rentia met Hermans moeder teruggevoerd naar eene plaats die het meisje nooit meer moest wederzien! Wat beteekende het?
M. Halewijn en zijne nicht waren op een paar stappen blijven staan en, alhoewel er tranen in hunne oogen glinsterden, zagen zij den jongen dokter met zulken helderen glimlach aan dat hun vroolijke blik hem deed beven.
Na eene lange omhelzing, na de uitstorting zijner eindelooze vreugd op het hart zijner moeder, schouwde Herman haar diep in de oogen, terwijl hij haar de tegenwoordigheid van mejuffer Halewijn scheen aan te duiden.
‘Mijn arme zoon’, zeide mevrouw Van Borgstal, ‘ik begrijp u. Gij vraagt mij wat ik u breng? Wat kan eene moeder haren welbeminden zoon brengen anders dan troost en geluk? Gij hebt geleden, niet waar? Ho, uwe brieven hebben mij het doen voorzien; het edele meisje heeft mij alles gezegd. Ontvang, ontvang het loon uwer zuivere liefde. In mijne armen, kinderen, verzegel op den boezem eener moeder uwe verloving! Herman, mijn zoon, zij is uwe bruid!’
Blijde kreten herklonken in het dal, terwijl mevrouw Van Borgstal en de oude oom hunne kinderen omhelsden.
Max Rapelings alleen hield zich stil; hij weende, een tranenstroom vloeide van zijne wangen... Hij scheen droef.
Deze houding van den jongen dokter sloeg iedereen met verbaasdheid. Herman, toen hij insgelijks den blik tot zijnen vriend keerde, slaakte eenen angstigen kreet en verbleekte, als verraste hij nu een schrikkelijk en pijnlijk geheim.
Hij greep den dokter de hand en riep:
‘Max, Max, maak mij niet ongelukkig! Gij weent zoo bitter?’
Max Rapelings hief het hoofd op en zuchtte met eenen glanzenden lach door zijne tranen:
‘Ik bezwijk van ontroering, van blijdschap. Ah, de hemel heeft mij zulk geluk op aarde ontzegd; maar u gelukkig ziende, mijn goede, mijn lieve Herman, het overlaadt mij met onuitsprekelijke zielevreugde. De gelukkigste van allen zijt gij niet, het is de arme Max!’