| |
| |
| |
VI
Felicita was bij het venster gezeten, dat uitzicht op het hek gaf. Haar voorkomen was geheel veranderd. Zij droeg nu zijden kleederen van zwierige snede - zorgvuldig bewaarde overblijfsels van vroegeren welstand - en had hare blonde lokken tot eene soort van kroon rondom haar hoofd gevlochten.
Op hare lippen speelde een heldere glimlach, en haar gelaat was bestraald met het licht van een innig zielsgenoegen. Ongetwijfeld was zij weggedwaald in zoete, betooverende gepeinzen; want nu en dan glinsterden hare oogen gansch vreemd, terwijl zij met geestdriftigen blik in de ruimte staarde, als verrukte haar het gezicht eener gelukkige toekomst. Bijwijlen ook hief zij den blik ten hemel en murmelde het woord vader als een dankgebed, of suisde vol hoop en blijdschap den naam van Raphaël.
Eene jonge struische boerin trad uit de achterkeuken en zeide op eerbiedigen toon:
‘Mejuffer, ik heb gedaan met schuren. Zou ik nu beginnen het kieken te pluimen?’
‘Ja, Mariann, pluim het kieken, indien gij geen ander werk hebt,’ was het antwoord. ‘Mijne moe- | |
| |
der gaat beneden komen en zal u zeggen wat gij te doen hebt.’
‘De bloemkoolen moeten insgelijks schoongemaakt worden. Indien mejuffer de goedheid wilde hebben, mij te wijzen hoe ik dit moet doen?’
‘Het is gansch eenvoudig, Mariann; ik zal het u wijzen, vermits gij het wenscht; maar gij hebt al den tijd. Mijn heer vader gaat naar de stad; wij zullen slechts te drie uren het middagmaal nemen.’
‘Mejuffer moet al een beetje medelijden met mijne onhandigheid hebben,’ stamelde de boerin. ‘Ik heb nooit bij rijke menschen gediend, en ik ben vervaard, dat ik niet wel zal doen.....’
‘Wees niet bevreesd, mijne lieve,’ antwoordde Felicita met eenen welwillenden lach. ‘Ik zal u helpen in de keuken, - want mijn vader zal vermoeid zijn en grooten eetlust hebben. Het noenmaal van heden moet een klein feest zijn. Ik zal maken, dat men u prijze. Gij schijnt een braaf meisje: wij gaan naar de stad wonen, en indien gij u vlijtig toont, zult gij met ons gaan; want daar zullen wij zeker meer dan ééne dienstmeid houden. Heb aldus goeden moed, Mariann, en zet met gerustheid uw werk voort.’
De dienstmeid murmelde eene dankbetuiging en meende naar de keuken te keeren; maar zij werd onderweg teruggehouden door Mev. Verboord, die van de trap daalde en haar zeide:
‘Mariann, mijnheer verzoekt u, oogenblikkelijk naar het dorp te gaan, om te melden, dat hij seffens zal komen. Men spanne het paard in, opdat hij niet hoeve te wachten.’
‘Ik loop naar den steenweg, mevrouw, en zal
| |
| |
zeggen, dat men zich spoede,’ antwoordde de meid, ter deur uitgaande.
‘Welnu, moeder, hoe stelt het vader?’ riep Felicita. ‘Altijd even bedaard? Geene teekens van ziekte meer? Wat ben ik blijde? Sedert gisteren schijnt de wereld mij schoon als een paradijs; alles lacht mij toe, mijn hart smelt van vreugde!’
Zij bedwong hare stem en suisde in zich zelve:
‘Mijn vader is genezen. O, kon Raphaël het weten!’
Maar zij durfde deze overweging niet voortzetten en herhaalde hare eerste vraag:
‘Vader is nog altijd rustig en kalm? Zijn geest blijft helder?’
‘Ja, mijn kind,’ antwoordde Mev. Verboord met opmerkelijke koelheid, ‘onder dit opzicht is zijn toestand gunstiger nog dan gisteren. Hij heeft den ganschen nacht geslapen zonder de minste zenuwtrekking en waarschijnlijk zonder droomen; want ik heb niet gehoord, dat zijne ademing eene enkele maal ophield van regelmatig te zijn; nochtans.....’
Het opgetogene meisje vloog hare moeder aan den hals en juichte tusschen hare zoenen:
‘O, dank zij God om Zijne barmhartigheid! Vader is genezen, beslissend genezen! Gij schudt het hoofd, moeder? Twijfelt gij nog? Neen, neen, blik met vol vertrouwen de toekomst in. Er zullen op aarde geene menschen zoo gelukkig zijn als wij!’
‘Zeker, Felicita, wij hebben redenen om het te hopen; maar men mag niet na eenen enkelen dag zich zoo geheel overleveren aan de blijdschap.’
‘Maar, moeder lief, waarom u zelve door den twijfel zoo nutteloos bedroeven? Vader is genezen,
| |
| |
geloof mij! Gisteren namiddag en den ganschen avond is hij met ons blijven kouten, bedaard, vroolijk en zonder de minste ontsteltenis. Al zijne woorden waren redelijk, en, buiten dat wij hem alles moesten herinneren, wat er gedurende zijne ziekte is geschied, was er eene verrassende klaarheid in zijnen geest.’
‘Zijn onuitlegbaar besluit om reeds heden naar de stad te gaan, verontrust mij, Felicita. Gij hebt het niet bemerkt, omdat de blijdschap u verblindde; maar er was in de redenen, waardoor hij zijne reis naar Antwerpen poogde te verrechtvaardigen, eene zonderlinge achterhoudendheid, iets geheimzinnigs, dat mij soms deed twijfelen of de wreede kwaal hem wel geheel heeft verlaten.’
‘Gij bedriegt u, moeder,’ wedervoer Felicita met eenige spijt. ‘Mijn vader verklaart zijn voornemen op eene zeer natuurlijke wijze. Uit liefde tot ons wenscht hij onmiddellijk gebruik te kunnen maken van het geld, dat men hem heeft gezonden; maar hij wil er niet over beschikken, vooraleer hij den bankier hebbe gesproken en hem ten minste een ontvangstbewijs hebbe gegeven. Mijn vader was even nauwgezet in zake van handel en geld, voordat hij ziek werd. Het is een bewijs, dat hij nu zijnen eersten toestand des geestes heeft terugbekomen en wezenlijk genezen is.’
Mev. Verboord slaakte eenen diepen zucht.
‘Ach, moeder, gij doet mij beven!’ kreet Felicita. ‘Zoudt gij mij de waarheid verbergen? Is vader heden niet wel?’
‘Zooals ik u zeg, het gaat hem beter nog dan gisteren,’ was het antwoord, ‘maar dat hij, ondanks mijne smeekingen en gebeden, weigert mij hem te
| |
| |
laten vergezellen, dit is iets, dat mij niet natuurlijk schijnt. Daarenboven, mijn kind, gelooft gij, dat het mij niet verschrikt, uwen vader alleen naar de stad te zien gaan en hem blootgesteld te weten aan al de ontroerende of pijnlijke indrukken, welke hij daar kan ontmoeten? Zal hij niet terugkeeren met eene noodlottige aangejaagdheid? Kon ik aan zijne zijde blijven, ik zou hem tegen alle kwade ontmoetingen beschutten. Hadde hij slechts willen toestemmen om u mede te nemen, Felicita, er zou toch iemand nevens hem waken..... maar zoo gansch alleen!’
‘Ik ben opgekleed,’ zeide het meisje. ‘Wil ik vader nog eens zijne toestemming afbidden? Gisteren heb ik geene ernstige pogingen gedaan.’
‘Neen, mijn kind; het zou hem ongelukkig en verdrietig maken. Gij kunt u niet bedwingen. Bij het minste vriendelijke woord van uwen vader laat gij u door de blijdschap vervoeren. Zie eens hoe onvoorzichtig gij gisterenavond zijt geweest. Wel tienmaal hebt gij dingen gezegd, die op Raphaël zinspeelden en voor doel schenen te hebben, zijnen naam in de samenspraak te mengen. Gelukkig dat uw vader u niet begreep; anders hadt gij hem misschien eene schadelijke ontsteltenis veroorzaakt.’
‘Ik vraag u daarover vergiffenis, moeder,’ stamelde het meisje met een licht schaamrood op de wangen. ‘Gij hebt gelijk: gisteren was ik buiten mij zelve van geluk en ik liet mij onwillig door de geestdrift medeslepen; maar nu zal ik bedaard zijn, en ik zal geen enkel woord meer spreken, dat vader zou kunnen ontstellen. Het verschrikt mij nu insgelijks, hem zoo alleen naar de stad te zien gaan. Laat mij nog ééne poging wagen. Vrees niet, moeder, ik zal
| |
| |
zwijgen en mij stilhouden, zoohaast ik bemerk, dat mijne vraag hem onaangenaam is. Hij zal niet weigeren; hij is zoo uiterst goed voor mij.’
‘Het zij zoo, mijn kind; beproef eene laatste poging, indien gij gelooft, dat hij nog zou kunnen toestemmen; maar dring niet aan en laat af bij zijne eerste weigering..... Ik hoor hem beneden komen. Daar is hij; wees voorzichtig!’
M. Verboord verscheen aan den voet van de trap en groette zijne dochter met bijzondere minzaamheid. Zijn opschik was zeer deftig, en zijne kleederen van fijn zwart laken toonden geene teekens van versletenheid; want zijne echtgenoote en zijne dochter hadden voor hem zoowel als voor zich zelven zorgvuldig de kleedingstukken bewaard, die hun konden toelaten tusschen de lieden te verschijnen, zonder hunne armoede te verraden.
Des grijsaards uitdrukking was zoet en ernstig terzelfder tijd. Een glimlach zweefde op zijne lippen, en zijn blik was helder; maar er was evenwel iets teruggehoudens en iets plechtigs in de traagheid zijner bewegingen en gebaren.
Tot zijne echtgenoote naderende, vroeg hij:
‘Welnu, Laurentia, hebt gij de meid naar het dorp gezonden? Zal het rijtuig gereed zijn?’
‘De meid is reeds weg sedert eenigen tijd,’ werd hem geantwoord. ‘Ik twijfel niet of gij zult het paard ingespannen vinden bij uwe komst op den steenweg.’
‘Vaartwel, mijne goede vriendinnen, tot namiddag,’ zeide M. Verboord langzaam en met opmerkelijke zoetheid. ‘Te twee uren of vroeger nog misschien ben ik terug. Na mijn bezoek bij den bankier Wulf zal ik inlichtingen nemen aangaande
| |
| |
de huizen, die te huren zijn; en, vind ik eene schoone woning, die aangenaam gelegen is, dan zal ik ze voorloopig gaan bezichtigen. Ik was ook voornemens uwe oude kleermaakster te verzoeken, met mij naar Brasschaet te komen, om te spreken over den volledigen opschik, dien ik wil, dat men zonder wachten voor u vervaardige; maar ik ben van gedachte veranderd. Heden zal ik de geldzaak met den bankier gansch geregeld en afgedaan hebben. Dan ben ik van alle bezorgdheid desaangaande verlost. Morgen rijden wij te zamen naar Antwerpen, en wij koopen al wat wij noodig hebben, en wij geven de vereischte bevelen, om ons de meubelen en andere voorwerpen te verschaffen, die onze nieuwe woning moeten versieren. Nu, tot namiddag.....’
Felicita legde haren arm over zijnen schouder, als ginge zij hem omhelzen. Tusschen eene teedere streeling murmelde zij:
‘Vaderlief, zult gij u niet verstoren, indien ik eene gunst van uwe goedheid afsmeek?’
‘Zeker niet, mijn kind. Kan iets u aangenaam zijn, zeg het zonder vrees.’
‘O, vader, laat mij met u naar de stad gaan. Het zal mij gelukkig maken, en ik zal er u zoo dankbaar om zijn!’
Zonder de minste spijt of ontsteltenis te toonen, vroeg de grijsaard met eenen glimlach:
‘Gij verlangt iets uit de stad? Een juweel, eene stof? Wat het ook zij, Felicita, ik zal blijde zijn het u te kunnen brengen.’
‘Neen, ik zou zoo gaarne u vergezellen, vader.’
‘Onmogelijk. Morgen, mijn kind,’ was het koele antwoord.
| |
| |
‘Ik onderwerp mij, vaderlief,’ zuchtte het meisje met eene opmerkelijke moedeloosheid.
‘Vergeef mij dit verlangen: gij zijt zoo goed!’
Mev. Verboord hield eenen smeekenden blik op haren echtgenoot gevestigd. Zij scheen diep ontroerd en bedroefd.
De grijsaard doorgronde gewis de verborgene reden van hun verzoek; want hij schouwde hen beurtelings en zeer vreemd in de oogen, greep dan van elk eene hand en zeide:
‘Gij zoudt ongerust en bekommerd zijn gedurende mijne afwezigheid, niet waar? Ik weet het wel: de gedachte dat ik zoo geheel alleen naar de stad wil gaan, verschrikt u, omdat gij meent, dat mijne zenuwen nog even ontstelbaar zijn als vroeger? Daarin bedriegt gij u. Er is in mij zulke volledige kalmte, zulke verwonderlijke rust gekomen, dat het is, als hadde ik geene zenuwen meer. Wat ik ook in Antwerpen ontmoete of wat mij daar moge geschieden, vreest niet, dat het mij genoeg zou kunnen ontroeren om mij weder ziek te maken. God heeft mij geene halve weldaad bewezen; mijne kwaal is weg en kan niet meer wederkeeren. Daarvan ben ik innig overtuigd.’
Een luide kreet vloog op uit Felicita's boezem, en zij hief de handen dankend ten hemel, terwijl tranen del blijdschap haren oogen ontsprongen.
‘Ziet gij wel?’ hernam de vader. ‘Gij twijfeldet beiden aan mijne genezing, en gij wildet mij vergezellen om over mij te waken. Het is niet meer noodig, gelooft mij. Ik heb in de stad eene zekere zaak te verrichten, waartoe ik gansch alleen moet zijn. Nu mag ik u niet zeggen wat het is; maar bij mijne terugkomst zult gij het weten. Blijft dus in
| |
| |
afwachting gerust en tevreden, mijne goede, lieve vriendinnen, en poogt den tijd door te brengen met na te denken op alles, wat wij zullen koopen of doen maken, om ons het levensgemak te verschaffen, dat gij zoolang hebt moeten derven. Vaarwel en vergeet niets opdat wij morgen gansch gereed zouden zijn om onze aankoopen te doen.’
Hij drukte hun nog eens de handen en stapte ter deur uit, hun teeken doende, dat zij hem niet zouden volgen.
‘Welnu, welnu, moeder?’ kreet Felicita van overmatige blijdschap opspringende, ‘gelooft gij nog, dat vader niet genezen is?’
‘Wonderlijk! Uw vader is genezen, inderdaad; God zij gezegend!’ murmelde Mev. Verboord met saamgevoegde handen.
‘Het is, alsof hij nooit ziek ware geweest. Welke helderheid der gedachten, niet waar, moeder? Welke kalme minzaamheid! Hoe doorgrondde hij de redenen onzer bekommernis! Ah, ah, mijn vader reize naar de stad; hij heeft geene bewaking meer noodig; hij is gansch dezelfde als vóór zijn ongeluk!’
Mev. Verboord liet zich bij de tafel op eenen stoel nederzakken en bleef eene wijl sprakeloos.
‘Zoudt gij nog twijfelen, moeder?’ vroeg Felicita verwonderd.
‘Neen, mijn kind, al mijne vrees is verdwenen; de vreugde, de ontroering overmeestert mij. Laat mij een beetje bedaren. Het is als een droom. Op eenen zelfden dag uw vader van zijne wreede kwaal genezen en het verloren fortuin terruggevonden! De hemel heeft ons dus met zijne gunsten willen overladen? Oh, welke schoone toekomst lacht ons toe!’
| |
| |
‘Ja, moeder, schooner nog dan gij meent,’ juichte Felicita. ‘Ons geluk zal volledig zijn; niets zal er aan ontbreken. Inderdaad, mijn vader zal nu weder edelmoedig en rechtvaardig zijn, zooals God hem heeft gemaakt. Hij kan tegen Raphaël niet langer verstoord blijven; misschien zal hij hem met blijdschap onthalen, want zijne rede zal hem zeggen, dat de verkleefde en dankbare jongeling zijne vriendschap en zijne achting in hooge mate verdient. Ah, dan zal ook die laatste wensch onzer harten vervuld worden! Wij zullen al te zamen onafscheidbaar leven in eenen dampkring van zuivere liefde en van onverstoorbaar zielsgenoegen Raphaël en ik, wij zullen uwe oude dagen zoo zoet en zoo gelukkig maken, dat het voor u en voor mijnen vader zal zijn, als ware de wereld een echt paradijs.’
Mev. Verboord veegde zich eenen traan uit de oogen.
‘Dank voor uwe innige genegenheid, Felicita,’ zeide zij. ‘Moge uwe hoop zich verwezenlijken! Gij verdient het wel, en die goede Raphaël insgelijks..... maar, mijn kind, gij gaat uwen vader toch zoo haast nog niet van Raphaël spreken? Het zou gevaarlijk kunnen zijn; men moet zijne rede tijd geven om zich te vestigen.’
‘Ik zal voorzichtig zijn, moeder, en wachten, al ware het maanden en maanden lang, zonder den naam van Raphaël in mijns vaders tegenwoordigheid uit te spreken. Maar wanneer eens het gunstig oogenblik zal gekomen zijn, zal ik mijnen vader stoutelijk geheel de waarheid verklaren. Zeker, een meisje aarzelt altijd om het geheim haars harten te openbaren; maar ik, moeder, zal mij mijner liefde niet schamen en
| |
| |
met trotschheid mijnen vader zeggen, dat ik Raphaël bemin sedert mijne kindsheid.’
De toon van vervoerdheid en geestdrift, waarop Felicita deze laatste woorden had gesproken, scheen de dame eenigszins te verschrikken.
‘Waarschijnlijk, mijn kind,’ zeide zij, ‘zal uw vader in alles toestemmen, wat u gelukkig kan maken; maar wie kan het weten? Hij was reeds over Raphaëls onverwacht vertrek diep verbitterd, vooraleer zijn geest verdwaalde. Indien dit ongunstig gevoel niettegenstaande zijne genezing in hem bleef voortbestaan?’
‘Het is onmogelijk, moeder. Ik zal hem zeggen waarom Raphaël is vertrokken.’
‘O, heb geduld, mijn kind, en wees voorzichtig! Er zal misschien nog veel tijd moeten verloopen, vooraleer wij uwen vader van Raphaëls wenschen zullen mogen spreken. Ik zal u helpen en den grond tot deze poging bereiden; het is de natuurlijke taak eener moeder. Heb goede hoop; ik twijfel niet of wij zullen gelukken.’
‘Goede moeder,’ zuchtte de maagd, ‘hoe zal Raphaël u beminnen!’
‘Maar, Felicita,’ hernam de dame, ‘gij moogt niet te haastig zijn en niet wanhopen, al ontmoeten wij in het eerst eenige moeilijkheid. Bij voorbeeld, indien uw vader eens voor u eene andere bestemming droomde? Zijn fortuin is hem wedergegeven. Vergeet niet, dat hij vóór zijne ziekte zeer teergevoelig was in zake van eer en betamelijkheid. Misschien zal hij zich herinneren, dat Raphaël eens, ter kennis van iedereen, zijn klerk was.....’
Felicita bleef eene wijl sprakeloos en scheen te
| |
| |
beven. Zij schudde eensklaps het hoofd, als verjaagde zij een pijnlijk gepeins, en riep:
‘Klerk? Mijn vader zou zulk iets zich herinneren, nadat hij zou weten wat Raphaël voor hem en voor ons wilde doen? Geloof het niet, moeder..... Kon evenwel een gevoel van ontzag voor de wereld mijnen vader onrechtvaardig maken en onrechtvaardig doen blijven, welnu, ik zou dan voor de eerste maal met moed en aanhoudendheid hem wederstreven. Ik zou bidden, smeeken, tranen storten tot de beslissende overwinning. Raphaël, ofschoon verstooten en beleedigd, vergat alles, behalve de weldaden mijns vaders. Zijn duurgewonnen fortuin heeft hij ter genezing van zijnen ouden meester willen opofferen. Toen wij arm waren, heeft hij onze bescherming tot eenig doel van zijn leven verkozen. Nu behoeven wij zijne hulp niet meer. En zou daarom zijn eindelooze edelmoed zonder belooning blijven? En zou hij voor altijd ongelukkig moeten zijn, omdat God ons met geluk heeft overladen?’
Mev. Verboord greep hare dochter de hand.
‘Bedaar, mijne lieve Felicita,’ zeide zij. ‘Gij laat u te licht ontroeren. Laat de zaak aan mij over. Uw wensch is insgelijks de vurigste wensch mijns harten. Wij vreezen misschien ten onrechte.’
Zij werd onderbroken door de dienstmeid die uit de keuken kwam en vroeg:
‘Mevrouw, zoudt gij de goedheid hebben, mij te zeggen, wat ik nu moet doen?’
‘Kom, Felicita,’ zeide de dame tot hare dochter, wij zullen ons met de voorbereidsels voor het noenmaal bezighouden en Mariann een beetje helpen. Ik ten minste wil een oog op het werk houden; want
| |
| |
heden mag aan de vroolijke feesttafel niets ontbreken.’
‘Moeder,’ suisde Felicita aan haar oor, ‘gij weet wel wat vader heeft gezegd. Wij moeten aan zoovele dingen denken.’
‘Wij hebben tijd te veel, mijn kind. Overweeg evenwel; ik van mijnen kant zal hetzelfde doen, en straks zullen wij te zamen er over spreken.’
Mev. Verboord en hare dochter volgden Mariann naar de keuken, en hielpen het nog onhandig meisje aan den arbeid.
Felicita kon het echter daar niet lang volhouden. De tegenwoordigheid van een vreemd persoon hinderde haar in de uitstorting harer vreugde. Door ongeduld gejaagd, liep zij in de kamer rond, schikte onbewust het een en ander voorwerp, keerde voor eene wijl terug naar de keuken, ging dan in den hof, plukte eene bloem op het altaar der herinnering en verscheen dan weder in de kamer. Zij zong, zij murmelde zoete woorden en lachte tooverachtige beelden toe, die in de ruimte voor haar gezicht zweefden.
Telkens dat zij onder het gaan en keeren hare moeder naderde, drukte zij haar met koortsige teederheid de hand en stuurde eenen begeesterden blik in hare oogen.
Later verliet Mev. Verboord de keuken en nam eenen stoel om wat te rusten. Felicita kwam juichend tot haar geloopen, en begon te zeggen wat zij meende, dat men morgen zou koopen. Ze sprak van kleederen, van juweelen en van meubelen; zij schikte den hof, die achter hun huis in de stad zou zijn; zij noemde zelfs de personen op, welke men bij deze nieuwe intrede in de wereld zou te bezoeken hebben,
| |
| |
en in deze opnoeming mengde zij de bekenden haars vaders zoo zonderling ondereen met de vrienden van Raphaël, dat hare moeder zich niet kon wederhouden van lachen.
Lang duurde deze uitstorting van al de schitterende gepeinzen, die de blijde maagd had samengeraapt.
Toen zij eindelijk zwijgend bleef, begon Mev. Verboord op hare beurt te vertellen, welke ontwerpen uit hare overwegingen waren opgerezen.
Zoo hielden zij zich bezig met zoeten, vroolijken kout, en tooverden zich vooruit in de levensweelde en in het genot van den rijkdom, totdat de dienstmeid opnieuw hunnen raad of hunne hulp inriep.
Maar zij hernamen welhaast de onderbrokene samenspraak en folterden zich de verbeelding om schoonere en nog schoonere dingen uit te vinden; ja, zij lieten zich tot zooverre verleiden, dat zij in hun nieuw huis reeds het gedeelte aanwezen, waar Raphaël met zijne bruid zou wonen.....
Het was niet verre meer van middag; de meid was naar het dorp, om daar velerlei dingen te gaan koopen, die men noodig had om het noenmaal en zijn nagerecht volledig te maken. Mev. Verboord en hare dochter zaten bij de tafel te kouten en herhaalden voor de twintigste maal dezelfde tooverachtige dingen, toen de deur voorzichtig werd geopend, en Felicita rechtsprong onder het slaken van eenen schreeuw:
‘Raphaël! Raphaël!’
Inderdaad, de jongeling, met eenen stillen glimlach op de lippen, stond voor haar.
Zij liet hem den tijd niet tot het uitspreken eener
| |
| |
groetenis, maar greep hem de handen en kreet, van blijdschap dwalende:
‘Raphaël, gij weet het nog niet? Wij zijn weder rijk geworden!’
‘En uw vader, mejuffer?’ vroeg Banks met zonderlingen ernst.
‘Mijn vader? Mijn vader is genezen!’
‘Eensklaps?’
‘Ja, plotselijk; een brief, die hem den rijkdom bracht, schonk hem terzelfder tijd zijne genezing. O, Raphaël, mijn vriend, uw grootmoedig doel zult gij niet meer kunnen bereiken; maar ik zal niet vergeten, dat gij uw fortuin en uw leven aan mijns vaders geluk hadt toegewijd.’
‘En is hij geheel genezen?’ vroeg de jongeling weder.
‘Geheel; hij zal niet meer ziek worden; eene wonderbare klaarheid verlicht zijnen geest.’
Raphaël hief de handen in de hoogte, schouwde met tranende oogen ten hemel en riep:
‘Dank, dank, o God, dat Gij deze poging geliefdet te zegenen! Gelukt is mijne list!’
‘Uwe list? Wat wilt gij zeggen?’ zuchtten de beide vrouwen met schrik.
‘Die brief en dat fortuin waren geveinsd. Ortado is onvermogend in de gevangenis gestorven..... Maar hoe bedroeft u deze veropenbaring? Gij insgelijks hebt gemeend, dat het eene wezenlijke gebeurtenis was? Ach, ik heb daaraan niet gedacht. Vergeeft het mij; ik kon niet anders. Mijnen weldoener genezen was mij een opperst doel, en ik had den tijd niet om u te verwittigen..... Misschien hadde ik het niet gedaan; het kon mijne poging verijdelen.’
| |
| |
Mev. Verboord en hare dochter bleven hem sprakeloos en bevend aanzien.
Hij nam een stoel, zette zich neder en zeide:
‘Gelieft te luisteren; ik zal u alles uitleggen, en gij zult mij verschoonen..... Zooals ik u gezegd had, ben ik denzelfden avond van mijn bezoek naar Parijs vertrokken. Ik was ontsteld en aangejaagd door een koortsig ongeduld. Alhoewel Frankrijks hoofdstad uitstekende en doorluchtige geneesheeren telt, begon ik te denken, dat ik beter hadde gedaan met rechtstreeks naar Londen te varen, waar ik toch naartoe moest om den bankier van ons handelshuis te spreken, en waar een dokter woont, die tot in Amerika beroemd is voor de genezing der hersenkwalen. Ongetwijfeld door eene geheime inspraak gedreven, verliet ik te Rijssel den ijzeren weg van Parijs en nam den tocht naar Calais, van waar ik met de eerste stoomboot naar Londen voer. - De geneesheer, dien ik wilde raadplegen, was naar eene stad in het binnenland gereisd. Er verliepen vier lange, droeve dagen, vooraleer ik hem kon zien. Hij ondervroeg mij een gansch uur over den aard der kwaal en over den persoon, die er door was getroffen. Toen hij eindelijk na lange overweging zijne meening uitsprak, ontvloog mij een schreeuw van wanhoop. Volgens hem moest eene volledige genezing als onmogelijk beschouwd worden, om reden dat de ziekte reeds vier jaren had geduurd en zij eene oorzaak had, die noch hersteld noch vernietigd kon worden. - Terwijl ik met verbrijzeld hart en hopeloos zijne redeneeringen aanhoorde, ontsnapte hem een gepeins, dat mij van hoop en blijdschap deed sidderen. Hij zeide, dat slechts ééne gebeurtenis - een onmogelijk voor- | |
| |
val - den zieke nog zou kunnen genezen, namelijk, indien het lot hem den verloren rijkdom terugschonk even onverwachts en even plotselijk, als het hem dien had ontrukt. Zulke slag in een tegenovergestelden zin, meende hij, bood nog eenige kans op genezing aan..... Mijn besluit was oogenblikkelijk genomen, en ik legde den geneesheer mijn inzicht uit. Hij keurde het goed en vergezelde mij bij den bankier, die na eenige moeilijkheden en na het nemen van genoegzamen waarborg, mij toeliet voor dat werk van menschenliefde zijnen naam te gebruiken. Ik ben naar Antwerpen gekomen. De bankier Wulf, die een vriend van M. Verboord is geweest, stemde insgelijks toe om mij te helpen. Het handteeken van het Londensche bankhuis Stanhope & Cie maakte hem de zaak zeer licht; en daarenboven, ik heb in zijne handen de noodige sommen gestort, om het werk tot het einde te volvoeren. Wij stelden den brief op, dien M. Verboord heeft ontvangen, en vertrouwden hem aan de post, om geen verdenken op te wekken. - Ik had weinig hoop; de poging was zoo vreemd en zoo onzeker. Dezen morgen zond de bankier Wulf iemand naar de woning van M. Walput om mij te verzoeken, in aller haast ten zijnent te komen. Ik liep, want ik voorzag tijding over het uitwerksel van onzen brief. Inderdaad, de bankier zeide mij, dat M. Verboord daareven zijne bureelen had verlaten en hem een ontvangstbewijs der toegezondene somme had gegeven. Hoe ontroerden mij des bankiers woorden! Volgens zijne meening was er noch in de gedachten, noch in de taal van M. Verboord het minste spoor van krankzinnigheid, ja zelfs niet van zwakheid des verstands te bemerken. Integendeel, hij had den heer
| |
| |
Wulf ondervraagd met eene wonderlijke klaarheid des geestes over de minste omstandigheid van dezen onverwachten terugkeer des fortuins, en zou zeker den bankier in verlegenheid hebben gebracht, indien wij niet met eindelooze nauwkeurigheid onze voorzorgen hadden genomen. M. Verboord had gezegd, dat hij ten minste tot op den middag in de stad zou blijven. Ik wist dus, dat ik hem hier niet zou vinden. De twijfel en de onzekerheid martelden mij. Ik nam een rijtuig en vloog naar Brasschaet. O, gij zegt mij nu, dat mijn oude meester beslissend is genezen! Ik heb den vader van Felicita uit den afgrond der krankzinnigheid mogen opheffen! Mijn doel is bereikt! Al moest God mij in mijn leven alle verdere gunsten weigeren, het is genoeg: ik zal Zijnen heiligen naam voor die opperste weldaad zegenen tot mijnen laatsten snik!’
Mev. Verboord zat met het hoofd gebogen. Felicita aanschouwde den juichenden jongeling met tranende oogen; zij was bleek en scheen zeer verschrikt.
‘Gij weent, Felicita?’ zeide Banks verwonderd. ‘En het is niet van blijdschap? Is de genezing uws vaders dan niet de opperste genade, die de hemel u kan bewijzen?..... Zoudt gij mij iets verborgen hebben? Ach, ik beef voor eene wreede onttoovering!’
‘Neen, neen, dit is het niet,’ snikte het meisje. ‘Moeten wij weder arm worden, Gods wil geschiede; maar wanneer mijn vader zal vernemen, dat men hem heeft bedrogen.....’
‘O, wee, wee, dan eerst zal zijn geest geheel en voor altijd verdwalen!’ kermde hare moeder.
‘Bedaar, mevrouw,’ sprak Raphaël, ‘uwe vrees
| |
| |
is ongegrond. M. Verboord kan onze list niet ontdekken. Daartoe zijn onze voorzorgen al te nauw berekend. Ik begrijp, mevrouw, dat uwe teergevoeligheid opstaat tegen het gepeins, dat dit fortuin, waarvan gij noodzakelijk een vrij gebruik moet maken, toebehoort, aan Raphaël Banks. Maar al bestonden er tusschen ons geene andere banden dan mijne dankbaarheid en het gebed mijner stervende moeder, zou dan het heilig doel, dat wij te zamen willen bereiken, u dit fortuin niet zonder achterdocht kunnen doen aanvaarden als de hulp van eenen vriend of van eenen broeder?’
‘Goede Raphaël, edel hart!’ zuchtte de dame, des jongelings handen grijpende. ‘O, ik zegen u voor zooveel grootmoedigheid! Maar mijn echtgenoot wil naar de stad gaan wonen en een prachtig huis inrichten; hij wil door een breed levensgemak en door het genot van den rijkdom ons doen vergeten wat wij in de armoede hebben geleden. Wij mogen hem niet wederstreven. Zullen wij dan zonder droefheid en zonder angst hem durven involgen, en zoo kwistig het geld kunnen zien uitgeven, dat de vrucht is van uwen arbeid? En indien bij geval het ons onmogelijk wierd uwe weldaden te erkennen? Indien M. Verboord, niet wetende wat gij voor hem doet, voortdurend bleef denken, dat hij redenen heeft om tegen u verstoord te zijn?’
Eene geheime siddering doorliep Raphaëls leden, en hij verbleekte zichtbaar.
‘O, moeder, moeder, wees niet zoo wreed voor hem,’ smeekte Felicita. ‘Mijn vader is niet ziek meer; hij zal goed en toegevend worden als te voren.’
| |
| |
De jongeling zag stilzwijgend ten gronde, doch hief onmiddellijk het hoofd op en zeide:
‘Zeker, mevrouw, mijne ziel hoopt op eene belooning, en ik beken, dat mijn leven niets meer zou zijn dan eene lange treurnis, indien de schitterende ster, die is opgerezen voor mijne oogen, weder moest verdwijnen; maar herinner u, dat ik van Amerika ben gekomen, met het besluit mijn fortuin te gebruiken om de weldaden van mijnen ouden meester te erkennen. Dan, mevrouw, verkeerde ik in de overtuiging, dat het huwelijk van Felicita voor mij alle mogelijkheid op het behoud der minste hoop had vernietigd.... Geviel het, dat uwe vrees gegrond ware, ik zou de wreedheid van het lot beklagen; maar desniettemin zou ik den hemel danken, dat hij mij toeliet de redder mijns weldoeners te worden en het laatste gebed mijner moeder te volbrengen. Geheel mijn fortuin is niet te veel tot het betalen van zulk geluk.’
‘Wanhoop niet, mijn edele vriend,’ murmelde Felicita met tranen in de stem. ‘Weet mijn vader niet wat gij voor hem doet, ik weet het! Wat het gevoel zij, dat mijn hart overstroomt, of bewondering, of dankbaarheid, of liefde, het zal mij de macht leenen om mijnen plicht jegens den verlosser mijns vaders te vervullen.....’
Raphaël wierp eenen blik vol zoete geestdrift op Felicita, doch zette zijne onderbrokene rede voort.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘uwe bemerkingen doen mij vreezen inderdaad, dat gij uit teervoeligheid uwen echtgenoot in de uitvoering zijner ontwerpen zoudt kunnen wederstreven. Gij zoudt ongelijk hebben; want het fortuin, dat u teruggegeven wordt, is eene wezenlijkheid; en al wildet gij en M. Verboord en
| |
| |
Felicita zelfs het weigeren, gij zoudt het niet kunnen. God heeft mij begaafd met sterkmoedigheid en, voor deze zaak, met eene onverwinnelijke hardnekkigheid. Wie kan mij beletten de schulden van het huis Ortado te betalen? Desnoods zou ik naar Charleston gaan en mijn gansch fortuin aan den zoon van Christoval Ortado geven, op voorwaarde dat hij de nagelaten schulden zijns vaders vereffene. Zoudt gij dan nog weigeren te aanvaarden wat u werkelijk toebehoort? Er zijn andere middelen nog. Gij moet gelukkig zijn op aarde. Mijne stervende moeder heeft mij dit doel ten erfdeel nagelaten, en ik wil, ik zal het bereiken!’
Hij was zeer opgetogen, en zijne stem had eenen indrukwekkenden toon, terwijl hij deze woorden sprak. Felicita en hare moeder zagen hem met verbaasdheid en sidderend van bewondering aan.
Hij hief de handen smeekend op en zeide:
‘O, mevrouw, ik bid u, aanvaard den prijs uwer weldaden, den prijs uwer liefdadigheid voor mijne moeder!’
Mev. Verboord kon hare ontroering niet langer wederstaan. Zij sprong op, vloog den grootmoedigen jongeling aan den hals en, hem met verdwaaldheid zoenende, snikte zij:
‘O, Raphaël, gij bemint mijnen armen echtgenoot meer dan of hij u een dierbare vader ware. Welaan, wees een zoon voor mijn dankbaar hart!..... Hopen wij, dat welhaast een heilige band ons onafscheidbaar aan elkander zal hechten..... maar, wat daar ook van zij, gebied, wij zullen u gehoorzamen. Die levensweelde, dat fortuin, die verlossing, wij aanvaarden ze van u!’
| |
| |
Raphaël beefde; hij voelde, dat iemand zijne hand met de lippen raakte en ze met heete tranen besprengde.
Hij deinsde terug en stamelde schier onhoorbaar:
‘O, Felicita, wat doet gij!’
Er heerschte eene wijl plechtige stilte; allen hijgden en schenen gereed om onder hunne geweldige ontroering te bezwijken.
Banks kwam eerst tot zich zelven.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘ik dank u; nu ben ik gerust. Laat ons nederzitten en met kalmte spreken. Ik mag hier niet lang blijven, en het ware gevaarlijk, dat M. Verboord bij zijne terugkomst bespeurde, dat gij zoo diep zijt ontsteld geweest. Luister, ik bid u. De geneesheer van Londen heeft mij gezegd wat ons te doen stond, bijaldien mijne poging geheel of gedeeltelijk gelukte. Zulke genezing is niet beslissend van den eersten dag; vooraleer de rede van den zieke zich hebbe versterkt en bestand zij tegen eene nieuwe verdwaling, moet men hem geen het minste verdriet aandoen, en moet men alle onaangename indrukken van hem verwijderen. Gij zult hem dienvolgens de vrije beschikking laten over het geld, dat hij reeds heeft ontvangen, en dat hem regelmatig volgens inhoud van den brief zal worden toegezonden. Verblijdt u over alles; juicht, zijt vroolijk en spreekt nooit van iets, dat hem stof tot ernstige overwegingen zou kunnen geven. Mij zult gij waarschijnlijk in langen tijd niet meer zien, en ik zal zorg dragen, dat M. Verboord mij niet ontmoete. Bekommert u echter niet over mij. Ik zal den voortgang van mijns weldoeners genezing zoo nauwkeurig volgen, als leefde ik gedurig aan zijne zijde. Noemt intusschen mijnen
| |
| |
naam niet, en spreekt hij hem bij geval zelf uit, veinst u onverschillig. Zoohaast de tijd zal gekomen zijn, zal ik wel middel vinden om u te verwittigen en met u te beraadslagen..... aangaande den stap, die over het geluk mijns levens moet beslissen. - Hadt gij iets mij te melden, M. Walput, bij wrien ik woon, zal uwe boodschap ontvangen. Zijne vrouw Lucia Spelt, die nu weet, Felicita, dat gij altijd in den grond des harten hare vriendin gebleven zijt, brandt van ongeduld om u en uwe moeder in de armen te drukken. Zij smeekt u om u te mogen bezoeken of een bezoek van u te ontvangen.....’
Het gerucht van eenen gaanstok op het steenen wegeltje van den voorhof deed Mev. Verboord het hoofd naar het venster keeren.
‘O, hemel, mijn echtgenoot!’ gilde zij met versmachte stem. ‘Hij schijnt ontsteld, hij is bleek. Wat is hem geschied?’
‘Vlucht, vlucht!.’ kreet Felicita.
Banks deed eenen stap naar de voordeur; maar het meisje hield hem terug en hem met de hand naar de keuken rukkende, zeide zij:
‘Neen, neen, niet langs daar; hij zal u zien! In den hof! Gauw, daar is hij!’
Buiten het huis ontsnapte haar een kreet.
‘Mijn God,’ riep zij, ‘het poortje is gesloten! Ga, zet u neder op de bank, ginder verre; men kan u daar niet zien van hier. Wacht, moeder zal u den sleutel brengen.....’
En terwijl Raphaël zich haastte om het diepe van den hof te bereiken, keerde zij weder en trad juist in de kamer op het oogenblik, dat haar vader de deur opende.
| |
| |
De grijsaard was bleek inderdaad, en zijn aangezicht droeg de teekens eener groote neerslachtigheid.
Zijne vrouw en zijne dochter aanschouwden hem bevend van angst; want zij twijfelden niet, of hem moest iets zeer pijnlijks overkomen zijn. Misschien was zijne krankzinnigheid terruggekeerd?
Hij liet zich op eenen stoel nedergaan als iemand, die onder de vermoeidheid bezwijkt, hijgde eene wijl om adem te scheppen, en zeide dan op zeer treurigen toon:
‘Laurentia, Felicita, eene bittere onttoovering heeft mij het hart verscheurd. Ik zou u de oorzaak mijner wanhoop willen verbergen; maar ik mag u niet in eene wreede dwaling laten. Ach, ik was zoo gelukkig, omdat ik meende uwe liefde en uwe lange smarten te kunnen beloonen. Ik dacht slechts aan u en aan hetgene ik zou kunnen doen om u te verblijden en uw leven zoet en benijdelijk te maken. Die schoone droom is vernietigd. Het fortuin is mij niet teruggegeven. Ik ben arm en machteloos als te voren!’
De vrouwen bleven sprakeloos, alhoewel een geheime glimlach op hun gelaat getuigde, dat zij innerlijk juichten bij de hoop, dat hun schrikkelijk vooruitzicht niet gegrond was.
‘Dit fortuin,’ hernam hij, ‘was eene uitvinding, eene poging om mij te genezen. Hij, die ze waagde, heeft zijn doel bereikt. God zegene hem voor de onschatbare weldaad en voor zijnen edelmoed; maar het is mij toch pijnlijk te weten, dat ik u niet uit de armoede kan opheffen..... dat ik de toekomst van mijn kind niet kan verzekeren. Eilaas, welke schoone droomen moet mijn vaderhart verzaken!’
| |
| |
Felicita omhelsde hem en zeide met ongeveinsde blijdschap in de stem:
‘O, vader lief, wees daarom niet mistroostig. Wat ons ongelukkig maakte, was niet ons nederig leven. Uwe ziekte alleen deed ons lijden. Gij zijt nu genezen, genezen voor altijd! Al de rijkdommen der wereld wegen niet op tegen dit opperst geluk. Verjaag uwe droefheid, heb moed; gij zult zien hoe mijne moeder en ik altijd tevreden, altijd vroolijk zullen zijn!’
Mev. Verboord achtte het onvoorzichtig, haren echtgenoot te versterken in eene meening, die hem het hart deed bloeden en misschien slechts een verdenken in hem was. Eene groote verwondering veinzende, sprak zij:
‘Zeker, nu gij genezen zijt, is onze liefde, onze verkleefdheid tot elkander toereikend om ons gelukkig te maken; maar, mijn vriend, wat gij zegt, is onmogelijk. De brief van den bankier Wulf en de twintigduizend franken, die daar in de kas liggen....?’
‘Wij zullen dat geld aan mijnen redder teruggeven.’
‘Aan uwen redder? Wie is hij?’
‘Ik weet het niet.’
‘Gij zult u door eenigen schijn hebben laten bedriegen, Verboord.’
‘Neen. Oordeel zelve, Laurentia. Ik zal u uitleggen, hoe dit geheim mij werd veropenbaard. Sedert gisterenavond is in mij zekere vrees ontstaan. De brief scheen mij vreemd van vorm; de toezending van eene zoo groote somme zonder eenig voorafgaand bericht kwam mij voor als iets ongewoons. Ik geloofde, dat mijne bekommernis ongegrond was; maar toch ik durfde noch wilde het geld gebruiken,
| |
| |
zonder mij van de wezenlijkheid der aangekondigde teruggave te hebben overtuigd. - Wat de bankier Wulf op mijne vragen heeft geantwoord, was niet van aard om mij gerust te stellen. Ik bemerkte, dat hij verlegen was en aan rechtzinnige antwoorden poogde te ontsnappen. Dit vermeerderde mijne onzekerheid en mijnen angst. Ik nam een besluit om van dien schrikkelijken twijfel ontlost te worden. M. Dorneval heeft insgelijks door den val van het huis Ortado aanzienlijke sommen verloren; wierden de schulden vereffend, dan moest hij het onfeilbaar weten. Ik begaf mij bij den heer Dorneval. Hij stond verbaasd over hetgeen hij mijne lichtgeloovigheid noemde, en zeide mij, dat Christoval Ortado onvermogend in het gevang is gestorven. De zoon van M. Dorneval is te Charleston geweest en heeft daar de overtuiging bekomen, dat men geene terugbetaling, hoe gering ook, mag verhopen, dewijl Ortado noch kinderen noch maagschap heeft nagelaten, die eenige opoffering zouden kunnen doen om de eer van zijnen naam te herstellen..... Gij ziet dus wel, dat de brief en de geldtoezending geveinsde dingen zijn? Eene poging om mij te genezen? Het is de barmhartige God zelf, die deze poging insprak aan den edelmoedigen mensch, die dus het eenig middel aanwendde, dat er waarschijnlijk bestond om mijnen verdwaalden geest het licht terug te schenken!’
‘En weet gij niet wie hij is, vader?’ riep Felicita, die hare ontsteltenis niet kon bedwingen.
‘Wie hij is? Ik heb slechts een zwak vermoeden. Dorneval, toen ik hem onderricht had van hetgeen mij was geschied, sprak den naam van Raphaël Banks uit.’
‘Van Raphaël Banks?’ herhaalde Felicita.
| |
| |
‘Ja, mijn kind. Raphaël heeft in Amerika een groot fortuin gewonnen en is nu in Antwerpen teruggekomen. Indien de meening van M. Dorneval gegrond ware, zou ik dus aan Raphaël mijne genezing verschuldigd zijn? Ik geloofde redenen te hebben om hem te haten. Gedurende mijne ziekte vervulde zijne beeltenis mijne droomen als een tergend spooksel. En hij zou mijn redder kunnen zijn?..... Neen, neen, hij heeft mij verlaten in het ongeluk; hij was een ondank.....’
Felicita legde haren vader onder het slaken van eenen angstkreet de hand op den mond en versmachtte zoo de beschuldiging, die van zijne lippen ging vallen.
‘Zwijg, zwijg, vader lief,’ riep zij, ‘Raphaël heeft u genezen! Nooit hield hij op u te beminnen en u te zegenen. Zijn gansch fortuin, zijn leven zelfs wil hij opofferen om u gelukkig te zien!’
En verschrikt over deze onvrijwillige daad, liet zij zich geknield voor zijne voeten nederzakken en hief de armen biddend tot hem op.
Mev. Verboord waggelde op hare beenen en bezweek schier van angst.
‘Het is aan Raphaël, dat ik het licht der ziel zou verschuldigd zijn?’ mompelde de grijsaard met onuitsprekelijke verbaasdheid.
‘Aan Raphaël, vader; hij alleen heeft u gered uit dankbaarheid, uit liefde!’
‘O, mijn God, vergeef het mij! Hij wilde zich opofferen voor mijne verlossing, voor mijn geluk? En ik, die hem haatte? Ik, die in de verbijstering mijner zinnen hem heb vervloekt misschien?’
‘En nu, nu, vader?’ smeekte Felicita.
| |
| |
‘Nu, mijn kind, nu zegen ik hem, nu bewonder ik zijnen edelmoed, nu juicht mijn ziel, omdat ik hem weder mag beminnen, dien ik liefgehad heb als eenen zoon.’
‘En indien hij voor u verscheen, vader?’
‘Ik zou hem op mijn hart drukken.....’
Het meisje, half zinneloos van blijdschap, sprong op, slaakte eenen zegevierenden gil en liep ter achterdeur uit.
De grijsaard volgde haar met den blik en aanschouwde dan zijne echtgenoote.
‘Waarheen loopt Felicita? Wat beteekent hare vlucht?’ vroeg hij verwonderd.
‘Zij gaat Raphaël roepen,’ was het antwoord.
‘Is Raphaël hier?’
‘Ja, Verboord, hij kwam hier om naar het uitwerksel zijner poging te vernemen. Verrast door uwe verschijning, en vreezende, dat zijn gezicht u onaangenaam zou zijn, is hij in den hof gegaan.’
‘O, hij kome!’
Banks vertoonde zich in de deur en aarzelde; maar M. Verboord reikte hem de armen toe en riep:
‘Raphaël, mijn vriend, mijn redder!’
En hij sloot den jongeling in eene koortsige omhelzing en zoende hem, onder het murmelen van vurige dankbetuigingen.
Mev. Verboord stond met de handen ten hemel; een tranenvloed borst uit Felicita's oogen.
Nadat de grijsaard en Raphaël door woorden van genegenheid en van liefde hunne geweldige ontroering hadden lucht gegeven, zeide Felicita's vader met plechtigen ernst:
‘Mijn vriend, gij hebt mij de rede en het leven
| |
| |
teruggeschonken. Het is eene weldaad, waarvoor ik u zal zegenen tot op mijn doodbed. Ik ben gelukkig, Raphaël, dat ik ze verschuldigd ben aan u, wiens jeugd God mij heeft toegelaten te beschermen. Dank, ik zal uwen naam in al mijne gebeden mengen; mijne echtgenoote en mijn kind zullen insgelijks den hemel smeeken, opdat hij u met zijne gunsten overlade..... Gij spraakt mij daareven van fortuin en rijkdom? Ik weet tot waar uwe opoffering voor uwen ouden meester gaat; maar ik wil niet, als een baatzuchtig wezen, misbruik maken van uwe wonderbare edelmoedigheid..... Neen, neen, dring niet aan. Ik zou niet kunnen leven met het gepeins, dat ik u de vruchten uws arbeids ontneem, en dat mijne erkentenis voor eene weldaad slechts zou bestaan in altijd nieuwe weldaden te ontvangen. Wij bezitten nog dit huis; ik zal bezigheid zoeken; ik heb vrienden; misschien zal ik wel eene goede plaats in den handel vinden. M. Dorneval liet het mij verhopen.....’
Raphaël Banks onderbrak hem en zeide met de handen smeekend te zamen gevouwen:
‘O, gij, die mijn weldoener waart, die mijne moeder in hare ziekte zoo mildelijk hebt bijgestaan, gun mij het geluk te mogen weten, dat mijn fortuin uw leven zoet maakt! Laat mij ten minste toe, u de middelen te verschaffen om opnieuw de baan te openen, die de rampspoed voor u heeft gesloten! Word mijn handelsgenoot, ontvang een gedeelte van hetgeen ik bezit in leening. Gij zult het mij wedergeven, wanneer het lot u zal begunstigd hebben. Ik bid u, weiger niet! Verdien ik eene belooning, welnu, wees ook edelmoedig jegens mij!’
‘Onmogelijk,’ zuchtte M. Verboord, ‘mijne ziel
| |
| |
Komt, komt, kinderen, op mijn kloppend hart!(bladz. 377).
| |
| |
heeft fierheid noodig; ik zou mij schuldig gevoelen in mijn geweten; ik zou ziek worden. Laat af, mijn vriend. Gij wilt mijn lot verzachten, en, zonder het te weten, zoudt gij mij diep ongelukkig maken. Daarin moet ik u wederstaan; maar, wees zeker, indien de Heer ooit een middel ter mijner beschikking stelde om u mijne dankbaarheid te bewijzen, ik zou niet aarzelen. Geloof het, mijne grootste smart is, u niet te kunnen beloonen voor uwe edelmoedige opoffering.’
‘Gij kunt het, mijnheer!’ riep Banks op den toon van een plotselijk besluit.
‘Door het aanvaarden van uw aanbod?’
‘Neen, mijnheer, door eene weldaad van eenen anderen aard, door eene veel hoogere genade mij toe te staan.’
‘Welaan, spreek, mijn vriend.’
‘Gelief mij met kalmte en goedheid aan te hooren, mijnheer,’ zeide Banks. ‘Misschien zult gij mijne woorden stout en mijne hoop hoovaardig vinden; maar ik bid u, verschoon mijne stoutheid in aanzien van den toestand, waarin uwe weigering mij brengt. Hoe het zij, gij zult uitspraak doen, en ik zal mij met eerbied aan uw vonnis onderwerpen, al moest het mij voor mijn gansche leven tot verdriet en wanhoop veroordeelen. Gij weet niet, mijnheer, waarom ik naar Amerika vluchtte en u verliet, ondanks mijne belofte. Uw kind, uwe Felicita ging trouwen; dit huwelijk moest mij het hart verscheuren en mij voor altijd rampzalig maken. Er was in mij langzaam, maar onweerstaanbaar eene geheime neiging gegroeid: ik beminde uw kind......’
‘Gij bemindet mijn kind?’ herhaalde de verbaasde
| |
| |
vader, terwijl hij zijne oogen op zijne vrouw en dochter richtte, die met het hoofd gebukt en bevend van angst ten gronde staarden.
‘Ik verliet mijn vaderland,’ hernam de jongeling, ‘met de gedachte, dat een hard en wisselvallig leven in verre streken de wonde mijns harten zou genezen. IJdele hoop! Gedurende vier jaren worstelde ik vruchteloos tegen mijn verdriet. Altijd bleef haar beeld voor mijne oogen zweven. Het was eene soort van zinneloosheid, een ziekelijk gevoel, dat mij beheerschte; want ik meende, dat Felicita getrouwd was. Ik dreef handel; ik werd rijk. De herinnering aan uwe weldaden bracht mij terug naar Antwerpen; ik wilde door rechtzinnige of geveinsde middelen uw fortuin verdubbelen en zoo erkennen, wat gij voor mijne moeder en voor mij hebt gedaan. Ik vond mejuffer Felicita ongetrouwd en mijnen ouden meester zeer ziek. De eene omstandigheid deed al mijne hoop met nieuwe kracht ontvlammen, de tweede vernietigde ze wreedelijk. Het was beslist; ik zou mijn fortuin en mijn leven, moest het zijn, toewijden aan uwe genezing. Er was eene geheime stem, die mij toeriep: ‘red den vader, misschien zal uw loon de hand zijn van zijn kind!’ O, mijnheer, heb medelijden met mijne lange smarten; laat mij toe uwe Felicita, uwe echtgenoote en u zelven gelukkig te maken! Weigert uw gemoed de giften van iemand, die vreemd is aan uw bloed, aanvaard de eerbiedige hulp van eenen zoon! Vervul den vurigsten wensch van uw dierbaar kind, van uwe zoete, goede Felicita!’
M. Verboord kon niet gelooven wat hij hoorde, en aanschouwde zijne dochter met twijfel en verbaasdheid.
| |
| |
Het meisje viel geknield voor hem neder en riep met smeekende handen in de hoogte:
‘Vader, vader, vergeef het mij! Ik bemin hem, ik heb hem altijd bemind! hij zal u nooit verlaten, hij zal u liefhebben en over uwe oude dagen waken. Wij zullen weder rijk zijn. Ach, voor mijne moeder, voor u zelven, voor mij, wees barmhartig en grootmoedig als Raphaël!’
De grijsaard bleef eene wijl met onvasten blik in de ruimte staren; maar allengs verscheen er een heldere glimlach op zijne lippen, en welhaast beglansde het licht eener innige zaligheid zijn gelaat.
Van ontroering en blijdschap bevend, stak hij de handen vooruit en stamelde:
‘Komt, komt, kinderen, op mijn kloppend hart!’
En ze beiden vurig omhelzende, sprak hij:
‘Raphaël, dit is dus de belooning, die gij eischt? mijne Felicita te mogen gelukkig maken? Ja, word de steun van mijnen ouderdom. Felicita zal u door eene onvergankelijke genegenheid, door eene grenzenlooze verkleefdheid de schuld haars vaders betalen. Ach, wat zullen wij gelukkig zijn! Niets zal ons kunnen scheiden. De band, die ons vereenigt, is geweven uit de zuiverste opwellingen der menschelijke ziel: liefde, dankbaarheid, opoffering, edelmoed..... Kom, kom, mijne goede Laurentia, geef den moederlijken zoen aan den bruidegom van uw kind!’
Mev. Verboord trad nader en werd door haren echtgenoot in dezelfde omhelzing gesloten.
De grijsaard hief zijne tranende oogen in de hoogte en stuurde een vurig dankgebed tot God.
EINDE.
|
|