| |
| |
| |
II
De postwagen van Antwerpen naar Holland had slechts een oogenblik stilgehouden voor de afspanning de Zwaan te Brasschaet, en onmiddellijk weder zijne reis voortgezet.
Raphaël Banks had den steenweg verlaten en stapte nu door eene aardebaan veldwaarts in.
Hij was nog met meer zwier en zorg gekleed dan den dag te voren; ja, zijn witte halsdoek en zijne witte handschoenen lieten zelfs vermoeden, dat hij zich tot eene bijzondere plechtigheid had opgeschikt.
Het vuur eener innige blijdschap fonkelde in zijne oogen; een glimlach van bewondering en geestdrift glansde op zijn gelaat; hij ademde met lange teugen de geurige lucht in, die hem toewaaide uit de dennenbosschen en uit de verre heide.
Het was ook zulk prachtig Meiweder! De natuur, jong als hij, ademde niets dan vreugde, dankbaarheid, levenslust. In duizenderlei tinten speelde het zonnelicht tusschen het doorschijnend loover der boomen; - die fonkelingen, die glansen waren als des jongelings gepeinzen vroolijk, onverwacht en tooverachtig zoet. Der vogelen lied galmde uit het schaarhout in de hoogte; - wat zij zongen, verstond
| |
| |
hij wel, want uit zijnen jagenden boezem ontstonden dezelfde zang en dezelfde zuchten. De bloemen openden hunne kelken voor het milde lentelicht, het gegons der kerfdiertjes bruiste in het gras, vlinders wapperden door de lucht en vervolgden elkander..... Overmaat van leven, toeneiging, liefde..... Spiegel van zijn hart, beeltenis zijner ontroeringen en hoop!
Raphaël Banks bleef getroffen staan en scheen het doel van zijnen gang te vergeten, om, in bewondering verslonden, deze vriendelijke schepping met eenen langen liefdeblik te omvatten. Dan hijgde zijn boezem, dan glinsterde zijn oog, en, een bedwongen kreet van dankbaarheid ten hemel sturende, hernam hij zijnen weg, zich de handen wrijvend en zijne eigene gedachten toelachend, als zage hij in de toekomst niets anders dan geluk en eindelooze blijdschap.
Nadat hij nog eene wijl den kronkelenden aardeweg had gevolgd, richtte hij met eene uitdrukking van vreugde het oog naar een huis, dat, half tusschen lommerrijke boomen verborgen, zijnen witten gevel achter een ijzeren hekwerk toonde. Eenige boerenwoningen, in het rond verspreid, en eene kapelle nevens de baan getuigden, dat het hier een gehucht van Brasschaet moest zijn. Het witte huis, zindelijk maar weinig verheven, scheen tot een jachtverblijf gebouwd; want om een gansch gezin van welhebbende lieden tot buitengoed te verstrekken, was het zichtbaar ontoereikend.
Raphaël Banks, na met zijnen zakdoek het stof van zijn schoeisel en van zijne kleederen te hebben gewuifd, ging tot het ijzeren hek, dat openstond, en trad dan den voorhof op.
| |
| |
Hield hij den blik onafkeerbaar op Felicita gevestigd (bladz. 49).
| |
| |
Eene jonge dienstmeid, die op dit oogenblik uit het huis kwam, vroeg hem met verwondering:
‘Gij zijt alleen, mijnheer Banks? Is er iets onverwachts geschied? Mijnheer zal toch hier zijn vóór den middag?’
‘Ja, Maria, ten minste voor het middagmaal. Het is te twee uren, niet waar? M. Verboord had dezen morgen nog iets in de stad te verrichten.’
‘Wij zijn bezig met zulk uitgekozen middagmaal te bereiden! Het moet feest zijn vandaag. Gij weet het zeker, heer Raphaël? want onze juffrouw is reeds tienmaal aan het hek geweest, om uit te zien of gij nog niet kwaamt.’
‘Of ik niet kwam?’ mompelde de jongeling, diep ontroerd, doch zijne verrassing met geweld verbergende.
‘Het is te zeggen,’ bemerkte de meid, ‘dat onze juffrouw in de baan uitzag om te vernemen of haar vader niet kwam, doch vermits zij meende, dat hij u medebrengen zou.....’
Raphaël, als wilde hij deze samenspraak afkeeren, wierp eenen oogslag naar het huis en vroeg op geheimzinnigen toon:
‘Is mevrouw daarbinnen, Maria?’
‘Neen; zij is met mejuffer van de kerk teruggekeerd. Een half uur hebben zij hier voor het hek gestaan en uitgezien, of mijnheer niet zou komen. Dan, van wachten moede, zijn zij langs het achterpoortje uit den hof gegaan en naar den heikant gewandeld.’
‘Wilt gij mij een kleinen dienst bewijzen, Maria?..... Er zal seffens een man komen met eene overdekte mande bloemen. Doe hem de mande daar
| |
| |
onder het afdak in de schaduw stellen. Maak de mat van de mande los en begiet de bloemen voorzichtig.’
‘Ik begrijp: het is een geschenk van mijnheer voor mevrouw. Vrees niet, ik zal er goede zorg voor dragen.’
‘Langs waar is mevrouw gegaan?’
‘Gelijk ik u zeg, langs de achterdeur van den hof naar den heikant op. Gij zult ze gemakkelijk vinden..... anders, indien gij het verlangt, zal ik tot mevrouw loopen en haar uwe komst melden.’
‘Neen, wees gedankt, Maria; ik wil hare wandeling niet storen en zal zelf haar gaan opzoeken.’
Hij ging door den hof, stapte tusschen eenige magere korenvelden en bereikte welhaast een voetpad, dat tusschen jonge dennenbosschen in gevallijke bochten heenslingerde. Nu en dan kwam hij op eene naakte vlakte, gansch bepurperd met de bloemen van het heidekruid; maar dan voerde het wegeltje hem weder in den schoot van dichte gebosschen.
Het verwonderde hem, dat hij Mev. Verboord en hare dochter niet ontwaarde, hoe hij ook naar alle kanten uitkeek en het oor leende om het minste gerucht op te vatten; maar eindelijk, bij het verlaten van een hoog schaarbosch, zag hij Mev. Verboord op de heide, en nevens haar Felicita, die al gaande met hare moeder koutte.
Een diepe zucht of een bedwongen kreet ontsnapte Raphaëls borst, en hij sprong vooruit als iemand, die door een beheerschend ongeduld wordt voortgedreven; maar een gevoel van eerbied, de stem des plichts misschien, hield hem plotseling terug. Hij
| |
| |
vertraagde zijnen stap en deed geweld om zijn gelaat eene uitdrukking van kalmte en ingetogenheid te geven.
Het gelukkige nieuws zijner onverwachte erfenis had hem op de lippen gelegen. Hij herinnerde zich de belofte, welke hij den heer Verboord had gedaan, en besloot zijne blijdschap te verbergen, totdat het vroolijke feestuur zou verschenen zijn.
Onderwijl hield hij den blik onafkeerbaar op Felicita gevestigd. Ondanks zijne pogingen om de uiterlijke teekens zijner ontroering te bedwingen, fonkelden evenwel zijne oogen en klopte hem het hart zeer hevig. De ranke gestalte van Felicita, hare blonde lokken, die wiegelden op den zoelen adem van den veldwind; haar wit kleed, dat over het purperen bloemtapijt der heide als eene mistige sneeuwvlok heenschoof, dit alles vervulde hem met bewondering en deed hem droomen, als zage hij een engelachtig wezen.....
Maar eensklaps verdween de glimlach van zijne lippen en werd zijn gelaat ernstig, want Felicita had zich omgekeerd en zijnen naam uitgesproken. Nu zag hij zelfs de twee vrouwen met teekens van voldoening hem te gemoet komen, en hij bemerkte, schier bevend van vreugde, hoe Felicita hare moeder ongeduldig bij den arm voorttrok, om des te eerder hem te naderen.
De dochter van M. Verboord was een bevallig meisje, met helderblauwe oogen en wezenstrekken van eene opmerkelijke zachtheid. Alhoewel zij de gestalte had eener volwassene maagd, waren hare zuivere wangen bewasemd met het fluweelig dons der kindsheid; haar glimlach was open en eenvoudig, en
| |
| |
haar gang had de ongekunstelde losheid der eerste jaren nog niet verloren.
Bij het ontwaren van Raphaël Banks had zij eenen lichten kreet geslaakt, en haar zoet gelaat was verlicht geworden met eene uitdrukking van geluk, onbedwongen en stralend als de glimlach van een kind. Hare moeder, in stede van zich te verwonderen over deze vriendschapsbetuiging voor den klerk, aanschouwde haar met hoogmoed en scheen in zich zelve te zeggen: ‘Wat is mijne Felicita toch een bekoorlijk maagdebeeld, wanneer eene plotselijke blijdschap dus hare blauwe oogen glinsteren doet!’
Mev. Verboord was niet schoon; de kinderpokjes hadden hier en daar onaangename teekens op hare wangen nagelaten; en evenwel bestond er eene onmiskenbare gelijkenis tusschen haar en hare dochter. Deze bijzonderheid was de reden, dat zij haar kind met eene soort van verblindheid beminde. Hoe anders? In Felicita zag zij zich zelve herleven, niet alleenlijk zooals zij nu was, maar tevens zooals zij zou geweest zijn, indien de wreede ziekte haar de aangeborene schoonheid niet had ontroofd. Sedert de geboorte van Felicita had zij haar schier geen oogenblik verlaten, en het was slechts een paar maanden geleden, dat men besloten had, het jonge meisje nu en dan eens in de wereld te leiden.
Dit afgezonderd leven en deze eindelooze liefde van Mev. Verboord voor hare dochter waren de oorzaken, dat Felicita, alhoewel met veel gevoel en verstand begaafd, nog de inborst had van een onervaren en eenvoudig kind.
‘Ah, Raphaël, daar zijt gij! Wat ben ik blijde!’ riep het meisje. ‘Hoe gaan wij ons vermaken! Ik
| |
| |
weet wel wie er verwonderd zal staan kijken - en gij weet het insgelijks, niet waar? Ah, ah, wij mogen daar niet van spreken; maar het zal schoon zijn toch!’
De klerk, sidderend van ontroering, durfde niet op deze vleiende uitroeping antwoorden. Hij boog zich voor Mev. Verboord en hare dochter, en sprak eene eervolle groetenis uit.
‘Wij zijn verheugd u te zien, mijnheer Banks,’ zeide Felicita's moeder. ‘Reeds begon ik te vreezen, dat eene onverwachte handelszaak mijnen man zou beletten naar Brasschaet te komen. Ik zal hem bedanken, omdat hij zijne belofte zich herinnerde en u heeft uitgenoodigd om den Zondag met ons te komen doorbrengen.’
‘Ik ben beschaamd, mevrouw, over uwe uiterste goedheid jegens mij,’ murmelde Raphaël. ‘Hoe zal ik ooit uwe vereerende welwillendheid kunnen erkennen?’
‘Maar neen, mijnheer Banks, wij zijn integendeel u verplicht; er ligt eenig eigenbelang in onze voldoening over uwe komst. Het eenzaam buitenleven heeft niet veel aantrekkelijkheid voor mij, dewijl ik altijd in de stad heb geleefd; maar wanneer ik iemand hoor, die de velden zoozeer bemint als gij, dan schijnt het mij, dat ik insgelijks gevoelig word voor de minste schoonheden der natuur. En wat Felicita betreft, het is begrijpelijk: - alhoewel zij hare moeder ten uiterste liefheeft, toch moet de bestendige samenspraak met eene oude vrouw haar op den duur eentonig schijnen. Het arme kind is begeerig naar de tegenwoordigheid van een hart, dat jong en levenslustig is als het hare.’
Terwijl Mev. Verboord deze vriendelijke woor- | |
| |
den tot Raphaël sprak, was Felicita eenen stap teruggedeinsd en deed nu, achter den rug harer moeder, allerlei zonderlinge, vroolijke teekens tot den jongeling. Zij toonde hare ooren en armen, als hechtte zij daaraan eenige juweelen; zij omschreef eenen cirkel rondom haren hals en teekende eenen kraag op hare schouders; zij zwaaide de handen boven het hoofd en opende den mond, als juichte zij met luider stemme. Al deze gebaren zeiden op voorhand wat er na het feestmaal zou geschieden; hoe men de moeder met oorbellen, armbanden en andere giften zou beschenken; - hoe men met zegevierende vreugde haar het gelukwenschend ‘Lang leve Laurentia!’ zou toeroepen, en hoe zij verrast en verbluft zou staan kijken.
Het gelaat der jonge Felicita, verlicht door den glans harer eenvoudige blijdschap, was zoo indrukwekkend schoon; hare oogen waren zoo mild en zoo gemeenzaam in de oogen van Banks gevestigd, dat de dwalende jongeling niet meer hoorde wat mevrouw Verboord hem zeide. Hij verdwaalde van geluk, en nochtans zijn boezem was beklemd. Hij gevoelde, dat hij al zijne krachten te zaam moest rapen, om niet te verraden wat er in zijn hart geschiedde; en de geweldige strijd was hem schier smartelijk.
‘Ah sa, wat beduidt dit? Gij luistert niet op mijne woorden!’ riep mevrouw, met geveinsde verwondering zich omkeerende. ‘Het schijnt, dat Felicita u geheime teekens doet? Wat is er dan tusschen u beiden, dat ik niet weten mag?’
Raphaël werd gansch rood en mompelde eenige onverstaanbare woorden tot verschooning, als hadde hij zich waarlijk schuldig erkend.
| |
| |
Arme Banks! Hij was in alle andere omstandigheden een ernstig en sterkmoedig man; maar hier, in tegenwoordigheid van dit eenvoudig meisje, werd hij schuchter en trefbaar als een kind, en deed het minste woord hem sidderen.
Mev. Verboord had medelijden met zijne ontsteltenis en verweet het zich, dat zij den gevoeligen jongeling dus had geplaagd.
‘Neem mijne woorden niet ernstig op, mijn vriend; ik zeide het om te lachen,’ sprak zij. ‘Felicita is gek, en ik ben wel zeker, dat gij niets begrijpt van al hare vreemde gebaren. - Kom, mijn kind, laat ons huiswaarts gaan om uwen vader te begroeten; hij mocht wel denken, dat wij onverschillig zijn.....’
‘Ik vergat u te zeggen, mevrouw, dat mijn meester nog in de stad is,’ onderbrak Raphaël. ‘Hij heeft dezen morgen eenige kleine handelszaken af te doen, en zal slechts te Brasschaet aankomen voor het middagmaal.’
‘Aldus nog twee uren?’ zuchtte de dame. ‘Arme Verboord, hij is altijd vol zorgen en bekommernissen. Alhoewel ik weinig lust in het buitenleven had, heb ik hem aangedreven om hier een uitgestrekt eigendom aan te koopen, in de hoop dat het eene reden tot uitspanning voor hem zou worden. Ik kan hem elke week slechts eens naar Brasschaet doen komen, en hij is er nauwelijks een paar uren, of hij voelt zich onweerstaanbaar naar de stad teruggetrokken. Indien hij zijne gezondheid door al dit denken en rekenen niet krenkt.’
‘Ah? ah, heden zal hij toch blijven tot den laten avond!’ juichte Felicita. ‘Hij heeft het mij beloofd,
| |
| |
en hij zal woord houden, moeder; wees er van verzekerd.’
‘Welnu, vermits wij nog zooveel tijd hebben, zullen wij onze wandeling over de heide en langs de bosschen voortzetten, en M. Banks zal ons vergezellen en ons zeggen wat er nieuws is in Antwerpen, sedert wij de stad hebben verlaten.’
Zij keerde zich om en stapte langzaam voort over den heideweg. Onderwijl stuurde zij Raphaël allerlei vragen toe, die meest betrekking hadden op het huishouden in de stad, op vrienden en bekenden, en op den gang der handelszaken van M. Verboord.
De jongeling antwoordde zoo goed hij kon, alhoewel Felicita hem nog immer geheime teekens deed en daarover niet zelden zijne aandacht geheel van de vragen harer moeder deed verdwalen. Raphaëls oogen waren wijd geopend en glinsterden zonderling; er stond op zijn gelaat eene ongewone uitdrukking van zielsgeluk en begeestering, en soms zag hij, zonder het te weten, Mev. Verboord en hare dochter aan met eenen onbegrijpelijken blik, die gansch vreemd was aan de samenspraak en zelfs aan de eenvoudige vreugdbewijzen van het meisje.
‘Gij weet iets, mijnheer Banks, dat gij ons niet wilt of niet durft zeggen,’ bemerkte de dame met eenen glimlach, die liet vermoeden, dat zij het geheim meende te kennen.
‘Ja, ja, hij verbergt ons iets!’ riep Felicita, ‘maar hij heeft gelijk, moeder, dat hij het nu niet zegt. Gij zult het genoeg in tijds vernemen.’
‘Gelooft mij, ik weet niets,’ zeide de jongeling met zekere verlegenheid.
Felicita kwam gansch dicht voor hem staan,
| |
| |
en, hem met kinderlijke scherts aanstarende, zeide zij:
‘Zoo, zoo, mijnheer, gij weet niets? Durf mij eens vlak in de oogen zien! Ah, ah, het is iets, dat hij mij straks zal zeggen, aan mij alleen!’
Raphaël sidderde onder den indruk van haren langen blik en keerde, diep ontsteld, het gezicht van haar af.
‘Gij bedriegt u, mejuffer,’ stamelde hij. ‘Wat zou ik u verbergen.....?’
‘Kom, veins niet, Raphaël; het is nutteloos,’ viel zij hem in de rede. ‘Indien gij niets bijzonders wist, hoe zoudt gij dan zoo glimlachen in u zelven? Waarom zou uw aangezicht glanzen van geheime vreugde?’
‘Inderdaad, er is iets ongewoons in u; ik heb het insgelijks opgemerkt,’ bevestigde Mev. Verboord.
De jongeling wist niet meer wat te antwoorden; en nochtans zijn hart had uitstorting noodig. Hij greep al zijnen moed te zamen, en zeide met eene stem, welke hij ingetogen wilde houden, doch die sidderde van innige ontroering:
‘Ja, mevrouw, ik ben ontroerd en gelukkig; maar er is niets wonderlijks in mijne blijdschap. Eene gansche maand voor eenen lessenaar zitten en tusschen enge muren opgesloten blijven. Dan eensklaps door de goedheid zijner meesters naar buiten worden geroepen en, vrij als een verloste vogel, zijne vlerken mogen uitslaan in de wijde, breede lucht. Zich omringd zien van eene grootsche, oorspronkelijke natuur; zijn oog laten wegdwalen op den grenzenloozen horizont, de balsemlucht der heide inademen, niets meer hooren dan vroolijke zangen, niets meer
| |
| |
zien dan loover en bloemen!..... en daarbij overladen met bewijzen van achting en vriendschap door de echtgenoote en het kind mijns weldoeners, door de liefderijke engelen, die mijne arme moeder in haar laatste uur hebben getroost! En mijne ziel zou niet wegzemmen in het gevoel harer vrijheid en in het genot van haar geluk? En ik zou niet met geestdrift en dankbaarheid opzien tot God, die zijne schepping zoo luisterrijk en mijne meesters zoo grootmoedig heeft gemaakt?’
De stem van Raphaël was allengs helder en krachtig geworden. Deze lofspraak der heide bood hem het middel aan om zijne ontroering lucht te geven, zonder de reden er van te verraden, en hij had zich overgegeven aan zijne ware bewondering der natuur. Nu zweeg hij, half beschaamd over de drift, welke hij in zijne aanroeping had gesteld.
Felicita aanschouwde hem verbaasd. Waarschijnlijk had zij meer op de indrukwekkende tonen zijner stem dan op zijne woorden geluisterd.
‘Moeder, wat is Raphaël toch welsprekend, niet waar?’ murmelde zij. ‘Men zou zeggen, dat hij zingt!’
‘Het is een vermaak u over de schoonheden der natuur te hooren spreken,’ zeide de dame. ‘Gij hebt een dichterlijk hart, mijnheer Banks. De dichter, de kunstenaars zien de dingen niet gelijk andere menschen, en, neem het niet kwalijk, er is misschien wel iets overdrevens in hunne geestdrift. Bij voorbeeld, gij roemt altijd den gezichteinder der heide. Mij schijnt hij grijs, treurig en in het geheel niet schoon.’
‘Gij hebt gelijk, mevrouw,’ antwoordde glim- | |
| |
lachend de klerk, die nu door deze samenspraak geheel van zijne verlegenheid was verlost. ‘Ja, die verre horizont is grondeloos als de zee. Terwijl ons gezicht dus langs alle kanten wegzinkt in de onpeilbare luchtkolk, ontstaat in ons hart een gevoel van ruimte, van macht en van grootschheid. Hoe het komt, kan ik niet verklaren; maar het is ons als werd ons leven inniger, als werd onze geest opgewekt tot hoogere gepeinzen. Misschien, mevrouw, is het niets anders dan het onduidelijk besef van het majestatisch denkbeeld der oneindigheid.’
‘Ik begrijp, mijnheer. Het zijn noch de kleuren, noch de vormen der dingen, die door zich zelve u bekoren; zij worden slechts schoon voor u in de maat van hun uitwerksel op uwe ziel, dit is te zeggen volgens den aard der gedachten, welke zij in uwen geest oproepen?’
‘Ja, mevrouw, zoo juist zou ik dit niet hebben kunnen uitleggen.’
‘Gij zijt ongetwijfeld om dezelfde redenen een bewonderaar der heide. Mij schijnt zij zeer eentonig nochtans.’
‘Inderdaad, mevrouw; maar de eentonigheid en de eeuwige stilte van zulke onmeetbare vlakten doen eenen diepen indruk op het gemoed. Wanneer men het duizendvoudig leven beschouwt, dat zich hier ontwikkelt en zich immer vernieuwt zonder tusschenkomst van den mensch, niet waar, mevrouw, dan worden wij ontroerd door eenen geheimzinnigen eerbied, als gevoelden wij helder en tastbaar de tegenwoordigheid Gods te midden dezer vrije, maagdelijke natuur.’
‘Er is iets van,’ zeide de dame getroffen. ‘Som- | |
| |
wijlen ontstaat zulk gepeins insgelijks in mijnen geest. Gij zoudt mij eindelijk de heide nog doen beminnen, mijnheer.’
‘Ik geef u geen gelijk, Raphaël,’ riep het meisje verwijtend. ‘Gij hebt slechts bewondering voor alwat groot en indrukwekkend is, en gij geeft geene acht op de kleine dingen; maar zeg mij toch, wat is er schooner dan de bloemen? Wat meer bekorend dan het lied van den zoeten nachtegaal?’
‘Oh, mejuffer, gij bedriegt u over mijne denkwijze,’ antwoordde de jongeling. ‘Er is in de natuur niets, hoe klein ook, dat niet schoon is en waarvan de beschouwing niet eene bron van genoegen kan worden. - En wat de bloemen betreft, die gij bemint, mejuffer, wees zeker, zij hebben in mij een warm liefhebber en bewonderaar.’
‘Ah, ah,’ riep Felicita eensklaps, ‘mijn vader zal welhaast den tuin doen aanleggen, zooals hij blijven moet na het bouwen van het kasteeltje, met vele perken en bedden voor mij. Ik zal van alle soorten van bloemen hebben; en gij zult mij de namen er van zeggen, Raphaël; want gij kent de namen der bloemen, niet waar?’
‘Slechts eenige, juffrouw; maar uw welwillend verlangen is genoeg om mij te doen aanleeren wat ik niet weet. Ik wandel zeer dikwijls in de uitgestrekte bloemkweekerij van den heer Van Geert, en met een beetje aandacht kan ik daar mij de namen van vele planten gemeen maken.’
‘Ter goeder ure dat gij mij er doet aandenken, Felicita,’ zeide de dame. ‘Ik wil met M. Banks eens over den bouw van het kasteeltje spreken, om te hooren wat hij er zal van zeggen; want dat wij
| |
| |
daar eigenlijk niets van kennen, dit is zeker. - Raphaël, heeft M. Verboord u het plan van den nieuwen bouw niet getoond?’
‘Neen, mevrouw; maar hij wil het mij heden ter plaatse toonen.’
‘Indien gij voor uwe rekening en voor uw gebruik hier een kasteeltje moest zetten, mijnheer, hoe zoudt gij den gevel doen maken?’
De jongeling scheen zich te bepeinzen en schouwde ten gronde.
‘Gij moet dit weten; gij zijt schier een kunstenaar,’ bemerkte de dame.
‘Hoe ik den gevel zou doen maken, mevrouw? Mijnheer heeft mij gezegd, dat het gebouw niet groot zal zijn. In dat geval zou ik het zeer eenvoudig maken, fraai, rijzig, met eenen schier effen gevel en slechts eenige lichte siersels aan vensters en deuren.’
‘Ziet gij wel, Felicita?’ kreet Mev. Verboord. ‘Uw vader spreekt van Grieksche kolommen boven de deur; en wat hij ons afschildert, schijnt mij naar de ingangspoort van het museum te gelijken. Dit zou toch te zwaar zijn voor een klein buitengoed.’
‘Ja, maar, moeder, indien vader het zoo wil, dan zal het immers toch zoo moeten zijn?’
‘Zeker, mijn kind, hij is alleen meester. Nochtans, hij heeft veel vertrouwen in den goeden smaak van M. Banks. Misschien is er middel om zijne gedachten te wijzigen. Laat mij eens grondig met Raphaël daarover spreken; de inwendige verdeeling van het gebouw bevalt mij even weinig.’
Felicita, die niet veel vermaak in dit onderhoud schepte en misschien innerlijk verdrietig was, omdat haar moeder de aandacht van den jongeling geheel
| |
| |
in haar bezit had genomen, ging terzijde en bleef zelfs een beetje achter. Zij plukte hier en daar eene bloem en ontbladerde ze in verstrooidheid; maar welhaast werd zij hare eenzaamheid moede en hield den blik met eene soort van ongeduld op Raphaël gevestigd.
Deze, verwonderd over de verdwijning van het meisje, keerde het hoofd om. Zij deed hem weder teekens en scheen hem te willen zeggen, dat hij de weinig vermakelijke samenspraak moest afbreken, achterblijven en pogingen doen om eenige geheime woorden met haar te kunnen wisselen.
Raphaël Banks was zeer ontroerd; al deze getuigenissen van toegenegenheid en vriendschap vervulden hem met vreugde en deden hem droomen van toekomst en van geluk. Evenwel hij hield zich, alsof hij de gebaren der maagd niet begreep, en wendde het gezicht van haar af, om op eene nieuwe vraag van Mev. Verboord te antwoorden.
Felicita sprong vooruit, hield hare moeder staan en zeide met eenen zonderlingen glimlach:
‘Moeder lief, gij hebt nu zoolang met Raphaël gesproken: mag ik hem nu ook eens iets zeggen?’
‘Waarom niet, mijn kind?’
‘Ja, maar gansch alleen met hem. Het is iets, dat gij welhaast zult vernemen, moeder; nu echter moogt gij het nog niet weten.’
‘Het zij zoo: vertrouw M. Raphaël uw geheim,’ lachte de dame.
‘Kom, kom!’ riep Felicita, terwijl zij den jongeling bij den arm greep, als wilde zij met hem op de vlucht gaan.
Maar Raphaël, onthutst en vreezend, weerstond
| |
| |
haar en schouwde vragend in de oogen van mevrouw Verboord.
‘Wees toegevend voor een grillig kind, mijnheer Banks,’ zeide deze. ‘Voldoe aan haar verlangen. Haar geheim is niet schrikkelijk, wees zeker.’
De beide jongelieden gingen eenige stappen vooruit in de baan. Zoohaast zij verre genoeg van de oude dame verwijderd waren, om niet door haar te worden verstaan, begon Felicita te lachen en zeide met blijde geestdrift:
‘Ah, ah, Raphaël, het zal feest zijn vandaag, een vroolijk en prachtig feest! Mijne moeder weet er niets van, en zij vermoedt niet eens waarom ik zoo gek en zoo uitgelaten ben dezen morgen. Wat zal zij verbaasd zijn, de goede! Wij hebben allerlei schoone dingen voor haar. Een paar diamanten oorbellen, het geschenk mijns vaders; eenen armband van gedreven goud en eenen fraaien kanten kraag, mijne geschenken. Daarenboven, ik heb een gevoelvol zangstuk voor piano; het voert voor titel: De naamdag eener welbeminde moeder. Wanneer zij zich dus met geschenken zal overladen zien; wanneer onze gelukwenschen haar in de ooren zullen klinken, en bovenal, wanneer ik de gevoelvolle woorden van mijn lied zal zingen, dan zal mijne arme moeder van ontroering en geluk aan het krijschen gaan..... en wij, wij zullen lachen, juichen en in de handen kletsen. Hemeltje lief, ik wilde dat wij er al mede bezig waren; ik verga van ongeduld..... Maar wat hebt gij dan, Raphaël? Gij zoo ernstig! Ik, die zoo innig naar uwe tegenwoordigheid verlangde, opdat gij mijne blijdschap zoudt deelen?’
‘Ach, ik ben te gelukkig, mejuffer,’ murmelde de
| |
| |
jongeling in verlegenheid. ‘Uwe welwillende aandacht, uwe goede vriendschap.....’
‘Neen, gij moet heden lachen en opgeruimd van harte zijn. Het is waar, ik denk daar aan iets! Gij alleen hebt geen geschenk; gij zoudt daar lijdzaam staan als een vreemdeling; dit mag niet zijn. Ik zal u den gouden armband geven, en gij zult hem mijne moeder schenken, als ware hij eene gift van u.’
‘Wees gedankt, mejuffer,’ zeide Raphaël, ‘ik heb een geschenk.’
‘Gij? voor mijne moeder? Zoo! en wat is het?’
‘Eene mande met bloemplanten.’
‘Schoone bloemen?’
‘Van de schoonste, die er in de groote kweekerij van den heer Van Geert te vinden waren.’
‘Ah, dit is goed. Wat zal mijne moeder toch verwonderd staan kijken! Misschien zal uw geschenk haar meer verblijden dan de onze; want zeker, Raphaël, daaraan verwacht zij zich in het geheel niet. - Ik vergeet nog iets, en het was eigenlijk daarom, dat ik u alleen wilde spreken. Gij kunt zingen, ik weet het; gij hebt deel gemaakt van de Koormaatschappij Concordia.’
‘Ik ken evenwel slechts zeer weinig van de muziek, mejuffer.’
‘Niet noodig, dat gij een volmaakt muzikant zijt. Gij hebt eene schoone stem; het is meer dan voldoende. In het zangstuk, dat ik wil voordragen, is een referein, twee verzen slechts, die door eene mannenstem moeten herhaald worden. Zoo iets als eene echo of een antwoord. Welnu, dit antwoord zult gij mij geven. Zie, Raphaël, de gedachte alleen dat
| |
| |
wij samen ter eere mijner goede moeder zullen zingen, vervult mij met blijdschap!’
Raphaël sloeg het gezicht ten gronde. De zoete, vriendelijke gezegden der maagd hadden hem diep ontsteld, en hij durfde niet meer in die helderblauwe oogen zien, uit welker diepte en dwars door den lossen eenvoud de vonk van een ernstiger gevoel hem scheen tegen te glinsteren.
‘Gij kunt niet weigeren,’ hernam Felicita. ‘Wat gij te zingen hebt, is uiterst gemakkelijk; gij hoeft slechts, lager dan ik, de volgende woorden te herhalen.
En zij zong met verdoofde stem:
Lieve moeder, lieve moeder,
Voor ons geluk, leef lang, leef lang!
‘Zult gij mij dit antwoord geven, Raphaël?’
‘Nooit, nooit, mejuffrouw; ik zou niet durven!’ stamelde Raphaël, gansch duizelig en als verschrikt.
‘Waarom?’
‘Ik kan het u niet zeggen. Het zou niet eerbiedig van mijnentwege zijn, Mev. Verboord toe te spreken, alsof zij mijne moeder ware.....’
‘Wat zijn dit nu voor vreemde grillen!’ kreet het meisje. ‘Het staat zoo in den zang; maar iedereen weet immers wel, dat gij spreekt in mijnen naam! Ah, ah, die eenvoudige Raphaël! Hij is altijd schuchter en bevreesd.’
En zij schertste en spotte meedoogenloos met de verlegenheid des jongelings, en juichte en kletste in de handen.
Mev. Verboord, die slechts een tiental stappen
| |
| |
achteruit was, hield lachend het oog op hare dochter en scheen vermaak te nemen in haar zoo blijmoedig te zien. Zij wist ongetwijfeld welk het geheim was, dat Felicita aan M. Banks wilde openbaren. Het kon niet twijfelachtig voor haar zijn: het naamfeest, de geschenken en de verwachte vreugde moesten het onderwerp dier levendige samenspraak zijn. Zij had geene de minste bekommernis. Raphaël was altijd ingetogen, eerbiedig en zelfs opmerkelijk koel. Indien hij toestemde om het vroolijk gekout van Felicita aan te hooren, dan was het slechts uit toegevendheid en uit vriendschap voor het levenslustig kind.
Nu zag zij den jongeling tot zich terugkomen en Felicita met luidruchtig gelach hem volgen.
‘Welke redenen heeft mijne dochter om dus te spotten, mijnheer Banks?’ vroeg zij.
‘Dingen zonder gewicht, mevrouw,’ antwoordde hij. ‘Mejuffer is zoo welgemoed vandaag! en het is inderdaad niet zonder.....’
‘Zwijgen, Raphaël, niet spreken!’ riep het meisje, zich den vinger op den mond leggende. ‘Het is ons geheim. Verraad het niet.’
‘Nu, ik wil er niets van weten,’ sprak de dame. ‘Dewijl gij aan M. Banks alles hebt toevertrouwd, wat gij hem te zeggen hadt, zal ik nog een beetje met hem over den bouw van ons kasteeltje kouten.’
‘Neen, neen, moeder, daar niet van. Ik heb Raphaël nog veel te zeggen; maar ditmaal ten minste moogt gij het wel hooren, indien het u behaagt. Gij weet het toch; ik wil hem spreken van het avondfeest bij M. Dorneval.’
Zij stelde zich tusschen hare moeder en den jonge- | |
| |
ling, verwijderde hem eenigszins en zeide dan met teruggehoudene stem:
‘Oh, gij weet het nog niet, Raphaël, wat vermaak ik heb gehad? Zooveel vermaak, dat mij het hoofd er van draaide. Het was den dag vóór ons vertrek naar Brasschaet, en ik heb u sedert nog niet gezien. Honderdmaal elken dag wenschte ik naar uwe komst op het buitengoed, alleenlijk om u dit te kunnen vertellen. Gij weet wel, de rijke koopman, die woont op de Groote Markt?’
‘Zeker, M. Dorneval; ik ken hem zeer wel.’
‘Het was avondfeest ten zijnent; er is veel muziek geweest, en wij hebben gedanst. Oh, het was er prachtig! Al de dames waren gekleed als koninginnen, en de juffers als engelen. Ik was geheel in het wit en had eene kroon van madelieven, die glinsterden, als droeg ik eenen starrenkrans rondom mijn hoofd. Er waren vele jongeheeren, allen schoon, zwierig, beleefd en minnelijk. Iedereen zeide mij, dat ik bekoorlijk was; mijne ooren tuiten nog van al den lof en van al de zoete woorden, die mij daar gedurende meer dan vier uren werden toegezwaaid. Waarlijk, die wijde zalen, vervuld met een verblindend licht, die stroom van rijke kleederen en juweelen, die liefelijke muziek, de minzame kout, die sierlijke taal van allen, het was er als in een paradijs!..... Waarom ziet gij zoo ernstig ten gronde, Raphaël? Ik zou welhaast gaan denken, dat mijne woorden u verdriet aandoen.’
‘Neen, mejuffer,’ murmelde Banks met slecht verborgene mistroostigheid. ‘Ik zie u in den geest omringd van al die rijke jongelieden, en mij dunkt, dat ik hoor wat zij u zeggen.’
| |
| |
‘Onmogelijk, Raphaël. Er was er een, die schier van den ganschen avond mij niet heeft verlaten. Een fraai man, welsprekend, geestig en met groote zwarte oogen, evenals gij. Wat hij mij heeft gezegd en honderdmaal heeft herhaald, heb ik langen, tijd aangezien voor beleefdheid en scherts; maar eindelijk heeft hij mij gevraagd of ik, indien onze ouders er in toestemden, met hem zou willen trouwen. Hij sprak zeer ernstig, want toen ik bij zijne zonderlinge vraag in eenen lach schoot, betrok zijn gelaat met droefheid, en hij heeft mij sedert dan niet meer aangesproken; slechts van verre aanschouwde hij mij met eenen blik, zoo treurig, dat ik mijn hart van medelijden voelde kloppen. Het beeld van den mistroostigen jongeling zweeft mij nog altijd voor de oogen, en ik verwijt het mij zelve, dat ik hem door mijn lichtzinnig lachen zulk diep verdriet heb aangedaan. Maar ook, begrijpt gij het, Raphaël? mij zoo eensklaps van trouwen komen spreken! Ik ben immers veel te jong?..... Waarom antwoordt gij mij niet? Gij geeft geene aandacht op hetgeen ik zeg. Het is zeer slecht van uwentwege!’
‘En die jongeling, wie is hij?’ vroeg Banks met eene stem, die den toon had van eenen langen zucht.
‘Wie hij is? Gij kent hem. Het is Alfried, de oudste zoon van M. Dorneval. Het is een schoon man, en zijn vader is uitnemend rijk. Denk eens, hij sprak mij van een prachtig rijtuig met Engelsche paarden en van een groot kasteel..... Wat mompelt gij dus in u zelven, Raphaël? Waarom schudt gij het hoofd zoo zonderling?’
Banks was verslonden in droeve gedachten en bleef zwijgend. Hij ademde schier niet meer, en het
| |
| |
bange hart klopte hem onstuimig. - Het beeld van Alfried Dorneval zweefde dreigend voor zijne oogen. Die jonge heer was een schoon man, toebehoorende aan eene der rijkste en aanzienlijkste familiën van Antwerpen; hij had eenen diepen indruk op Felicita's gemoed nagelaten. Sedert het avondfeest dacht zij onophoudelijk aan hem. Zij beminde hem misschien?..... En hij had haar van trouwen gesproken! - Welk donker floers zakte er eensklaps neder tusschen den armen Raphaël en zijne onbestemde, doch glansrijke droomen!
De juffer begreep zijne ontsteltenis niet en ging hem eene nieuwe vraag toesturen, toen Mev. Verbood haar onverwachts toeriep:
‘Felicita, Felicita, ginder verre komt uw vader!’
Deze aankondiging verloste den bedrukten jongeling uit zijnen pijnlijken toestand, en hij ontsnapte daardoor aan vragen, welke hij niet had kunnen beantwoorden.
Het meisje, zonder te wachten op hare moeder en op Raphaël, die haar volgden, liep als eene hinde over de heide haren vader te gemoet en sprong hem juichend aan den hals, vooraleer hij hare nadering had bemerkt. Zij omhelsde hem herhaalde malen en zeide:
‘Ah, God zij geloofd, dat gij gekomen zijt, goede vader! Uw lang wegblijven bedroefde mij. Nu ben ik gelukkig. Alles is gereed; moeder weet niets. Wij zullen zooveel vermaak hebben!’
‘Ja, ja, veel vermaak,’ antwoordde M. Verboord. ‘Gij zijt in de jaren der losse vreugd, en gij moet er gebruik van maken, mijn kind; want later, later..... Is M. Banks gekomen?’
| |
| |
‘Zeker, ginder is hij met moeder..... maar, vader, gij schijnt treurig? Uit liefde tot mij, vergeet toch een oogenblik uwe handelszaken! Sedert vele dagen droom ik reeds van dezen schoonen dag; wat mij het meest toelachte, was de overtuiging, dat ik u ten minste gedurende eenige uren de vroolijkheid van het hartelijk feest zou zien genieten..... En daar zijt gij nu weder zorgvol en bekommerd Kom, kom, vader, verdrijf deze vijandige gepeinzen!’
‘Gij bedriegt u, mijn kind,’ zeide de koopman met eenen glimlach, dien hij zoo helder maakte als hem mogelijk was. ‘Ik ben tevreden en opgeruimt van geest; maar ik kan niet juichen en uitgelaten zijn als een jong meisje.’
‘Waarlijk, vader, zijt gij verheugd en van goede luim?’
‘Waarlijk.’
‘Ah, dan ben ik blijde!’
Op dit oogenblik naderde hare moeder met Raphaël. Na het wisselen van eenen hartelijken groet met zijne echtgenoote, begon de koopman te spreken van het schoone weder en van onverschillige dingen. Mev. Verboord verhaalde hem wat M. Banks over het plan van het kasteeltje had gezegd, en zij trad daarover in wijdloopige uitleggingen, met het merkbaar inzicht om de meening van haren man over den aangenomen bouwstijl te wijzigen. In het eerst leende de koopman eenige aandacht op hetgeen zij zeide; maar welhaast dwaalden zijne gedachten geheel weg.
Raphaël, nog dieper dan hij in kommervolle overwegingen verslonden, antwoordde verstrooid en met korte spreuken, telkens dat de dame zijne getuigenis inriep.
| |
| |
Deze onbegrijpelijke houding had Felicita reeds meer dan ééne verwijtende uitroeping ontlokt, en nu wilde hare moeder daarover insgelijks eene bemerking wagen, toen de koopman eensklaps zeide:
‘Laurentia, het uur des middagmaals nadert. Indien gij eens gingt zien, hoe het in de keuken staat? Ik heb M. Banks over zekere zaken te onderhouden en zou gaarne eenige oogenblikken met hem alleen zijn. Felicita zal u volgen.’
Dit bevel scheen het meisje te bedroeven.
‘O, vader,’ riep zij, ‘nauwelijks geniet ik het geluk van u te zien, en reeds jaagt gij mij weg om over koophandel te spreken! Gij houdt uwe belofte niet.’
‘Ik jaag u niet weg, mijn kind; ik bid u slechts, mij voor eene wijl met M. Banks alleen te laten. Gij zijt te goed en te verstandig om niet seffens aan mijn verlangen te voldoen.’
Felicita boog het hoofd zonder meer tegenspraak en volgde hare moeder, die in den voetweg was teruggekeerd.
M. Verboord bezag zijnen klerk en vroeg:
‘Gij schijnt mistroostig, Raphaël. Kent gij misschien iets van het erge nieuws?’
‘Van het erge nieuws?’ herhaalde de jongeling. ‘Neen, mijnheer; maar ik las op uw gelaat, dat iets u bedroefde.’
‘Inderdaad, ik ben verschrikt. Ik heb dezen morgen M. Dorneval ontmoet; hij draagt mij veel vriendschap toe en heeft mij een telegram van Londen getoond, waarbij men voor morgen eene sterke daling op de koffie voorzegt. Deze strekking tot dalen was reeds sedert twee dagen voelbaar; maar het
| |
| |
schijnt, dat er eene ware omtuimeling van het artikel gaat geschieden. Indien de berichten van M. Dorneval gegrond zijn, zou ik met een zwaar verlies bedreigd worden. Laat hooren, wat raadt gij mij? Wat zoudt gij doen in mijne plaats?’
Banks overwoog eene wijl en antwoordde dan:
‘In uwe plaats, mijnheer? Wat ik zou doen? Ik zou wachten tot morgen. Staat de beurs nog tamelijk wel, en kon ik zonder merkelijk verlies een koopman vinden, ik zou de partij koffie afzetten; maar daalt de koers aanzienlijk, dan zou ik mijne koffie houden en op eene prijsverhooging wachten.’
‘En indien de daling bestendig blijft?’
‘Het is eene kans, ik beken het, mijnheer. De koophandel is toch niets anders dan wisselvalligheid.’
‘Alzoo, gij gelooft, dat het artikel nog tot den koers van voor acht dagen zou kunnen terugkeeren?’
‘Ik meen het te mogen gelooven, mijnheer. Volgens uwe eigene woorden en volgens het algemeen gevoelen zal de aangekondigde daling het werk zijn eener samenspanning van machtige Engelsche huizen. Eens dat de prijzen zeer diep zijn nedergedrukt, zullen zij ze weder opjagen, om de aangekochte waar met groote winst aan den man te brengen. Is het waarlijk zoo, dan zullen degenen, die hunne koffie behouden, van deze winst hun deel hebben.’
M. Verboord sloeg zich met eenen pijnlijken zucht de hand op het voorhoofd en zeide:
‘Maar, mijn lieve Banks, ik heb geenen tijd om te wachten. Ware uw vooruitzicht ook gegrond, er zouden misschien maanden verloopen, eer men weder eenen gunstigen koers bereikte. Ik moet deze week
| |
| |
groote, zeer groote sommen tot mijne beschikking hebben. En de geldzending van Amerika, die niet toekomt!’
‘Zij kan morgen komen, mijnheer..... Misschien zal ook de aangekondigde daling op de koffie zich morgen nog niet verklaren. Dan zoudt gij kunnen verkoopen.’
‘Mijn God!’ klaagde M. Verboord met eene zenuwachtige ontsteltenis, ‘dit zijn vooronderstellingen, welke mij slechts eene twijfelachtige hoop kunnen geven. Ik beken, Raphael, dat ik diep ben bedroefd en verschrikt. Mij vervolgt het voorgevoel van een groot ongeluk. Ik weet niet waarom, maar het is zoo. Onmogelijk dat ik te Brasschaet blijve. Er zullen brieven komen: men kan mij telegrammen van Amsterdam en van Londen zenden. Geen oogenblik rust zal ik hier hebben. De koetsier heeft bevel om de paarden gereed te houden; ik keer oogenblikkelijk naar de stad terug; maar hoe dit aan mijne vrouw en bovenal aan Felicita doen verstaan?’
Eene genster van blijde verrassing lichtte in Raphaels oogen. Wat Felicita hem had gezegd, had hem eene wonde in het hart geslagen. Hij gevoelde wel, dat op het vroolijk feest hem de macht zou ontbreken om zijn lijden te verbergen en opgeruimdheid te veinzen. Hoe smartelijk en hoe gevaarlijk zou zijn toestand zijn? Want wat zou hij antwoorden om zijne onoverwinnelijke zwaarmoedigheid uit te leggen? Ook nam hij nu met geheime vreugde de gelegenheid te baat om eene plaats te ontvluchten, waar hij dien dag noch rust noch genoegen meer kon vinden.
‘Mijnheer,’ sprak hij, ‘ik bid u, geef mij een nieuw bewijs van uw vertrouwen en van uwe goed- | |
| |
heid. Indien gij vertrekt, zal Mej. Felicita tranen storten. Het is reeds zoolang, dat zij dit feest met vroolijk ongeduld afwacht. Mev Verboord zal niet minder treurig worden. - De postwagen zal straks door het dorp voorbijkomen. Laat mij naar de stad gaan.’
‘Neen, mijn vriend, het mag niet zijn.’
‘Ik smeek u, mijnheer, geniet ten minste in vrede de blijdschap van dezen schoonen dag!’
‘Maar uw vertrek, Raphaël, zou mij niet van mijne bekommernissen verlossen. Wat zoudt gij in de stad kunnen doen?’
‘Indien er brieven of berichten komen, mijnheer, ik zal ze ontvangen en openen, zooals gij het mij gewoonlijk in uwe afwezigheid toelaat. Is er iets belangrijks in de tijdingen, ik zal een huurrijtuig nemen en ze u brengen. Dus kunt gij onbekommerd hier blijven tot den laten avond of tot morgen zelfs; want, ziet gij mij niet komen, het zal u een teeken zijn, dat er niets is, dat u ongerust kan maken.’
De koopman schudde zwijgend het hoofd.
‘Misschien zal ik u eenen dienst kunnen bewijzen,’ hernam de jongeling. ‘Indien ik eenen kooper vond, mijnheer, zoudt gij mij toelaten de koffie af te staan aan den koers van gisteren?’
‘Het is Zondag, Raphaël.’
‘Inderdaad, het is slechts eene zeer zwakke hoop, mijnheer; maar men kan het niet weten. Ik heb eene gelukkige hand.’
‘Zeker, ik zou de koffie aan dien prijs verkoopen; maar in tegenwoordigheid der kwade tijdingen is daar niet aan te denken, mijn vriend.’
‘En dan, mijnheer, het is dezen avond feest in de
| |
| |
groote Harmonie. Daar zal ik makelaars en beunhazen vinden, en door hen pogen te weten wat het algemeen gevoelen is. Zoo zouden wij morgen, bij het openen der bureelen, den toestand der zaken kennen en met eenige zekerheid kunnen beslissen wat er dient gedaan te worden.’
M. Verboord schudde eene wijl in stille overwegingen het hoofd. Den klerk de hand nemende, zeide hij:
‘Raphaël, gij zijt een braaf en verkleefd jongeling. Inderdaad, mijne dochter zou weenen om mijn onverwacht vertrek; mijne arme vrouw zou bedrukt zijn. Welaan, ga naar de stad en doe zooals gij hebt gezegd. Maar ik mag wel zeker zijn, dat gij bij het minste gewichtige nieuws naar Brasschaet zult komen?’
‘Gansch zeker, mijnheer.’
‘Kom aan dus; wij kunnen niet weten hoelang de vrouwen ginder u nog wederhouden zullen, en gij moet gebruik maken van het voorbijrijden van den postwagen.’
De koopman, door zijnen klerk gevolgd, richtte zich met haast over de heide naar het huis; maar toen zij eenigen tijd in stilte hadden gegaan, vertraagde allengs zijn stap en zonk het hoofd hem diep op de borst. Bij den hoek van het laatste mastbosch zeide hij op zonderling ontstelden toon tot Raphaël:
‘O, het is wonderlijk, mijn vriend, hoe die zwarte gedachten mij vervolgen en mij folteren! Daar heb ik mij zelven gansch verdorven gezien, arm en in ellende vervallen!’
‘Maar, mijnheer, wat grond hebben zulke kwade droomen?’ kreet Banks verschrikt.
| |
| |
‘Geenen grond, ik weet het. Ach, het is pijnlijk. Zijn gansche leven als een slaaf gewerkt en gezorgd hebben, zonder een oogenblik verpoozing. Gelukkig genoeg geweest zijn om voor zijn kind een tamelijk fortuin te verzamelen, en dan in zijnen ouden dag moeten beven en vreezen, dat een enkele slag van het lot u alles kome ontrooven!..... Maar, zooals gij zegt, er is geen grond voor zulke gedachten; nu ten minste nog niet.’
En dit zeggende, trad hij met meer haast vooruit, totdat hij binnen den tuin was gekomen. Hier bleef hij staan en vroeg aan den klerk:
‘En uwe bloemen, Raphaël? Hebt gij ze reeds aan Felicita of aan hare moeder gegeven?’
‘Neen, mijnheer,’ antwoordde de jongeling, ‘zij staan onder het afdak nevens den stal.’
‘Ik zal ze in uwen naam aan Mev. Verboord opdragen. Hebt gij reeds van uw erfdeel gesproken? Nog niet? Welnu, ik zal het goede nieuws op het gunstig oogenblik bekend maken. Laat ons er nu van zwijgen, of gij geraakt niet weg intijds. Houd u goed en laat de reden van uw onverwacht vertrek niet vermoeden.’
Zij naderden het huis en zagen Felicita nevens hare moeder op eene banke zitten.
Het meisje sprong recht met eenen blijden kreet en kwam juichend tot haren vader geloopen. Zij greep zijne hand, trok hem terzijde en riep:
‘Ah, God zij geloofd, dat uwe koophandelszaken zijn afgedaan. Nu gansch aan de vreugde van den gelukkigen dag! Vader, ik bid u, vind eene reden uit om moeder eenige oogenblikken te verwijderen. Ik moet met Raphaël bij de piano gaan, om hem het
| |
| |
referein van mijn zangstuk te leeren. Laat niets blijken. Daar is moeder!’
‘Het spijt mij, mijn kind, dat ik mij verplicht zie u te bedroeven,’ zeide de koopman, ‘maar de handel heeft onverbiddelijke eischen, M. Banks zal met ons het middagmaal niet nemen: hij moet oogenblikkelijk naar de stad.’
Felicita deinsde met eenen gil achteruit.
‘Hoe? Wat?’ riep zij. ‘Raphaël zou vertrekken? O, vader lief, waarom verschrikt gij mij zoo nutteloos?’
‘Neen, neen, dit kan niet zijn! Het is om te lachen, dat gij het zegt,’ bemerkte Mev. Verboord. ‘Het middagmaal gaat onmiddellijk opgediend worden.....’
‘Het is zoo; ik betreur het, maar er is niets aan te doen,’ bevestigde de koopman. ‘M. Banks moet zonder eenig verwijl naar den steenweg, om den postwagen niet te missen.’
Het meisje begreep aan den toon van haars vaders stem, dat er weinig hoop overbleef om hem zijne beslissing te zien veranderen. Zij boog het hoofd en zeide met neerslachtigheid:
‘Helaas, ik, die reeds meer dan eene week zoo blijde was, omdat Raphaël dezen dag met ons zou doorbrengen! Ik beloofde mij zooveel zoet genoegen, zooveel geluk..... Ach, moeder lief, zeg een goed woord, opdat Raphaël moge blijven? Indien hij weggaat, zal ik niets meer hebben dan verdriet vandaag.’
Het hart van Banks klopte geweldig. De woorden der maagd, vol genegenheid en vriendschap voor hem, waren als een balsem op zijne wonde, en hij begon zich zelven van dwaasheid en onrechtvaardig- | |
| |
heid te beschuldigen; - maar het beeld van den jongen heer Dorneval schoot op voor zijne oogen, en hij boog weder mismoedig het hoofd.
Mev. Verboord beproefde eene poging bij haren echtgenoot, opdat Raphaël ten minste het middagmaal mocht bijwonen; maar het strenge antwoord, dat hij haar gaf, overtuigde haar, dat men zich verduldig aan de noodzakelijkheid moest onderwerpen.
‘Blijf niet langer, mijn vriend,’ zeide de koopman aan het oor van zijnen klerk. ‘Vertrek oogenblikkelijk, zonder meer uitleggingen. Het is het eenig middel om een einde aan de klachten van Felicita te stellen.’
Raphaël murmelde eene groetenis en richtte zich naar het hek. Toen hij de straat ging bereiken, hoorde hij Felicita zijnen naam uitroepen. Hij keerde zich om en zag het meisje, met oogen vol tranen, de handen hem toereiken.
Er was iets in haren blik, dat hem tot in de ziel ontroerde, eene grenzenlooze genegenheid, eene ware smart over zijn vertrek..... een glim van onbewuste liefde misschien!
De arme jongeling vergat zijns meesters bevel en bleef aarzelend staan, terwijl een onbeschrijfelijke glimlach op zijne lippen zweefde..... maar nu zag hij, dat de koopman hem een teeken van ongeduld deed. - Hij slaakte eenen doffen kreet, stapte met haast buiten het hek en verdween tusschen de boomen der baan.
|
|