| |
| |
| |
Zij zongen en raasden zonder ophouden (bladz. 8).
| |
| |
| |
De koopman van Antwerpen
I
Een kort hoorngeschal weergalmde door de standplaats van Mechelen, en de tocht, die even van Brussel was aangekomen, hernam zijne vaart naar Antwerpen. Het ijzeren paard, voor een dertigtal rijtuigen gespannen, zuchtte eene wijl als met pijnlijke krachtsinspanning; maar welhaast zegevierde het over den tegenstand van zijnen last en schoot, de ruimte verslindend, met bliksemsnelheid door de velden vooruit.....
Ondanks de donderende ademhaling van het stoomtuig, die al de geruchten van het rollend ijzer overheerschte, klonken nog duidelijk boven het vliegend gevaarte de schelle galmen van vroolijke stemmen.
Het voorlaatste rijtuig was opgevuld met lieden, die waarschijnlijk een vermaaktochtje naar de hoofdstad hadden gedaan en er met bijzonder geluk aan een kampstrijd van boogschutters hadden deelgenomen. De meesten hielden hunne bogen nog in de
| |
| |
hand; twee zwierden gedurig met groote geestdrift eene zilveren koffiekan en eenen melkpot in de hoogte; bijna al de anderen hadden kleine koffielepels aan hun knoopsgat gehecht.
Hunne onverwachte overwinning en de drank, dien zij genuttigd hadden om ze te vieren, vervoerden hen tot eene uitzinnige vreugde. Zij zongen en raasden zonder ophouden, en vertelden elkander schreeuwend van de bedrevene heldenfeiten in den kampstrijd.
Een enkel persoon, die in eenen hoek van het rijtuig zat, scheen niet tot hun gezelschap te behooren. Het was een jong heer, zeer keurig in het zwart gekleed, en wiens voorkomen zoo niet rijkdom, ten minste eene groote zorg voor zijnen opschik liet vermoeden. Inderdaad, zijne frak van fijn laken was hem als aan het lijf geschilderd; zijn halsdoek was met kunst geknoopt en zijne glimmende handschoenen teekenden vingeren af, welke geen lastige arbeid kon hebben verzwaard.
Dewijl hij meesttijds ten gronde zag en slechts bijwijlen eens glimlachte, hadden eenigen der vroolijke boogschutters in het eerst lust gevoeld om zich over den droomenden jonker te vermaken; maar wanneer hij het hoofd verhief en zijne reisgezellen bezag, deed zijn gelaat op allen eenen diepen indruk, en, zonder dat zij wisten waarom, voelden zij zich tot samenneiging en tot eerbied voor hunnen onbekenden makker gedwongen.
Zeker, het aangezicht des jongelings was zeer regelmatig van trekken; het zwarte haar krulde hem zwierig rondom het hoofd, en zijne wangen getuigden van een zuiver bloed; - maar wat de boogschutters had getroffen, was iets bijzonders in zijne groote
| |
| |
oogen; een blik vol vuur, vol zelf betrouwen en vol trotschheid, doch tevens zoo zacht, zoo open en zoo goed, dat hij onfeilbaar elkeen hoogschatting en vriendschap moest inboezemen.
De boogschutters waren weder met nieuwe kracht aan het zingen gegaan, en de jongeling, in gedachten verzonken, had het hoofd gebogen..... toen de tocht de standplaats van Duffel bereikte en stilhield.
Het vroolijke gezelschap sprong juichend en schreeuwend uit het rijtuig; - de hoorn schalde, en het gevaarte hernam zijnen loop.
Een zonderlinge glimlach verlichtte des jongelings gelaat. Hij staarde met verrassing in het rijtuig rond, als verwonderde hem zijne onverwachte eenzaamheid.
Na een oogenblik in de ruimte te hebben geschouwd, richtte hij het hoofd op, bracht de hand in de borst van zijne frak en haalde er eene brieventasch uit. Deze geopend hebbende, nam hij een pakje bankbriefjes en telde en doorbladerde ze meermaals, als hadde hij voor eenig doel gehad dien schat te voelen en te betasten. In zijn oog fonkelde eene genster van geluk, en van tijd tot tijd steeg een schier onhoorbare kreet der blijdschap uit zijnen boezem op.
De brieventasch weder in den zak gestoken hebbende, legde hij zich de hand aan het voorhoofd, als om zijne denkingskracht op een enkel voorwerp te verzamelen. Wat hij dan in de ruimte zag of meende te zien, moest zijne ziel met zaligheid vervullen; want zijne oogen waren wijd geopend, en zijn gelaat glansde van blijde verwondering.
Eindelijk teruggeroepen tot meer stoffelijke overwegingen, die evenwel in nauwe betrekking met zijnen geluksdroom moesten staan, begon hij op de
| |
| |
vingeren te tellen, murmelde van duizenden en duizenden, mengde herhaalde malen het woord koffie tusschen zonderlinge namen, als Cheribon, San-Domingo, Brazil, Bahia en Maracaïbo, en hief'dan het hoofd op en ademde met kracht, als juichte hij in zich zelven over eene behaalde zegepraal.
Er was iets opmerkelijks in de houding en in de gebaren van dezen jongeling. Zijne bewegingen waren hoekig en kort, en evenwel bijzonder langzaam en stil. Het was, omdat tusschen elk zijner gebaren eene verpoozing bleef, als ware zijne minste uitdrukking de vrucht en het teeken eener diep doordachte reden. Dit gaf den schoonen jonkman een voorkomen van ernst en ingetogenheid, van verstand en kalmte, alhoewel de krachtige kortheid zijner bewegingen van een driftig en moedig hart getuigde.
Nu eerst was hij uit zijne mijmerij en uit zijne diepe berekening opgestaan en het venster genaderd. Hij schouwde de velden in, volgde eene wijl de schaduw van den rook, die nevens den tocht als eene monsterslang heenrolde, en keek zich blind op boomen en dorpen, die in eenen wilden maalstroom rondom hem wentelden en vlogen; maar van dit alles zag hij waarlijk niets, want zijn geest was elders en hij had slechts oogen om dingen te beschouwen, die verre van hem waren of wellicht nog in den raadselachtigen schoot der toekomst lagen verborgen.
Zich omkeerende, haalde hij nog eens de brieventasch uit, wierp er eenen blijden oogslag op en stak ze weder in den zak, zonder ze te hebben geopend. Het hoofd zonk hem allengs op de borst, en hij bleef zeer lang in de beschouwing van geheimzinnige gezichten verzonken, totdat hij eindelijk, met het
| |
| |
vuur eener onmatige hoop in de oogen, de armen ten hemel hief en tusschen een onduidelijk gebed het woord Felicita uitsprak. Dit woord, als ware het onbewust uit zijne ziel opgestaan, kleurde hem de wangen met een hevig rood. Hij scheen zich zelven iets te verwijten en schudde ontevreden het hoofd..... toen het snijdend gefluit der stoomklok hem uit de vergetelheid opriep en hem aankondigde, dat men de standplaats van Contich had bereikt.
Men verwijlde hier slechts eene minuut. Reeds had de hoorn geschald, en het gevaarte ging zijnen loop naar Antwerpen hervatten.
Eensklaps werd de deur van het rijtuig geopend, en een persoon sprong op de trede.
‘Ah, goeden dag, vriend Frans!’ riep de jongeling zijnen nieuwen reisgezel toe.
Maar deze, zichtbaar spijtig en ontevreden over de ontmoeting, antwoordde niet en stapte zelfs terug, met het inzicht om eene andere plaats te zoeken. Evenwel dewijl het stoomtuig reeds in gang was gekomen, werd hij door den tochtwachter tegen zijnen dank in het rijtuig geheven, en hij zag zich verplicht plaats te nemen in gezelschap van dengene, die hem zoo vriendelijk het goeden dag werd toegeroepen.
De nieuwe reiziger was insgelijks een jongeling, tamelijk wel van aangezicht, met blonde haren en deftige kleeding, ofschoon niet zoo zwierig van opschik als zijn makker.
Deze, over de bittere uitdrukking en over de stilzwijgendheid van den nieuw ingekomene verwonderd, bezag hem eene wijl en vroeg dan lachende:
‘Ah sa, vriend Frans, ik bedrieg mij zeker? Gij
| |
| |
schijnt verstoord op mij. Het is onmogelijk! In alle geval, ik ben blij u te ontmoeten. Waar zijt gij geweest? Het is wel drie weken, dat ik u niet meer heb gezien.’
‘Laat mij gerust!’ morde de andere met eene grijns van haat.
‘Ik, die voornemens was u Maandag te gaan opzoeken! Inderdaad, gij komt niet meer op ons bureel.....’
‘Nog liever verzuim ik de kans op eenige goede zaken, dan mij in tegenwoordigheid van eenen valschen vriend te moeten bevinden. God weet, of ik mij zelven wel meester zou blijven!’
‘Maar wat hebt gij?’ zeide de zwartgekleede jongeling met verrassing, doch zonder gramschap. ‘Ik zou een valsche vriend zijn? Geef acht, Frans, er is hier zeker een misgreep op het spel. Ik weet van niets. Daarenboven, men veroordeelt eenen goeden vriend niet zonder hem ten minste uitleggingen te hebben gevraagd.’
Maar deze kalmte scheen den andere te tergen; want hij werd bleek en zijne lippen sidderden, terwijl het woord ‘schijnheilige!’ zijnen mond ontviel.
Zijn gezel, door dien hoon gewond, hief langzaam het hoofd op en aanschouwde hem met eenen fonkelenden blik, maar bedwong zich zelven met geweld en zeide:
‘Schijnheilige? Ik? Welke verblindheid heeft u getroffen?..... Kom, laat ons mannen zijn, Frans. Moeten wij vijanden worden, het zij dan slechts na eene voldoende uitlegging. Wat mij betreft, bij mijne wete toch heb ik mij niets te verwijten.’
| |
| |
Met vinnige scherts wedervoer Frans:
‘Niet waar, Raphaël, de dochter van den kruidenier Spelt is een schoon meisje?’
‘Zeker, een schoon meisje.’
‘En lieftallig?’
‘Zeer lieftallig.’
‘Hij zou gelukkig zijn, die haar tot vrouw bekwam?’
‘Zonder den minsten twijfel; zij heeft veel verstand en is goed van harte.’
Een heesch gegrol ontstond uit Frans' boezem bij het hooren van dezen lof in den mond zijns vriends.
‘En haar vader heeft geld,’ spotte hij. ‘Lucia zou eene goede partij zijn. Door zulk huwelijk zou een koopmansklerk de noodige middelen bekomen om zelf koopman te worden. Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’
‘Ik begrijp u niet; gij zijt zinneloos,’ antwoordde de andere met teruggehouden ongeduld.
‘Zinneloos zal ik worden misschien; maar het zal niet zijn zonder voorafgaandelijke wraak!’ antwoordde Frans met wanhoop. ‘Mijne ouders en de ouders van Lucia waren vrienden; zij heeft honderdmaal ten onzent gespeeld, toen zij nog een kind was. Wij zijn opgevoed om eens door het huwelijk te worden vereenigd. Onze wederzijdsche genegenheid is blijven aangroeien tot op dezen dag. Ik heb mij beunhaas gemaakt, den koophandel beproefd, geloopen, gewerkt, gezwoegd en zoo de middelen verzameld, om mijne vrouw een betamelijken stand in de wereld te bezorgen. En op het oogenblik dat ik het doel van
| |
| |
mijn leven meen te bereiken, komt mijn eigen vriend al mijn geluk vernietigen! Hij dringt zich in het huis, streelt en vleit den vader en stelt zich in mijne plaats, zonder te overwegen, dat hij door dit verraad zijnen besten vriend eenen doodelijken slag zal toebrengen. Maar het is gelijk; zoo gemakkelijk zal het niet gaan! Er zullen nog leelijke dingen geschieden, vooraleer mijn ongeluk voltrokken zij!’
Een stille glimlach speelde op Raphaëls gelaat, terwijl hij zeide:
‘Gij hebt verdriet, Frans; ik zie het wel. Misschien zouden uwe bittere woorden mij moeten verstoren; maar gij zijt een goede jongen, en ik heb medelijden met uwe verdwaaldheid. Het is een onverstaanbare misgreep, die u dus tegen mij in het harnas heeft gejaagd. In uwe beschuldiging is geen de minste schijn van waarheid.’
‘Zeg, dat gij Lucia niet bemint!’
‘Ik heb veel achting voor haar; liefde in het geheel niet.’
‘En indien haar vader zelf u hare hand bood, gij zoudt ze toch haastig aanvaarden, niet waar?’
‘Neen, Frans, ik zou weigeren.’
‘Zulk schoon meisje, verstandig en goed van harte, en daarbij een tamelijk burgerfortuin?’
‘Ware zij veel schooner nog en bezate haar vader nog tienmaal meer geld, ik zou evenwel onverbiddelijk weigeren.’
Er heerschte eene wijl stilte. Frans scheen de overtuiging te bekomen, dat hij zijnen vriend ten onrechte had beschuldigd.
‘Het is wel waarheid wat gij daar zegt?’ mompelde hij met den glans der blijdschap in de oogen.
| |
| |
‘Erkent gij mij voor een ernstig man, Frans?’ antwoordde de andere. ‘Hebt gij vertrouwen in mijn gevoel van eer? Welnu, ik verklaar u, dat uw verdenken geenen grond heeft, en dat gij u slechts door ijdele hersenschimmen liet bedroeven. Ik geef u daarop den rechtzinnigsten vriendenhanddruk.’
Frans greep zijnen gezel vurig de hand en riep met glinsterende oogen:
‘Heb dank, mijn goede Banks! Ach, gij verlost mij van een ijselijk verdriet. Sedert drie weken hebben schrik en wanhoop mij vervolgd. Nu is het mij, als viele er een pletterende steen van mijn hart. Verschoon de vinnige woorden, die ik tot u durfde richten; vergeef mij de dwaling mijns geestes. De minnenijd had mij verblind; maar wees zeker, het is mijne schuld niet. In mijne oogen getuigde alles tegen u.’
Raphaël Banks had zich nevens zijnen makker nedergezet en zeide nu, half lachende:
‘Kom, Frans, laat mij toch weten wat er dus tegen mij getuigde; want waarlijk, ik begrijp geen woord van gansch deze zaak.’
‘Welnu, ik zal het u doen verstaan. Gij weet, dat Lucia's vader, alhoewel in den grond een goed man, zeer stijfhoofdig in zijne gedachten is. Ik doe alles, wat ik kan, om hem te behagen, en geef hem gelijk, zelfs in de minst gegronde dingen. Met politiek bemoei ik mij niet; ik drijf koophandel, ik bemin den vrede en daarmede gedaan. Toen in 1848 de Fransche republiek had gezegepraald, werd M. Spelt, de kruidenier, ik weet niet waarom, eensklaps een hevig republikein. Ik moest met of tegen dank insgelijks voor hem een beetje den republikein spelen,
| |
| |
anders was er met hem geen huis te houden. Nu echter, sedert Louis Napoleon den keizerlijken troon heeft beklommen, is M. Spelt een razend conservateur geworden, en hij spuwt zijne gal tegen mij uit, onder voorwendsel dat ik een versteende democraat ben. Ik denk er niet aan, Raphaël: voor het oogenblik heb ik geene andere opinie dan mijne verschrikte liefde voor Lucia. - Maar een erger ongeval nog moest de verwezenlijking mijner wenschen komen dwarsboomen. Gij weet, dat mijn toekomende schoonvader ook nu en dan eenige handelszaken doet. Op mijnen raad kocht hij eene partij Java-koffie, in de hoop er een goed sommeken op te winnen. Welnu, hij heeft er integendeel een goed sommeken op verloren. Dit is hem een scherpe doorn in zijnen teen, en hij kan mij het niet vergeven. Ik ben in ongenade gevallen. Ware de omwenteling in 1848 niet losgebroken, zeker ik zou reeds getrouwd zijn; nu zijn wij reeds in Mei 1853, en ik weet nog niet eens of ik mijne Lucia niet met iemand anders zal moeten zien trouwen! Het is om er van aan het kwijnen te geraken. Zoudt gij gelooven, Raphaël, dat ik mij gisteren drie grijze haren uit het hoofd heb getrokken?’
‘Onmogelijk, gij zijt geene zesentwintig jaar.’
‘Het is zoo nochtans: de minnenijd veroudert den mensch in weinige weken.’
‘Maar, Frans, uwe uitlegging laat mij in dezelfde onwetendheid. Welke schuld heb ik aan dit alles?’
‘Inderdaad, ik ga het u zeggen. Hetzij M. Spelt het enkel doet om mij te bedroeven, en of het eene ware meening zij, hij schijnt zich eensklaps in het hoofd gestoken te hebben, dat gij, gij, Raphaël Banks, de man van Lucia moet worden.’
| |
| |
‘Ik de man van Lucia Spelt? Welke gedachte!’
‘Ja, gij, mijn vriend. Het is reeds bijna vier weken geleden, dat hij mij zijn huis heeft verboden; maar Lucia komt haar verdriet aan mijne moeder klagen. Haar vader spreekt haar nooit meer van iets of van iemand anders dan van u. Hij roemt uwe bezadigheid, uw verstand, uwe uitstekende geschiktheid voor den koophandel, uwen zwierigen opschik, ja zelfs uwe zwarte haren en groote oogen. Daarbij poogt hij Lucia te doen begrijpen, dat gij een goed echtgenoot voor haar zoudt zijn, - en gisteren heeft hij haar aangekondigd, dat hij u van dit huwelijk gaat spreken. Weet gij wat hij integendeel van mij zegt? Ik ben een zothoofd, een democraat, een gemeene kerel; en ik zal nooit, zoolang hij leeft, de hand zijner dochter krijgen. Beken, dat ik ten minste schijnredenen had om schrikkelijk tegen u gebeten te zijn, Raphaël..... en zie, met de hand op het hart, ik ben nog niet gansch gerust.’
‘Kom, kom,’ zeide zijn gezel lachende, ‘gij ziet wel, dat gij ongelijk hebt. Ik zal zoo haast niet trouwen, mijn vriend; en in alle geval zal het met Lucia niet zijn. Tot zulk huwelijk bestaat er een onverwinnelijk beletsel.’
‘Welk beletsel?’
‘Het is eene zaak van gevoel.’
‘Gij bemint een ander meisje?’ kreet Frans met groote vreugde. ‘Inderdaad, Lucia heeft reeds eenig verdenken opgevat. Zij zegt, dat eene harer vriendinnen altijd met zooveel lof van u spreekt. Hemel, zou het mogelijk zijn? Felicita?’
Raphaël werd rood tot onder zijne zwarte haren; wat geweld hij ook inspande om zijne ontroering
| |
| |
meester te worden, hij bleef eene poos zwijgend en gaf daardoor aan Frans de overtuiging, dat hij het geheim zijns vriends had verrast.
‘Gij zijt ontsteld? Vergeef mij,’ bad Frans.
‘Zulke beschuldiging!’ antwoordde de andere. ‘Gij vergeet, dat Felicita de dochter is van den koopman, mijnen meester, en dat ik niets ben dan een arme klerk?’
‘Hoofdklerk, Raphaël.’
‘Verkort dit den afstand tusschen haar en mij? Daarentegen, onze juffrouw is slechts zeventien jaar; zij is nog een eenvoudig kind.’
‘Een zonderling kind!’ mompelde de andere in zich zelven.
‘Gij begrijpt, Frans, de eerbied, de dankbaarheid.....’
‘Arme vriend, ik beklaag u!’
‘Waarom?’ zuchtte Banks verschrikt, ‘Alzoo gij meent, dat ik inderdaad.....?’
‘Het spijt mij, Raphaël, dat ik zonder inzicht dus den doek heb opgelicht, die waarschijnlijk het geheim uws harten verbergt. Misschien wist gij het zelf niet. Hoe het zij, laat mij toe, u eenen raad te geven. Die raad kan mijn huwelijk met Lucia opnieuw bedreigen; maar het is gelijk, ik ben uw vriend. Hoe? gij hebt in uw hart een liefdegevoel voor Felicita Verboord toegelaten? Wat zal die neiging u nog verdriet baren! Open toch de oogen, vóórdat het te laat zij, en ga niet scheep op eene zee, die u niets dan smart en onheil belooft. Felicita's vader is rijk; gij bezit niets.....’
‘Ik bezit tienduizend franken!’
‘Zoo? Sedert wanneer?’
| |
| |
‘Ik korn van Brussel; er is eene verwijderde nichte van mij gestorven; ik heb een erfdeel getrokken.’
‘Maar wat beteekent zulke somme?’
‘Zij zal mij toelaten den koophandel voor eigene rekening te beginnen.’
‘En dan?’
‘En dan? Wie kent de toekomst? Wie kan zeggen, dat ik niet rijk zal worden, evenals vele anderen rijk geworden zijn? Tot dan zal nooit eene vrouw een liefdewoord uit mijnen mond hooren, en, welk gevoel er ook in mij ontsta, niemand zal het weten.’
Zijn gezel schudde het hoofd met eene uitdrukking van verwondering, terwijl hij murmelde:
‘Arme Banks; ik wensch, dat uwe hoop zich moge verwezenlijken; maar ik weet wat liefdesmart is, en ik heb medelijden met u. Het is dus waar? Felicita?’
Raphaël greep de hand zijns vriends en zeide op ontroerden toon:
‘Denk wat gij wilt; gij bedriegt u zeker grootendeels; maar, wat daar ook van moge zijn, gij zult mij begrijpen, Frans, dat de minste uitdrukking van zulk vermoeden een hoon voor mijnen meester en bovenal voor juffrouw Felicita zou zijn. Ik bezweer u dus bij al wat u dierbaar is, spreek nooit een woord, dat zulke gedachten kan verraden!’
‘Wees daarvan zeker,’ antwoordde Frans. ‘Van dit oogenblik af blijft mijn mond gesloten, als ware hij toegegroeid, en ik zal voor mij zelven pogen te vergeten, dat M. Verboord eene..... eene bekoorlijke dochter heeft. Maar, Raphaël, is de wonde dan ongeneeslijk, dat gij.....?’
‘Spreken wij van wat anders, ik bid u,’ onderbrak zijn gezel.
| |
| |
‘Gij wilt het? Welaan, ik weet niets meer.’
Na eene poos van lastig stilzwijgen vroeg Banks met verstrooidheid:
‘De koffie schijnt van hare levendigheid te hebben verloren. Wat meent gij, Frans? Zou zij nog stijgen?’
‘Er is eene volledige stilte sedert eenige dagen; niemand wil verkoopen. De tijdingen van Amerika laten eene prijsverhooging voorzien, en evenwel de beurs van Londen is flauwer nog dan de onze.’
‘Er loopen onduidelijke geruchten van eene reusachtige speculatie, welke eenige groote geldhuizen van Londen op de koffie ondernomen hebben, of zullen ondernemen. Indien dit bericht gegrond is, zullen wij in het kort groote prijsveranderingen zien. Ik beklaag de slachtoffers; want die zijn er altijd in zulke onstuimige handelsbewegingen.’
‘Inderdaad, Raphaël. Uw meester heeft eene aanzienlijke partij koffie in zijne magazijnen. Dat hij maar oppasse!’
‘Het is waar. Evenwel, wie de middelen heeft om het einde van den storm af te wachten, komt er meest altijd behouden van af..... De stoomklok fluit! Daar zijn wij te Antwerpen. Hoe kort schijnt mij deze reis!’
‘Ik geloof het wel bij zulke samenspraak!’
De tocht hield stil, en de twee vrienden traden uit het rijtuig. Toen zij een eind buiten de standplaats waren, zeide de beunhaas:
‘Nu, goeden dag, Raphaël; wees rechtzinniglijk bedankt voor den troost, dien gij mij hebt gegeven. Ik moet hier in het voorgeborchte nog eene zaak
| |
| |
afdoen. Gij zoudt mij eenen grooten dienst bewijzen; maar ik durf er u schier niet van spreken.’
‘Waarom niet? Twijfelt gij dan aan mijne bereidwilligheid?’
‘Lucia's vader roept u dikwijls binnen, als gij voorbijgaat, niet waar?’
‘Sedert een paar weken, inderdaad.’
‘Het is juist daarom, dat ik zoo ongelukkig was. - En indien hij u nog roept, zult gij ten zijnent gaan?’
‘Ik zal zeggen, dat ik geenen tijd heb.’
‘Wel zeker?’
‘Ja, Frans, en op eene wijze, die hem zal doen gevoelen, dat ik liever zijne woning onaangesproken voorbijga.’
‘Maar hij zal u ten uwent of op uw bureel bezoeken. Wanneer hij iets in het hoofd heeft, is er geen tegenhouden aan. Raphaël, indien gij edelmoedig wildet zijn voor uwen ongelukkigen vriend.....’
‘Welnu, ik wensch niets meer dan u nuttig te zijn.’
‘Ik bid u, overtuig M. Spelt, dat hij mij met Lucia moet laten trouwen! Gij zijtzoo welsprekend, en hij heeft een blind vertrouwen in u.’
‘Wees gerust, Frans; ik zal het rechtzinniglijk beproeven.’
‘Geef mij de hand daarop. Ik ben tevreden: gij zijt een goede jongen en een waar vriend. Maandag kom ik reeds op uw bureel, als te voren, om uwen patroon mijne stalen aan te bieden. Vaarwel!’
Raphaël Banks richtte zich naar de poort. Er wandelde veel volk buiten; want het was zeer heet geweest dien dag, en nu de zon diep ten Westen neigde,
| |
| |
kwamen de burgers op de schoone stadswandelingen een avondkoeltje scheppen.
De jongeling drong door de menigte tot binnen de poort, en keerde dan ter rechterzijde eene eenzame straat in. Hij ging langzaam en denkend; hij schudde zelfs eens het hoofd met eene uitdrukking van bekommernis; maar hij verjaagde ongetwijfeld deze duistere gepeinzen, dewijl een zoete glimlach op zijne lippen kwam zweven, en hij het hoofd als met blijde trotschheid verhief.
Hij had de Keizerstraat bereikt en hield van verre het oog op een groot burgerhuis gevestigd, dat gewis de woning van eenen koopman moest zijn; want nevens de ingangsdeur was ook eene groote zwarte poort, voor welke nog een wagen stond, gedeeltelijk met balen en kisten geladen.
Zijnen stap verhaastende, meende Raphaël Banks tot de werklieden bij den wagen te gaan; doch nu trad er een man uit een der naburige huizen en versperde hem den weg, hem zeer gemeenzaam zeggende:
‘Ah, mijn lieve heer Raphaël, gij zijt dus terug? Kom binnen, kom een oogenblikje binnen, ik bid u.’
‘Vergeef mij, ik heb geenen tijd, mijnheer Spelt.’
‘Ja, maar ik laat u niet los. Het zal er op eenige minuten niet aankomen; M. Verboord is toch niet te huis. Alzoo, kom binnen, zeg ik u.’
‘Het kan niet zijn; ik ben haastig; men heeft mij noadig op het bureel.’
‘Willen of niet, Raphaël, gij moet mede. Wat ik u te zeggen heb, is van al te groot gewicht voor u en voor mij.’
‘Gij zult mij toch niet dwingen, mijnheer Spelt?’
| |
| |
‘Ja wel; ik heb u vast.’
‘Maar, o hemel, wat wilt gij van mij?’
‘Zoo, zoo, mijn jongen, wij worden kwaad en onbeleefd? Het helpt er al niet aan: ik heb uwen raad noodig, en gij zult hem mij niet weigeren.’
Raphaël herinnerde zich de belofte, welke hij zijnen vriend had gedaan; en in de meening dat het oogenblik misschien gunstig was om deze belofte te vervullen, trad hij met M. Spelt in huis.
‘Vergeef mij, ik bid u,’ murmelde hij. ‘De haast, die ik heb om op het bureel te zijn, is de eenige oorzaak mijner weigering. Gij zult de goedheid hebben mij niet lang te wederhouden.....’
De kruidenier leidde den jongeling door zijnen winkel en bracht hem in eene schoone kamer.
‘Ik ben juist alleen,’ zeide hij. ‘Lucia en de meid zijn gaan wandelen. Daarom heb ik u met geweld doen binnenkomen. De zaak, waarover ik u te spreken heb, eischt, dat wij gansch alleen zijn. Zit neder, mijn vriend, ik ga eene flesch van mijnen besten wijn ophalen.’
‘Doe het niet, mijnheer; ik zal nu geenen wijn drinken.’
‘En zoo onze samenspraak een gelukkig einde had?’
‘In geen geval, mijnheer.’
‘Ah, ah, wij zullen het zien!’
‘Indien gij mij geliefdet te zeggen, waarover gij mijnen raad verlangt?’
‘Welnu, het zij zoo; laat ons nederzitten; gij gaat het vernemen..... Klopt u het hart niet een beetje? Indien gij kondt vermoeden wat ik u ga vragen!..... Gij moet weten, het is te zeggen, gij zoudt kunnen
| |
| |
weten..... Ah sa, dit is het niet. Uwe overhaastigheid verwart mijne gedachten. Het zijn dingen, die tijd vereischen. - Kom, kom, recht vooruit. Ziehier de zaak. Ik heb voorgenomen mijne dochter Lucia uit te huwelijken. Zij is nog jong en zou kunnen wachten; maar men weet niet hoe het hoofd van een jong meisje keeren kan. Nog liever maak ik er kort spel mede, dan zijn die zorgen uit den weg geruimd. Ik zou een goed echtgenoot voor haar willen vinden, eenen jongeling, die bezadigd is, kennis heeft van den koophandel en zich in de wereld voordeelig weet aan te bieden. In één woord, een welgemaakt, verstandig en deftig jongeling, die eenige toekomst voor zich heeft. Natuurlijk, hij zou mijne Lucia moeten beminnen; maar of hij fortuin hadde of geen, daarop zou ik niet letten. - Kent gij zulken echtgenoot voor mijne dochter?’
En de kruidenier zag Raphaël met eenen slimmen lach aan, terwijl hij nog zeide:
‘Zeker, gij zijt ootmoedig, mijn vriend; het is eene deugd, die jongelieden past; maar wanneer ik zelf u aanmoedig tot openhartigheid? Kom, spreek stout weg; ik weet zeker, dat gij zulken echtgenoot kent.’
‘Inderdaad,’ antwoordde Raphaël, ‘ik ken er eenen.’
‘Welnu, noem hem zonder vrees!’ juichte M. Spelt, zich met blijde verwachting de handen wrijvend.
‘Frans Walput.’
‘Frans Walput?’ riep de kruidenier verwonderd.
‘Zeker, mijnheer, het is zijn portret, dat gij mij hebt afgeschilderd.’
| |
| |
‘In het geheel niet; hij gelijkt er niet aan.’
‘Inderdaad, gij hebt al zijne verdiensten niet opgenoemd.’
‘Maar het is onmogelijk! Gij durft niet zeggen wat gij denkt, Raphaël. Natuurlijk, in zake des harten is een jonkman altijd min of meer verlegen.’
‘Dit is het niet, mijnheer: ik heb de overtuiging, dat Frans Walput de eenige man is, die juffrouw Lucia gelukkig kan maken.’
‘Alzoo, indien ik hem mijne dochter ten huwelijk wilde geven, gij zoudt het goedkeuren?’
‘Ik zou mij er over verheugen voor u, voor uwe dochter en voor mijnen vriend Walput; want ik ben wel zeker, dat geen uwer ooit dit huwelijk zou betreuren.’
M. Spelt kruiste de armen op de borst en aanschouwde den jongeling met twijfel en verbaasdheid.
‘Gij spreekt niet rechtzinnig,’ zeide hij, het hoofd schuddende. ‘Ik zal u wel dwingen alle schaamte af te leggen en mij openhartig te verklaren wat uwe ware gevoelens zijn; maar vooronderstel voor een oogenblik, dat ik mij hebbe misgrepen, waarom geeft gij mij een slechten raad?’
‘Eenen slechten raad, mijnheer?’
‘Ja, uw vriend Walput is een domkop, die geene de minste kennis heeft van den handel. Wat kan er van hem worden? Hij weet nog niet eens hoe zich gevoeglijk in de wereld aan te bieden. Daarenboven, hij is republikein en heeft politieke gevoelens, die een deftig man niet passen. Laatst nog deed hij mij eenige duizenden franken verliezen. Ik wil van den onverstandigen kerel niet meer hooren: nooit, nooit zal hij de bruidegom mijner dochter worden!’
| |
| |
Raphaël erkende, dat nu het gunstig oogenblik was gekomen om zijne belofte te vervullen. De bittere beschuldigingen tegen zijnen vriend hadden hem gekwetst. Het was met geestdrift, dat hij zeide:
‘Welke dwaling, mijnheer, maakt u tot dit punt onrechtvaardig jegens iemand, die u eerbiedigt en bemint? Frans Walput onverstandig? Maar iedereen roemt de vlugheid van zijnen geest en scherpzichtigheid in zaken van handel. Wat doet een enkele misgreep? Walput is reeds aan het hoofd van een zeker kapitaal geraakt. Is dit geen bewijs van zijne bekwaamheid? Ik, die hem wel ken, ik ben overtuigd, dat hij meer dan iemand anders kans heeft om mettertijd een schoon fortuin te winnen. Wat daarvan zij, mijnheer, gij moet bekennen, dat hij de algemeene achting en het bijzonder vertrouwen der kooplieden geniet. Ware hij dom of onbekwaam, zou iedereen hem dan achting en vriendschap toedragen?’
De kruidenier schudde het hoofd, doch antwoordde niet.
‘En wat de politieke gevoelens van Frans Walput betreft,’ ging de jongeling voort, ‘hij bemint zijn vaderland en de vrijheid, gelijk wij allen; maar verder heeft zijne handelsbedrijvigheid hem den tijd niet gelaten om zich met staatkundige vraagpunten bezig te houden. Ah, mijnheer Spelt, gij kent hem zoowel als ik. Zijn hart is goed en edelmoedig, zijne werkzaamheden voorbeeldig en zijne inborst immer gelijk. Daarenboven hij is een flinke jongen, en hem ontbreekt geene der hoedanigheden om eene vrouw te behagen en haar geluk te verzekeren. Uwe dochter en hij beminen elkander sedert hunne kinderjaren; gij
| |
| |
hebt lang genoegen geschept in deze neiging. Wees goed en heb medelijden met twee jongelieden, die nu onder angst en verdriet gebukt liggen, Waarom hen nutteloos doen lijden, daar gij toch zelf overtuigd zijt, dat Walput een brave jongen is en uwe achting ten volle verdient?’
‘En dienvolgens is uw raad?.....’ mompelde de kruidenier, in gedachten verzonken.
‘Mijn raad is, dat gij hen zonder uitstel laat trouwen..... en weigert gij nog langer uwe toestemming, dan stelt gij u volgens mijne meening in gevaar van als vader eene onvoorzichtigheid te begaan en misschien als mensch eene slechte daad!’
Raphaël had deze woorden met zooveel vuur en nadruk uitgesproken, dat de kruidenier er geheel door verbluft was en in zich zelven mompelde:
‘Hoe heb ik mij toch zoo misgrepen? Hij schijnt niet te vermoeden wat ik hem wilde zeggen!..... Walput is geen booze jongen, en hij heeft al eenige goede zaken gedaan. Ten gebreke van beter..... Het is zonderling toch!.....’
‘Veroorloof nu, dat ik u verlate, mijnheer Spelt,’ zeide de jongeling.
‘En dit is wel uw raad, rechtzinnig gesproken, zonder achterhoudendheid?’ vroeg de kruidenier. ‘Gij wenscht, dat ik Lucia met Frans Walput late trouwen?’
‘Ik zal u dankbaar zijn, mijnheer, in de gedachte dat ik iets heb mogen doen om dit gelukkig huwelijk te verhaasten..... laat mij nu vertrekken. Ik moet nog alles op het bureel gaan nazien, en het is reeds donker.’
‘Ik weerhoud u niet meer,’ antwoordde de krui- | |
| |
denier, opstaande. ‘Wel hemeltje lief, hoe kan een mensch toch zoo scheel zien!’
In den winkel hield hij Banks nog staan en vroeg:
‘Ah sa, Raphaël, met de hand op het hart, voelt gij niet eene zekere knaging aan uw geweten?’
‘Waarover?’
‘Over den raad, dien gij mij hebt gegeven.’
‘Geene.’
‘Er zijn lieden nochtans, welke mij hebben doen gelooven, dat gij eenige neiging voor mijne dochter hadt. Inderdaad, gij groet haar altijd met eene bijzondere minnelijkheid.’
‘Veel achting heb ik voor haar, zij verdient het; neiging, zooals gij het schijnt te verstaan, mijnheer, in het geheel niet.’
‘Hoe koel spreekt gij toch van haar! Ik wed, indien ik u mijne dochter ten huwelijk bood, dat gij zoudt weigeren?’
‘Ik zou weigeren!’
‘Onmogelijk; zij is een fraai meisje, zal eenen schoonen bruidsschat hebben, zij is mijne eenige erfgename. Wat ik u zou aanbieden, is eene beminnelijke echtgenoote, met de middelen om den koophandel op eene voor u zeer groote schaal te beginnen; in één woord, het geluk en den rijkdom.’
‘Ik weet het, mijnheer, en ik zou u diep dankbaar zijn voor uw edelmoedig aanbod; maar evenwel ik zou weigeren.....’
‘Dan moet gij eene andere liefde in het hart dragen, of uw gedrag is onuitlegbaar!’ riep M. Spelt, zich met de platte hand op het voorhoofd slaande.
Door deze woorden onaangenaam getroffen, mur- | |
| |
melde Raphaël Banks eenen haastigen groet en liep ter deur uit.
Eenige stappen verder belde hij aan de poort van het huis, voor hetwelk de geladene wagen had gestaan. Nu was de straat echter eenzaam en schier donker.
‘Ah, goeden dag, mijnheer Banks,’ zeide de meid, die hem opende. ‘Hoe is de reis vergaan?’
‘Zeer wel, ik dank u, Theresia,’ antwoordde de jongeling, in den gang tredende. ‘Zijn de klerken nog op het bureel?’
‘Zij zijn daareven weggegaan.’
‘M. Verboord is te huis?’
‘Neen, hij is naar de Philotaxe.’
‘En mevrouw?’
‘Mevrouw is nog altijd met de juffer te Brasschaet. Het is een hemelsch weder; zij zullen tot Maandag op het Buitengoed blijven. Het is spijt, dat gij zoo laat van de reis te huis komt; mijnheer zou u zeker verzocht hebben om morgen met hem naar Brasschaet te rijden. Gij weet immers wel, dat het morgen de naamdag is van mevrouw? Het zal vreugde zijn op het buitengoed.’
‘Ik heb nog een half uurtje op het bureel te werken,’ zeide Raphaël. ‘Wilt gij mij licht geven, Theresia?’
‘Hier is de lamp, die ik van het bureel heb genomen. Misschien zal mijnheer te huis komen, terwijl gij bezig zijt.’
‘Het is mogelijk. Anders zal ik hem in de Philotaxe gaan opzoeken; want ik heb hem iets bijzonders te melden.’
Onder het uitspreken dezer woorden stapte de jon- | |
| |
geling door den gang. Hij opende eene deur en trad in het bureel.
De lamp op eenen breeden lessenaar gezet hebbende, bleef hij te midden der kamer staan, kruiste de armen en sloeg den blik ten gronde. Ongetwijfeld overpeinsde hij wat hem was geschied, en in deze overweging moest wel iets droevigs of verschrikkends zijn, want hij schudde het hoofd, terwijl hij de namen Felicita en Frans herhaalde malen murmelde.
Welhaast echter verjaagde hij zijne kommervolle gedachten en naderde tot den lessenaar. Opvolgend nam hij eenige groote boeken en papieren, vergeleek den inhoud der laatste met de aanteekeningen der eerste, Schreef cijfers neder, telde en rekende zoolang, totdat hij eindelijk met eenen glimlach van tevredenheid al de boeken toesloeg en opeenstapelde, terwijl hij in zich zelven zeide:
‘De tweede klerk is een nauwgezette jongen. Alles is in regel. Ik geloof waarlijk, dat hij van nu af aan het bureel geheel zou kunnen leiden. Waarschijnlijk zal ik hier niet lang meer blijven. Hij zal mijne plaats krijgen. Ik ben er blijde om voor hem; hij verdient het..... Nu heb ik gedaan. Mijnheer komt niet. Zou ik naar de Philotaxe gaan? Waarom niet? Ik moet hem toch melden, dat ik heb geërfd; hij was nieuwsgierig om te weten, hoe ik te Brussel zou varen..... Ah, een sleutel op de deur! Hij is het!’
Inderdaad, een paar minuten daarna verscheen de koopman in de deur van het bureel.
M. Verboord was een man van tamelijk hooge gestalte, maar zeer mager. Alhoewel hij de vijftig jaar niet verre voorbij was, scheen zijn rug een
| |
| |
weinig gebogen en waren zijn haar en bakkebaarden grijs, ja schier wit. Zijn voorhoofd toonde diepe rimpelen, en zijne wangen waren hol. Alles zeide, dat deze mensch veel had gezorgd en meest met kommervolle gedachten was beladen. Evenwel, er lag in zijne trekken zekere statige kalmte, iets als een glans van overheid, die zijn gelaat veel nadruk en waardigheid gaf.
‘Nog hier, mijnheer Banks?’ zeide hij bij zijne intrede. ‘Gij hebt u willen overtuigen, dat alles in regel was? Lofbaar is uwe vlijt, mijn vriend; maar als men zoo laat van de reize terugkomt, mag men wel rusten tot des anderen daags.’
‘Het is Zaterdag, mijnheer,’ antwoordde de jongeling. ‘Daarenboven, ik heb u iets te melden, dat u vermaak zal doen; want gij zijt zoo uitnemend goed voor mij. Ik heb geërfd, mijnheer.’
‘Geërfd? Van die onbekende nichte? Eenige honderden franken?’
‘Neen, neen, mijnheer: tienduizend franken!’
‘Ah! Zoo, zoo! Tienduizend franken? Eene fraaie somme voor eenen jonkman. Het is een eerst kapitaal. Meer dan een, die nu rijk is, had zooveel niet om te beginnen.’
‘Ja, mijnheer, en ik heb ze hier in mijne brieventasch!’
De koopman sloeg den blik ten gronde en overwoog eene wijl in stilte. Dan zeide hij, nog immer denkend:
‘Tienduizend franken? Het verandert uwen toestand in de wereld, mijn goede Raphaël. Indien gij een doelmatig gebruik van dit kapitaal weet te maken, moogt gij alles van de toekomst verwachten.
| |
| |
Wij zullen straks eens grondig daarover spreken..... Raphaël, er is nog geen nieuws van Charleston!’
‘Ik heb het opgemerkt, mijnheer.’
‘Die vertraging begint mijn te bekommeren.’
‘Met uw oorlof, mijnheer, mij dunkt, dat er geene reden tot vreezen bestaat. Er hebben zware stormen op den Oceaan geheerscht. Om een schip een tiental dagen terug te houden, is er zoo weinig noodig.’
‘Ik weet het wel; maar om de laatste zending van katoenen stoffen naar Zuid-Carolina te doen, heb ik verbintenissen op termijn aangegaan. Eenige dier verbintenissen vervallen in den loop der aanstaande week. Indien mij geene geldoverzendingen van Amerika toekomen, hoe zal ik eer doen aan mijn handteeken?’
Raphaël Banks bleef zwijgend en scheen te overwegen.
‘Ik heb misschien ongelijk gehad,’ hernam de koopman, ‘dus het grootste gedeelte van mijn fortuin in eene enkele toezending te wagen.’
De jongeling knikte nadenkend met het hoofd.
‘Wat wilt gij, Raphaël? Mijn correspondent schreef mij, dat er eene ongewoon sterke vraag naar het artikel was, en beval mij, zonder de minste vertraging hem schier eene gansche lading beste katoenen weefsels te zenden. Men weigert niet, de orders van zulke huizen te volbrengen, en daarenboven het was eene zeer winstgevende zaak voor mij..... Maar toch, ik weet niet, ik ben niet gerust.’
‘Vergeef het mij, mijnheer, ik begrijp uwe bekommernis niet. Uw correspondent staat aan het hoofd vaneen oud en vast huis. Gij zelf hebt het mij dikwijls gezegd: reeds vijftig jaar is dit huis eervol bekend,
| |
| |
en het heeft zelfs niet gewankeld in de ergste tijden, toen honderden Amerikaansche handelshuizen in een schier algemeen bankroet verdwenen. Om 's hemels wil, mijnheer, van dien kant vreest gij toch niets?’
‘Neen, Raphaël. Er is van dien kant niets te vreezen..... maar indien de geldzendingen niet spoedig toekomen, zal ik evenwel naar middelen moeten uitzien om de zware verbintenissen, welke ik heb aangegaan, te vervullen.’
‘Die middelen liggen bij de hand, mijnheer.’
‘Gij zijt vindingrijk, mijn goede Banks; maar ik twijfel, of uw raad mij wel zoo gemakkelijk uit deze verlegenheid zal redden. Laat hooren, hoe meent gij het?’
‘Gij hebt eene aanzienlijke partij koffie in uwe magazijnen. Verkoop ze en verwezenlijk de waarde er van.’
‘Ik zou er op verliezen. De prijs zal in den loop der komende week nog klimmen.’
‘Het is mogelijk, mijnheer; maar het tegenovergestelde kan even goed gebeuren. De toestand der markt schijnt mij onbestendig en gevaarlijk. In alle geval, mijnheer, ik wilde u slechts aanwijzen, dat gij een gereed middel hebt, om de noodige gelden in een oogenblik te vinden, en gij dus met volle gerustheid des gemoeds de aankomst uwer correspondentie uit Amerika kunt afwachten.’
‘In den grond hebt gij gelijk, Raphaël. Het is ten minste eene verzekering. Ik ben een beetje zorgvol van aard, gij weet het. Tot nu toe is mij nog geen enkel ongeluk in den handel overkomen; en niettemin er zijn dagen, dat eene geheimzinnige bekommernis mij vervolgt. Mijne zenuwen zijn licht ont- | |
| |
stelbaar; het is iets, dat met den ouderdom nog verergert. Eenige woorden zijn evenwel dikwijls voldoende om deze vreesachtigheid te verdrijven..... Kom nu, mijn vriend. De meid heeft mij thee opgeschonken. Gij zult een kopje met mij drinken, en onderwijl zullen wij eens grondig over uwe toekomst kouten. Gij weet, dat ik u veel genegenheid toedraag, en niets meer wensch dan u te zien gelukken in de wereld.’
De jongeling volgde zijnen meester in eene zaal en zette zich, op zijne aanwijzing, met hem bij de tafel neder.
Toen de thee was ingeschonken, en de meid de zaal had verlaten, zeide de koopman:
‘Alzoo, mijn vriend, gij bezit tienduizend franken? Aan u moet ik niet raden ze zorgvuldig te sparen. Ik ben wel zeker, dat gij dit geld reeds tot den koophandel hebt bestemd.’
‘Inderdaad, mijnheer.’
‘Ik zou u kunnen zeggen: plaats uw geld in mijn huis, gij zult in evenredigheid uw deel in de algemeene winsten hebben; maar een jong mensch als gij moet zijne eigene krachten beproeven en zich eenen vrijen weg door de wereld banen. Ik heb een overmatig vertrouwen in uw verstand en in uwe behendigheid: en zeker, indien iemand ooit kans heeft gehad om fortuin te maken, dan zijt gij het, Raphaël. Gevolglijk ben ik van meening, dat gij bij middel van uwe tienduizend franken den handel voor eigene rekening moet beproeven; stillekens, voorzichtig, in het eerst vooral. Vindt gij niet, dat mijn raad goed is?’ ‘Ach, mijnheer,’ kreet de jongeling, ‘hoe zal ik u ooit kunnen bedanken voor het belang, dat gij in
| |
| |
mijn welvaren gelieft te stellen? Uwe goedheid loopt mijne wenschen vooruit. Ja, ik heb besloten het lot des handels te beproeven; voorzichtig, zooals gij zegt; maar tevens met moed, met stoutheid zelfs. Want ziet gij, mijnheer, er ligt eene onbegrijpelijke drift in mij. Ik wil spoedig rijk zijn, op eenige jaren en, gelukt mij dit niet..... maar het zal mij gelukken, ten minste in zekere mate. Het is geene hoop alleenlijk, het is een geloof, eene soort van zekerheid!’
‘Het vertrouwen in zich zelven is eene bron van; moed en wellicht van klaarheid in het vooruitzien; maar wanneer men op dien weg struikelt, valt men diep.....’
‘Er is slechts iets, dat mij aan het harte knaagt, iets, dat mij pijn doet!’ zuchtte de jongeling. ‘Ik zal dus mijne plaats van klerk moeten opzeggen, mijnheer? Wel kan ik nog eenigen tijd blijven, maar eindelijk toch zal ik uw bureel moeten verlaten..... Hadde ik mijn leven hier kunnen eindigen, in uwen dienst, in uw huis!’
‘Het kan niet anders, mijn vriend. Daarenboven, de tweede klerk, door uw voorbeeld gevormd, is ijverig en bekwaam.’
‘Hadde ik slechts iets kunnen doen, om de weldaden te erkennen, die gij mij hebt bewezen, mijnheer!’ zeide Banks met zekere droefheid. ‘Maar, kan ik uwen edelmoed niet langer pogen te vergelden door trouwe diensten en door eene grenzenlooze verkleefdheid, geloof, dat Raphaël Banks tot op zijn doodbed dengene zal danken, die hem eens uit den nood heeft gered en hem sedert dan met vaderlijke goedheid heeft bejegend.’
‘Ah sa, mijn lieve Banks,’ bemerkte mijnheer
| |
| |
Verboord lachend, ‘gij loopt veel te hoog met het weinige, dat ik voor u deed. Ik heb u op mijn bureel aanvaard en u later tot hoofdklerk aangesteld, omdat gij het verdiendet en ik er belang in vond. Heb ik meer vriendschap voor u gevoeld, dan men gewoonlijk aan zijne klerken betuigt, het is omdat gij een voorbeeldig jongeling zijt: geleerd, bescheiden, wellevend, dankbaar. Waarlijk, ik wensch, dat de hemel mij eenen zoon hadde gegeven met uwe inborst, met uw gelaat en met uw verstand.’
Raphaël, door deze woorden diep ontroerd, hief de handen dankend in de hoogte.
‘O, mijnheer,’ riep hij ‘het is te veel!’
‘Maar, neen, mijn jongen, gij miskent u zelven.’
‘Ik zal het mij herinneren tot het einde mijns levens,’ hernam Banks op begeesterden toon. ‘Ik was de eenige steun mijner oude moeder. Het Duitsche handelshuis, waar ik alsdan vierde klerk was, werd naar Keulen overgebracht, en ik verloor mijne plaats. Mijne moeder werd ziek. Ik liep maanden lang vruchteloos rond op alle bureelen. Geen middel om ergens te worden aanvaard. Wij moesten schulden maken; mijne zieke moeder leed gebrek; ik was gansch moedeloos en zag niets meer voor mijne oogen dan vernedering en ellende. Het is alsdan, dat ik gelegenheid vond om u mijnen nood te klagen. Mijn ongelukkige toestand boezemde u deernis in. Gij hebt mij op uw bureel toegelaten, mij meer gegeven, dan ik ooit had gewonnen, mijne moeder doen verzorgen..... En toen God, eilaas, over haar leven had beschikt, hebt gij, edel en grootmoedig hart, haren doodsstrijd zoet en zalig gemaakt. Ik zie ze nog, den dag voor haar overlijden; zij wist
| |
| |
wel, dat er geene hoop meer overbleef, en nochtans zij lachte en was vroolijk. Eene rijke dame fluisterde haar troostende woorden toe; en een engel, een kind, een meisje, vulde hare handen met lekkernijen, in de meening, dat zulke goede dingen mijne arme moeder konden genezen. Gij zijt het, mijnheer, die deze geesten des troostes tot mijne moeder hebt gezonden. Uit goedheid voor mij, uit medelijden met eene arme, zieke vrouw hebt gij uwe echtgenoote en uw kind naar de woning van uwen klerk gezonden. Oh, vergeet ik het ooit van mijn leven, dat God mij alle geluk op de wereld weigere!’
Raphaël scheen zeer aangejaagd; - zijne oogen glinsterden ongemeen. M. Verboord, diep geroerd door den toon alleen van des jongelings stemme, had het hoofd gebogen.
Er bleef eene wijl stilte heerschen. Dan zeide de koopman:
‘Gij overdrijft, mijn vriend. Wat mij alsdan reeds achting voor u inboezemde, was uwe diepe liefde voor uwe moeder. Mijne vrouw en mijne dochter bezoeken nu nog menschen, die hulp of troost behoeven. Het is eene gansch gewone zaak. Spreken wij echter niet meer van deze dingen. Het ontstelt mij de zenuwen..... Laat zien, keeren wij terug tot het onderwerp onzer samenspraak. Gij gaat dus koophandel drijven? Onmiddellijk?’
‘Ik zal nog op het bureel blijven,’ antwoordde Raphaël, ‘eene maand, zes weken of langer nog, totdat de tweede klerk van alles goed onderricht zij en ik zonder eenig letsel mijnen dienst moge verlaten. Onderwijl zal ik, als de gelegenheid zich aanbiedt, eenige kleine zaken doen.’
| |
| |
‘En gij wilt rijk zijn op eenige jaren? Het is eene stoute gedachte. De beginselen zijn altijd moeilijk; ik weet er iets van, Raphaël. Evenals gij ben ik met een klein kapitaal de wisselvallige loopbaan ingetreden. Vele jaren heb ik gearbeid en gesukkeld, zonder veel vooruit te geraken. Dan kreeg ik onverwachts een aanzienlijk kapitaal tot mijne beschikking. Het huwelijk bracht mij die hulp, ik trouwde met de dochter van eenen rijken passementwerker, en mijn toestand in de wereld en mijn krediet als koopman waren verzekerd. Gij, die een schoon man zijt, Raphaël, gij hebt meer kans op een voordeelig huwelijk dan anderen. Doe eenige goede zaken, win het openbaar vertrouwen en zie dan uit naar eene vrouw met eenen toereikenden bruidsschat.’
De jongeling schouwde den koopman zwijgend in de oogen, met eene uitdrukking van verbaasdheid of van angstige verwachting.
Luidop lachend, zeide M. Verboord:
‘Ah, ah, hoe ongeloovig bekijkt gij mij! Wilt gij zulke vrouw, ik meen, dat het u niet moeilijk zou vallen er seffens eene te vinden. Daar is de kruidenier Spelt; telkens dat hij mij ziet, spreekt hij mij van u met uitbundigen lof, en hij vraagt mij dingen, welke men slechts zoekt te weten, als men met ernstige gedachten over iemand in het hoofd loopt..... Gij schijnt spijtig, mijn lieve Banks?’
‘Lucia Spelt? Nooit, nooit!’ morde de jongeling met sidderende stem.
‘Het is slechts scherts van mijnentwege,’ zeide de koopman. ‘De kruidenier bezit niet wat men denkt; en waarlijk, indien gij eenige jaren wacht, totdat gij een eigen koophandelshuis bezit, dan zult
| |
| |
gij inderdaad recht hebben om uwen blik veel hooger te verheffen.’
Weder glinsterden de oogen des jongelings, en op zijne lippen zweefde een glimlach van geluk.
‘Ik zeg het u, omdat ik het zoo meen,’ ging de koopman voort. ‘Gij zijt jong en hebt tijd om te wachten; uwe trekken zijn aangenaam en onderscheiden; gij biedt u wel aan in de wereld; gij zijt welsprekend. Vooronderstel nu, dat gij geluk hebt en dat uw kapitaal vermeerdert, zou een man als gij dan niet naar de hand van eene rijke erfgename mogen staan, al behoorde ze zelfs tot den grooten koophandel? Wat denkt gij er van?’
Raphaël was gansch verrukt door deze voorspelling; hij glimlachte op eene vreemde wijze en scheen niet te hooren wat de koopman hem vroeg.
‘Zulke toekomst bevalt u, niet waar?’ schertste deze. ‘Uwe gedachten drijven hoog, mijn jongen; maar gij hebt gelijk: daarin ten minste miskent gij uwe eigene waarde niet. Heb maar goede hoop. Wie weet wat het lot u voorbewaart?’
Nog sprak Raphaël niet; de koopman zag hem verwonderd doch met minzaamheid aan.
Het uurwerk op de schouwplaat begon te slaan.
‘Elf uren!’ riep M. Verboord. ‘Ik moest reeds te bed zijn. Wij zullen morgen met meer kalmte van uwe zaken spreken, Raphaël. Mijn raad zal u in het eerst ten minste nuttig zijn.’
Hij richtte zich op, en Banks volgde hem in deze beweging na; maar de jongeling, in stede van te vertrekken, bleef staan en scheen te aarzelen.
‘Er vliegt u eene gedachte door het hoofd: gij hebt mij nog iets te zeggen,’ bemerkte de koopman.
| |
| |
‘Inderdaad, mijnheer. Mevrouw en mejuffer zijn niet te huis. Ik wilde u verzoeken, morgen te Brasschaet hun mijne gelukkige erfenis te melden.’
‘Waar zijn mijne zinnen!’ kreet M. Verboord. ‘Zit nog wat neder. Daar ging ik eene erge vergetelheid begaan. Mijne vrouw en mijne dochter hebben mij wel uitdrukkelijk opgelegd, u morgen naar Brasschaet te doen komen. Daarenboven, het is insgelijks mijn stellig verlangen. Morgen hebben wij een feestje op het buitengoed; het is Sinte-Laurentia, de naamdag mijner vrouw. Wij gaan haar schoone geschenken geven. - Wist gij het?’
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde Banks met zekere vreesachtigheid. ‘Neem mijne stoutheid niet euvel op; ik durf u oorlof vragen om Mev. Verboord insgelijks een geschenk aan te bieden.’
‘Gij? een geschenk aan mijne vrouw?’ riep de koopman verbaasd. ‘Brandt het erfdeel u in de handen? Onmogelijk!’
‘Toch niet, mijnheer. Ik heb deze week bij den heer Van Geert eenige fraaie bloemplanten gezien, en in mij is de gedachte ontstaan om ze Mev. Verboord op haren naamdag aan te bieden, indien gij de goedheid hadt het mij toe te laten.’
‘Eenige bloemen? Dit is wat anders. Daartoe hadt gij mijn oorlof niet noodig, Raphaël..... Mijne vrouw heeft niet veel lust in bloemen; Felicita is er integendeel op verzot. Uw geschenk zal dus mijne dochter bovenal welkom zijn. Ik denk, dat het nieuws uwer erfenis Mev. Verboord nog meest van al zal verblijden; en, ware ik in uwe plaats, ik zou haar de gelukkige tijding slechts melden op het oogenblik, dat wij haar onze geschenken aanbieden. De liefde,
| |
| |
welke gij voor uwe zieke moeder liet blijken, heeft haar veel achting en genegenheid voor u ingeboezemd.....’
‘Oh, mevrouw is niet min goed en edelmoedig dan gij!’ riep de jongeling uit.
‘Welnu, zeg haar niets, voordat het uur der gelukwenschen zij verschenen. Zij weet niet, dat gij naar Brussel zijt geweest.’
‘Ik zal doen naar uw welwillend verlangen, mijnheer.’
‘Gij zult morgen met den postwagen moeten vertrekken, Raphaël; en zeg ginder, dat ik slechts voor het middagmaal zal komen. Ik wil wachten naar de post van elf uren.’
‘Laat mij blijven, ik bid u, mijnheer,’ zeide de jongeling. ‘Gij geeft u geene uitspanning genoeg. Spaar toch uwe gezondheid!’
‘Neen, ik moet nog eenige zaken afdoen en zekere personen spreken. Morgen te Brasschaet zal ik u de plans toonen voor de verandering, welke ik aan het buitengoed wil toebrengen; het is te zeggen, voor het gebouw, dat ik er op wil stellen. Nu staat er slechts een jachthuis; dit is onvoldoende. Ik hoop, dat ik eens den handel zal kunnen staken en mijne oude dagen in rust te Brasschaet doorbrengen. Daarom wil ik mij eene aangename schuilplaats voorbereiden; zoo iets als een nieuwerwetsch kasteeltje. Gij zult mij raden; gij hebt kunstsmaak. Ik begrijp daar niets van: de koophandel vervult mijne hersens geheel.’
Hij legde de hand op den schouder van Banks, die was opgestaan, en zeide hem, terwijl hij hem naar de deur vergezelde:
‘Nu, goeden nacht, gelukkige sterveling. Slaap
| |
| |
wel en droom niet te veel van het fortuin, dat u te wachten staat, en bovenal niet van de zoete, schoone en rijke bruid, die u aanlacht in de toekomst!’
De jongeling was dermate ontroerd, dat hij de kracht niet vond om eenen duidelijken groet te stamelen en zich op de straat bevond, schier zonder het te weten.
Hier bleef hij eene wijl als verbluft in de duisternis staan, sloeg zich dan de beide handen aan het hoofd en kreet met doffe stem:
‘O, mijn God, is het mogelijk? De zoete, schoone bruid, die mij aanlacht in de toekomst? Ik verdwaal. Ach, mijne arme zinnen! Koophandel, fortuin, ja, ja, en dan, dan het geluk, het geluk.....’
En vooruitspringend als een dwaas, verdween hij in de duisternis.
|
|