar u; zijne bekommernis zal geheel vergaan.’
‘Ik heb deze berekeningen met uwen heer vader gemaakt, mejufier,’ antwoordde de klerk, ‘en hem alles gezegd wat ik meende, dat hem gerust kon stellen.’
‘En waarom gelooft hij u niet?’
‘Hij gelooft mij en geeft mij gelijk, mejuffer; maar een oogenblik daarna twijfelt hij weder, en allengs vervalt hij opnieuw in zijne vorige bekommernis. Er zijn dus tijden, dat de mensch, zonder te weten waarom, zich geneigd gevoelt om slechts den ergsten kant der dingen te zien; maar die duistere stemming des gemoeds is voorbijgaande, en ik ben wel zeker, dat mijn meester niet lang zoo ongerust zal blijven.’
‘Mocht het geschieden zooals gij het verhoopt, heer Banks,’ zeide de dame op den toon des twijfels. ‘Zeker, voor ons zou het verlies van eenig geld door
| |
| |
zich zelf niet zeer pijnlijk zijn; maar mijn man dus vervolgd en vol angst te zien? Het beneemt mij allen moed. Gij spreekt wel rechtzinnig, niet waar, mijn vriend? Het is niet enkel om ons te troosten, dat gij zulk vertrouwen toont?’
‘Ik kan u een bewijs mijner rechtzinnigheid geven,’ antwoordde de jongeling. ‘Mijnheer heeft u waarschijnlijk gezegd, dat ik een erfdeel heb getrokken. Dit geld moet mij dierbaar zijn; want mijn gansche toekomst berust op het behoud er van. Welnu, mevrouw, ik heb er een goed gedeelte van. gebruikt tot het aankoopen van eenige balen koffie. Indien de vrees van mijnen meester zich verwezenlijkte, dan ware ik schier half verdorven door mijne eerste proeve. Ik moet dus wel een groot vertrouwen in de klimming der prijzen hebben, dewijl ik het geluk van mijn gansche leven er op durf stellen?’
Mev. Verboord knikte bevestigend met het hoofd; Felicita juichte de woorden des jongelings toe.
Buigend zeide hij:
‘Nu zal ik u oorlof vragen om naar het bureel terug te keeren. Er komen vele makelaars en andere personen, en dewijl mijnheer niet te huis is, moet ik de lieden ter sprake staan. Wees zeker, mevrouw, er is nog geen werkelijk gevaar, en gij moogt in volle gerustheid op de gunstigere omstandigheden wachten.’
Hij keerde zich om en deed een paar stappen naar de deur; maar het meisje liep tot hem, greep zijne hand en sprak met verdoofde stemme:
‘O, Raphaël, dank, dank voor den goeden troost, dien gij mijne moeder hebt gebracht! Spreek mijnen vader nog over de zaak en zeg hem, dat hij geene
| |
| |
redenen heeft om bekommerd te zijn. Uw zoet en overtuigend woord zal hem van zijne vrees verlossen, en ik, Raphaël, ik zal nooit uwe verkleefdheid vergeten en u immer dankbaar blijven!’
De jongeling sidderde; want de maagd, om hem tot de afgebeden poging aan te moedigen, drukte vriendelijk zijne hand. Gansch ontsteld van blijdschap, ging hij onder het murmelen van eenige toestemmende woorden ter zaal uit.
In het bureel stonden reeds eenige personen op hem te wachten, meest makelaars en beunhazen, die stalen van verschillige koopwaren kwamen toonen of naar den prijs vernemen der artikels, welke het huis Verboord beschikbaar had.
Dewijl Raphaël geenen bijzonderen last tot het aangaan van handelszaken had verkregen, voldeed hij in weinig tijds aan de vragen der bezoekers, en welhaast verliet ook de laatste het bureel.
De jongeling naderde tot de andere klerken, deelde hun eenig werk uit, ging dan voor zijnen lessenaar staan en begon in stilte te schrijven. Niet zelden bleef zijne pen beweegloos, terwijl een glimlach op zijne lippen kwam zweven en zijne oogen onder den invloed eener geheime overweging begonnen te glinsteren. Hij dacht aan Felicita, aan haren vriendelijken handdruk; en misschien dwaalde zijn geest in de beschouwing eener glansrijke toekomst weg.
Nu en dan verscheen er nog een bezoeker aan het spreekvenster, en Raphaël werd even dikwijls in zijnen arbeid en in zijne droomerijen onderbroken.
Er had echter nu sedert eenigen tijd zich niemand meer aangeboden, - toen een jonkman lachend en zich de handen wrijvend het bureel kwam ingeloopen.
| |
| |
‘Gij schijnt zoo uiterst vroolijk, vriend Walput?’ zeide Raphaël. ‘Is er goed nieuws?’
‘Hoe, gij weet het niet?’ juichte de beunhaas. ‘Eene plotselijke klimming der prijzen op de koffie! De daling was veroorzaakt door valsche berichten. Er zijn op onze markt bevelen gekomen tot het aankoopen van groote hoeveelheden koffie. Men bericht van Amsterdam eene aanzienlijke verbetering. Twee cents per pond, Raphaël! Ik kom allereerst tot hier geloopen, om te zien of M. Verboord geneigd is om zijne koffie af te zetten.’
‘Hij is niet te huis, Frans,’ bemerkte de klerk. ‘In alle geval, verkoopen zal hij niet. Er zou nog te veel verlies voor hem zijn: en dewijl de prijs nu aan het klimmen is, zal hij natuurlijk willen wachten.’
‘En gij zult insgelijks vasthouden, niet waar? Gij hebt gelijk, Hoe het zij, op de koffie, die ik u eergisteren verkocht, wint gij reeds vierhonderd franken.’
‘Ik verkoop!’ riep de klerk met plotselijke blijdschap.
‘Waarom zoo haastig? De prijs zal nog verbeteren.’
‘Het is mijne eerste winst, Frans. Ik heb haast om ze te verwezenlijken. Het schijnt mij, dat ik eenen schat gevonden heb!’
‘Inderdaad, ik herinner mij nog hoe de eerste gelukkige handelszaak, die ik deed, - en zij was veel geringer nog, - mij ontroerde en mij verblijdde. Alzoo, gij staat uwe koffie af aan twee cents winst? Ik neem ze; zij is verkocht.’
Zijne stem bedwingende, mompelde hij aan het oor des klerks:
‘Ik heb niet veel tijd, want er zal heden groote
| |
| |
beweging in de bureelen zijn. Nochtans ik zou u gaarne een oogenblikje alleen spreken, indien het mogelijk is.’
Raphaël verliet het bureel en leidde den beunhaas tot eene deur in den gang. Deze openende, zeide hij:
‘Hier is het kabinet van mijnheer. Wij kunnen er in veiligheid kouten. Mij dacht wel, dat de klimming der prijzen van de koffie niet eenige reden uwer opgeruimdheid kon zijn. Indien ik mij niet bedrieg, hebt gij zelfs geene koffie. Ik wed, dat gij mij van Lucia Spelt gaat spreken.’
‘Juist geraden,’ bevestigde de beunhaas. ‘Er is nieuws ophanden, groot nieuws. Of het gunstig zal zijn, dit weet ik niet; maar toch ik ben verheugd, als moest mij heden een groot geluk overkomen. Het is een beheerschend voorgevoel, en wat ik ook beproeve om redelijk te worden en mijne hoop te matigen, alles blijft even roosvervig voor mijne oogen. Ach, wat hebt gij mij door uwe goede woorden bij M. Spelt toch eenen onschatbaren dienst bewezen! De vader van Lucia heeft gisteren door een uiterst minzaam briefje mijne moeder laten weten, dat hij zich voorstelt dezen morgen haar te komen spreken over eene gewichtige zaak. Het is de eerste maal, dat M. Spelt zich zoo plechtmatig aankondigt. Wat zegt gij van zulke tijding, vriend Raphaël?’
De klerk greep den beunhaas de hand en antwoordde met ware deelneming:
‘Zoo, zoo, het is eene afgedane zaak; men gaat de voorwaarden van uw huwelijk vaststellen. Het doet mij niet min vermaak, Frans, dan of ik zelfde toekomende bruidegom ware.’
‘Er is toch iets, dat mij niet geheel klaar schijnt,’
| |
| |
mompelde de beunhaas. ‘Indien wij eens voorbarig het vel van den beer verkochten? Ik vraag mij zelven, waarom M. Spelt van zijn inzicht niets aan Lucia heeft laten blijken. Zou hij misschien aan mijne moeder willen zeggen, dat ik alle hoop moet verzaken.....?’
‘In het geheel niet, Frans. Indien hij uwe moeder alleen wil spreken, dan is het om met haar de stoffelijke voorwaarden van uw huwelijk te regelen. Ja, ja, vriend Walput, al uwe wenschen gaan vervuld worden, twijfel er niet aan.’
‘Ik zou willen twijfelen, en ik kan waarlijk niet,’ juichte de beunhaas. ‘Ah, Lucia Spelt mijne vrouw! Zie, Raphaël, ik neem u in bezit, zonder uwe toestemming te vragen. Gij zult mijn getuige zijn..... en geve God, dat ik u welhaast denzelfden dienst moge bewijzen!’
‘Welhaast, welhaast?’ zuchtte de klerk, met eenen stillen twijfellach op de lippen.
‘Wie kan het weten?’ riep Frans. ‘Sedert eergisteren geloof ik, dat het onmogelijke mogelijk geworden is. Wat M. Verboord mij over u heeft gezegd.....’
‘Hoe? M. Verboord heeft u van mij gesproken?’ onderbrak Raphaël met plotselijke ontsteltenis.
‘Ja, en op eene wijze, die mij veel stof tot denken gaf. Het hart klopte mij van blijdschap voor u.’
‘Maar om 's hemels wil, Frans, wat zeide hij u over mij?’
‘Ik bevond mij in het koffiehuis, bij de Beurs, toen M. Verboord binnentrad en zich aan dezelfde tafel zette. Hij is zeer welwillend voor mij, gij weet het. Wij hebben te zamen over zaken van handel gekout,
| |
| |
totdat ik bij geval uwen naam uitsprak ter gelegenheid der eenige balen koffie, welke ik u heb verkocht. Daarop is M. Verboord begonnen uw verstand en uwe werkzaamheid hemelhoog te roemen; hij poogde mij de overtuiging in te drukken, dat gij eens zeer rijk zult worden, en zeide, dat gij meer dan wie het zij verdient gelukkig te zijn. In één woord, Raphaël, er zijn geene gaven des harten of des geestes, welke hij u niet overvloedig toekende, en hij sprak met zooveel vooringenomenheid en liefde voor u, dat ik meende eenen vader te hooren, de deugden roemende van eenen teerbeminden zoon. Dan heb ik uwe hoop begrepen en mij verheugd in de gedachte, dat de bittere smarten eener onvol doenbare neiging u waarschijnlijk zullen worden gespaard. Oh, kon het zoo geschieden!’
Raphaël had met jagenden boezem op de woorden zijns vriends geluisterd. Nu bleef hij zwijgend, als ware hij in eenen droom weggedwaald.
‘Vaarwel,’ zeide de beunhaas lachend, ‘zoo zal ik ten minste niet alleen blijde zijn. Dit is ook geene zeer slechte tijding, niet waar?’
De klerk drukte hem vurig de hand, vergezelde hem tot bij de deur van het kabinet en zeide daar tot alle antwoord op diep ontroerden toon:
‘Dank, dank voor uwe goede vriendschap!’
Alleen zijnde, keerde Raphaël eenige stappen terug in het vertrek en bleef eene wijl beweegloos met den blik ten gronde staan; maar welhaast ontsnapte hem een teruggehouden vreugdekreet, en hij stuurde zijne fonkelende oogen in de ruimte en deed zonderlinge gebaren onder den invloed der aanlachende gepeinzen, die hem door het hoofd golfden.
| |
| |
Eindelijk werd hij bedaarder en scheen iets bijzonders te overwegen.
‘Vierhonderd franken!’ murmelde hij. ‘Ik heb vierhonderd franken gewonnen! Welken machtigen indruk doet toch deze eerste winst! Mij dunkt ik zou de gelukkige tijding aan muren en meubelen willen verkondigen? maar ik moet kalm blijven en mij niet belachelijk maken. Nochtans, indien Felicita het wist? Zij alleen, en ik zou het kunnen verzwijgen voor gansch de wereld!..... Ah, maar dit bericht zou haar en hare moeder overtuigen, dat de vrees van M. Verboord geheel ongegrond is. De prijsverhooging van de koffie zouden zij toch moeten kennen? Waarom niet, vermits het hen kan troosten en verblijden?’
Onder het uitspreken dezer woorden verliet hij het kabinet en ging naar het bureel. Hij antwoordde op de vragen van twee personen, die er stonden te wachten, wierp nog eenen oogslag op den arbeid der klerken en trad dan in den gang des huizes. Ten einde der trapzaal klopte hij op eene deur en opende ze, nadat hij een antwoord had bekomen.
‘Verschoon mij, mevrouw,’ riep hij met bedwongene geestdrift, ‘ik dacht, dat het u vermaak zou doen het goede nieuws te vernemen. Er is eene plotselijke verhooging in den prijs van de koffie gekomen.’
De beide vrouwen, zoo onverwachts doch zoo aangenaam verrast, stonden van de tafel op en naderden hem.
‘Gode zij dank,’ juichte Felicita, ‘dat Hij dus mijnen vader van zijne bekommernis gelieft te verlossen!’
‘Zijn de prijzen dan eensklaps tot eenen gunstigen
| |
| |
koers geklommen?’ vroeg de dame met zeker ongeloof.
‘Niet gansch, mevrouw,’ antwoordde Raphaël, ‘maar zij stijgen nog, en waarschijnlijk zal mijn meester welhaast zijne koffie met voordeel kunnen verkoopen. Ik, die mijne koffie aan eenen lageren koers had gekocht, ik heb ze afgezet en vierhonderd franken gewonnen!’
Deze aankondiging had het uitwerksel niet, dat de klerk er van verwachtte. Eene lichte glimlach zweefde op de lippen der dame; het meisje aanschouwde hem verwonderd, als vroeg zij hem, hoe toch zulke geringe winst hem kon verrukken van blijdschap.
‘Ach,’ riep Raphaël uit, ‘ik ben koopman! God zal mijne pogingen zegenen. Ik zal werken, loopen, zwoegen, berekenen en zoo het lot dwingen mij gunstig te zijn. Die eerste stap beslist over gansch mijn leven; hij toont mij in de toekomst een schitterend doel, en ik zal het bereiken, welke hinderpalen er ook voor mijne voeten kunnen ontstaan!’
‘Het is dus wel waar, Raphaël, dat gij koopman worden gaat?’ vroeg het meisje op eenen toon van ontevredenheid. ‘Gij zult dus altijd bezorgd en vol kommer zijn? Doe het niet, gij zult het u beklagen. Slechts door u dit te hooren zeggen, word ik gansch treurig.’
‘Inderdaad, mijn vriend,’ voegde de dame er bij, ‘gij zoudt misschien eene meer vermakelijke loopbaan kunnen kiezen.’
‘Maar, mevrouw, ik gevoel mij tot den handel geroepen,’ wedervoer de jongeling, door eene onbedwingbare drift weggerukt. ‘Indien het waar is, dat de goede God mij eenig geestvermogen heeft ge- | |
| |
schonken, dan is het zeker voor dit vak; en ik zal niet ondankbaar Zijne gaven miskennen. Ik wil rijk zijn, zeer rijk, en ik zal het worden, wees zeker!’
‘Arme Raphael!’ zuchtte Felicita als verschrikt. ‘Wat geschiedt hem toch?’
‘Bedaar, mijnheer,’ zeide de moeder. ‘Zeker, wij wenschen u geluk over uwe winst; maar vierhonderd franken zijn geen fortuin.’
De klerk werd gansch rood van beschaamdheid. Hij gevoelde, dat hij zich te verre had laten vervoeren, en bedwong zijne aangejaagdheid met geweld.
‘Verschoon mij, mevrouw,’ stamelde hij. ‘Ik heb ongelijk en moet u zinneloos toeschijnen; maar toch, het is een onwankelbaar geloof in mij, dat de fortuin mij hare gunsten niet zal weigeren. Bedrieg ik mij, het zal niet bij gebrek aan ijver en werkzaamheid zijn..... en evenwel..... neen, ik bedrieg mij niet!’
‘Ik zie het,’ zeide de dame, het hoofd schuddende, ‘goede raad zou er niet aan helpen. Gij zijt bezeten van den geest des handels. Ik wil aannemen, dat dat gedurig rekenen en die onophoudende strijd tegen het lot iets aanlokkends hebben voor den man; maar dit verschaft zeker geen aangenaam leven aan echtgenoote en kinderen; en waarlijk, mijnheer Banks, ik zou veel liever u eene andere loopbaan zien betreden.’
‘O, ik bid u, Raphaël, word geen koopman!’ murmelde Felicita.
De jongeling was zeer ontsteld; het hart klopte hem geweldig. Wat beteekenden de wonderlijke woorden van Mev. Verboord? Waarom scheen zij bekommerd over het lot zijner toekomende echt- | |
| |
genoote? Welk was het gevoel, dat Felicita aandreef om hem te smeeken, van den koophandel af te zien? Zou de voorzegging van zijnen vriend Frans Walput zich verwezenlijken? Maar de handel, het winnen van een fortuin was het eenig middel daartoe.
Al deze gedachten stormden bliksemsnel door zijne hersens. Het was aarzelend, dat hij antwoordde:
‘Mevrouw, de grootste drijfveer van eenen koopman, de bron van al zijne zorgen en van al zijne bekommernissen is de bezorgdheid voor het lot zijns huisgezins. Welk hooger bewijs van liefde kan men geven aan degenen, die ons dierbaar zijn, dan op zulke wijze al onze geestkrachten en, om zoo te zeggen, gansch onze ziel en gansch ons leven toe te wijden aan hun welzijn? En wanneer God onze pogingen zegent en de fortuin ze beloont, waartoe dient ons het gewonnen geld? Om onze echtgenoote en onze kinderen gelukkig te maken, om hen te omringen met weelde, en te kunnen zeggen: dit is de vrucht mijner werkzaamheid en mijner liefde!’
Felicita's moeder aanschouwde den opgewonden jongeling met verbaasdheid en meende hem eene bemerking te doen; maar nu werd eensklaps de deur geopend, en M. Verboord trad in de kamer.
Hij scheen geheel veranderd; zijn gelaat was verlicht door eene uitdrukking van blijdschap, hij lachte zelfs bij zijne intrede. Nu echter vreesde hij over de tegenwoordigheid des klerks zich te verwonderen en zeide, terwijl hij op eenige stappen bleef staan:
‘Zoo, zoo, mij dunkt, dat gij den tijd aangenaam slijt. Ik, die meen, dat mijnheer Banks nooit het bureel verlaat in mijne afwezigheid!’
| |
| |
‘Mevrouw zal de goedheid hebben mij bij u te verschoonen, mijnheer,’ murmelde de klerk met eene diepe buiging.
Hij meende zich naar de deur te richten; maar de koopman hield hem met de hand terug.
‘Neen, blijf,’ beval hij, ‘ik moet u spreken.’
‘Wees toch niet verstoord, omdat M. Banks het bureel heeft verlaten,’ zeide de dame. ‘Ik heb hem door de meid doen roepen, om hem naar de oorzaak uwer ongerustheid te vragen. Het was eene gelukkige ingeving, want hij heeft ons goed nieuws gebracht en ons getroost.’
Zonder schijnbaar acht op deze uitlegging te geven, ging de koopman tot zijne dochter, nam haar hoofd tusschen zijne handen en legde eenen teederen zoen op elke harer wangen.
Felicita, door deze zoete streeling verrast, sprong juichend recht en vloog haren vader aan den hals.
Eerst toen hij zich uit de armen van het blijde meisje kon losmaken, ging hij tot zijne echtgenoote, drukte haar de handen en zeide:
‘Mijne goede Laurentia, ik heb u weder verschrikt en bedroefd, niet waar? Gij moet het mij vergeven. Het is mijne angstige bezorgdheid voor het welzijn en de toekomst van u en van onze lieve Felicita. Nu zijn er weder goede tijdingen, en wij mogen denken, dat alle gevaar is verdwenen. Ik ben niet verstoord tegen Raphaël. Misschien weet ik wat hij u is komen aankondigen.’
‘De prijsverhooging van de koffie.’
‘Ah, mijn jongen,’ zeide hij met den vermanenden vinger tot den klerk gericht, ‘gij spreekt van handelszaken met vrouwen? Het is niet voorzichtig.
| |
| |
Evenwel, vermits gij mijne echtgenoote en mijn kind hebt blijde gemaakt, bedank ik u. Gelukkige kerel, die zijn geld zoo roekeloos durft wagen en onmiddellijk voordeel trekt uit zijne onvoorzichtigheid! Want indien gij wildet verkoopen, Raphaël, zoudt gij reeds iets op uwe koffie kunnen winnen.’
‘Ik heb verkocht, mijnheer,’ antwoordde Banks met eenen blik, waarin eene bedwongene fierheid glinsterde.
‘Nu reeds? Hoe onredelijk!’
‘Vierhonderd franken heb ik gewonnen, mijnheer.’
‘Maar indien gij hadt gewacht? Nu de prijzen eens aan het stijgen zijn.....’
‘Inderdaad, mijnheer; maar de gedachte eener eerste winst! Het betooverde mij.’
‘Zeg eens, vader,’ riep Felicita, ‘is het niet waar, dat Raphaël ongelijk heeft koopman te worden?’
‘Waarom dan, mijn kind?’
‘Ik weet het niet, vader; mij schijnt het een verdrietig beroep, en wel zeker, indien ik vrij ware in mijne keus, ik zou nooit de vrouw van eenen koopman willen worden.’
‘Integendeel, mijne lieve,’ zeide M. Verboord lachend, ‘ik hoop wel, dat gij nooit eenen anderen echtgenoot dan eenen koopman zult hebben. Gij ziet slechts de keerzijde der zaak; maar, mijn kind, indien ik geenen handel had gedreven, hoe ware het mij mogelijk geweest een fortuin te verzamelen en u een betamelijk lot in de wereld te verzekeren? De koophandel is het eenige middel om rijk te, worden.’
| |
| |
Hij legde de hand op Raphaëls schouder en riep lachend:
‘En ziehier een kerel, Felicita, die het misschien veel verder zal brengen dan uw vader, indien hij slechts voorzichtig wil zijn.’
‘O, mijnheer, uwe edelmoedigheid doet u wenschen, dat ik gelukkig zij! Duizendmaal dank voor uwe belangstelling,’ murmelde de klerk, wiens hersens gansch duizelig waren, en die schier niet durfde spreken, uit vrees van te verraden welk trotsch en vermetel geloof hem in den boezem was gezonken.
De koopman bemerkte aan zijne glinsterende oogen, dat hij de gunstige voorspelling met een grenzenloos vertrouwen aanvaardde.
‘Gij moogt echter niet te veel hopen,’ zeide hij, ‘bovenal niet te haastig hopen. De handel heeft zijne wisselvalligheden, en er is veel tijd en geluk noodig, om zijn eerste kapitaal bijeen te krijgen; maar heb moed, gij zijt jong, en al moest gij eenige jaren sukkelen, toch eindelijk, ik meen het ten minste, zult gij toereikende middelen aanwinnen om groote zaken te doen..... Kom nu, mijn vriend, ik heb u terloops iets te zeggen..... In twee minuten ben ik terug, Laurentia.’
De koopman leidde den klerk tot buiten de deur der kamer; in den gang bleef hij staan en vroeg:
‘Alzoo, gij kent de beweging, die er in de koffie geschiedt?’
‘Ja, mijnheer, Frans Walput heeft mij twee cents per pond winst gegeven.’
‘De rijzing is reeds twee en een half, Raphaël, en zij zal voortduren. Dienvolgens is ervoor ons geene reden om te verkoopen. Ik begin te hopen, dat ik
| |
| |
mij nog met voordeel uit die dreigende zaak zal trekken. Zelfs heb ik zooveel vertrouwen, dat ik nog meer koffie zou aankoopen, indien ik beschikbaar geld had.’
‘Misschien, mijnheer, zal binnen twee of drie dagen de koffie reeds tot haren hoogen koers van het seizoen teruggekeerd zijn,’ bemerkte Raphaël. ‘Dan zouden wij de wissels kunnen betalen, zonder daartoe op de geldzending van Amerika te moeten wachten.....’
‘Het is eigenlijk daarover, dat ik u wilde spreken,’ onderbrak de koopman. ‘Ik heb een gereed middel gevonden. Een goed vriend, die voor een paar millioenen niet hoeft om te staan, heeft mij zijnen dienst aangeboden. Wel heb ik hem nog niet gezegd, dat ik zijne bereidwilligheid zoo spoedig mij zou ten nutte maken; maar ik ben wel zeker, dat hij gereedelijk tot alles, wat ik hem wil vragen, zal toestemmen. Bekreun u dus om deze zaak niet meer.’
‘Mijnheer is wel verzekerd, dat het geld zal gereed zijn?’ vroeg Raphaël.
‘Hoe anders? Vermits de rijke koopman Dorneval mij met aandringen verzocht heeft, hem in gelegenheid te stellen om mij te verplichten?’
‘M. Dorneval!’ morde Raphaël met eene lichte siddering.
‘Nu, wat is er verwonderlijks in dien naam?’ vroeg de koopman lachend.
‘Niets, mijnheer,’ antwoordde de klerk, zich met geweld bedwingende, ‘maar indien gij nog wachttet tot morgen? Wie weet? gij zoudt misschien geenen dienst van vreemden te verzoeken hebben.’
‘Kom, kom, ik wil insgelijks die zorg uit mijn
| |
| |
hoofd weren; nog heden zal ik mijnen vriend Dorneval gaan spreken. Begeef u nu naar het bureel; en is er iets bijzonders, doe mij verwittigen door de meid.’
Raphaël deed eenen stap om het bevel zijns meesters te volbrengen; doch door een zonderling gepeins aangedreven, keerde hij zich om en zeide:
‘Mijnheer, ik bezit nu tienduizend vierhonderd franken. Oneindig gelukkig zou ik zijn, indien het geval wilde, dat gij de goedheid haddet ze te benuttigen.’
De koopman borst uit in eenen schaterlach en, terwijl hij den klerk met vriendelijke scherts in den gang voortduwde, riep hij uit:
‘Wel, wel, is het mogelijk? Daar biedt hij mij eene leening aan, evenals een groot kapitalist! Dank, mijn jongen, voor uw goed inzicht; maar zooverre zijn wij evenwel nog niet.’
|
|