| |
| |
| |
XIV
Nadat men gedurende een half uur met koortsige blijdschap over de gelukkige ontwaking van Herman had gejuicht, betuigde deze den lust om op te staan, al ware het slechts voor een oogenblik. Het liggen was hem pijnlijk.
M. Halewijn en Florentia verwijderden zich en begaven zich naar hunne eigene kamer, totdat de knecht hun zou komen verwittigen dat zij bij den zieke mochten wederkeeren.
Het meisje voer nog altijd voort in de uitstorting harer blijdschap; maar zij bemerkte eindelijk dat haar oom nadenkend was en het hoofd schudde, alsof hem iets bekommerde.
‘Maar, oom lief’, riep zij, ‘waarom zijt gij zoo vol gedachten? Vreest gij nog? Neen, neen, hij is genezen, geheel genezen; hij zal zijne krachten wel spoedig terugkrijgen. Gij hoort wat zijn vriend daarover zegt, en zijn vriend is een uitmuntend geneeskundige, gij weet het wel. Ah, ah, zijne moeder, mevrouw Van Borgstal, gaat komen! Zij waande hem misschien dood, och arme, en zij zal hem gered en gansch genezen vinden. Dit zal eene vreugde zijn!’
‘Zet u neder, Florentia’, zeide de oom, ‘ik heb u over iets gewichtigs te ondervragen. Gij weet dat ik niets op aarde beoog dan uw geluk alleen. Ik zal tot u spreken als een vader tot zijn kind; antwoord mij met vertrouwen en oprechtheid.’
Het meisje aanschouwde hem met angstige verwondering.
‘Terwijl ik alleen bij het bed van den heer Van Borgstal zat’, hernam hij, ‘ontsnapten hem in zijne ijlhoofdigheid zonderlinge, doch klare woorden, die mij van verrassing en vrees deden beven. Hij sprak van liefde, van bruid, van huwelijk, en noemde daarbij uwen naam. Wist gij dat zulke wensch in zijn hart was ontstaan?... Kom, wees niet beschaamd, mijne goede Florentia, ik wil u geen verdriet aandoen.’
‘Ik wist het’, stamelde zij.
| |
| |
‘Sedert wanneer?’
‘Hij heeft het mij gezegd een oogenblik voor mijne noodlottige ontmoeting met den stier. Ik ben den heuver opgevlucht om zijne woorden te onderbreken.’
‘En heeft hij u verklaard dat hij u bemint?’
‘Neen, oom, hij wilde mij overtuigen dat het huwelijk mij gelukkig zou maken; maar van zich zelven sprak hij niet.’
‘Maar gij, Florentia, gij hebt hem evenwel begrepen?’
‘Ja, ik heb hem begrepen.’
‘Gij hebt mij dus deze zaak verborgen? Het is niet wel!’ zuchtte M. Halewijn.
‘Oom lief, beschuldig mij niet!’ riep zij ontroerd. ‘Ik was er niet zeker van; zijne ziekte, de schrik, de angst: ik heb er sedert niet meer... niet meer aan gedacht.’
Er volgde een wijl stilte.
‘Tot daartoe zou het kwaad niet groot zijn’, zeide de grijsaard, ‘moest de arme jongeling in deze ongelukkige neiging niet eene bron van verdriet vinden, ten minste gedurende eenigen tijd. Erger, veel erger zou het zijn, Florentia, indien uw hart insgelijks was verdwaald...’
Hij zag zijne nicht ondervragend aan; een hevige blos beklom hare wangen onder zijnen blik, en zij boog beschaamd het hoofd.
‘Eilaas, wat ik vreesde is dus waar?’ mompelde de grijsaard zeer treurig. ‘Ik doe u geen verwijt, Florentia. Ik weet dat zulk gevoel in ons ontstaat zonder dat wij het weten. Herman Van Borgstal is een goed, edelmoedig jongeling, van deftige ouders. Beschuldigen of berispen zal ik u niet; maar gij zult de rede gehoor geven en in uw hart eene neiging versmachten die het geluk van uw gansch leven in gevaar brengt. Hebt gij dan zoo spoedig, in weinige dagen, het ellendig lot uwer zuster Frederika kunnen vergeten?’
‘O, neen, oom lief’, murmelde Florentia. ‘Mijne zuster? Zij staat daar voor mijne oogen! Maar de heer Van Borgstal is de goedheid, de vriendschap zelve, onbekwaam om iemand kwaad te doen. Hij zou veel liever sterven dan mij...’
‘Op dit oogenblik, ja, Florentia, ik geloof het; maar de menschelijke natuur is zoo veranderlijk; en hoe gevoeliger, hoe tref- | |
| |
baarder uw gemoed is, hoe onbestendiger het worden kan. De drift is door zich zelve een vuur, dat met onmatigen spoed de stoffen verteert, waarvan het leven moet en dan uitsterft. Heeft uw zalige vader op zijn doodbed mij uw lot niet toevertrouwd? Was de laatste snik uwer zuster niet een gebed om eeuwiglijk u te behouden voor het gevaar dat u nu bedreigt? Heb eenig medelijden met mij en met u zelve; de verantwoordelijkheid die op mij weegt is schrikkelijk. Vooronderstellen wij dat de wensch van den heer Van Borgstal zich kon verwezenlijken; gij zoudt dus zijne vrouw zijn en, volgens de wet, onherroepelijk aan zijn lot gehecht en onderworpen aan zijnen wil. Uw oom, de broeder uws vaders, zou zelfs het recht verliezen om u eenigen raad te geven of om uwen man rekening te vragen over zijn gedrag jegens u. Ach, indien uw echtgenoot dan na eenigen tijd zijne toenijging, zijne liefde voelde verkoelen; indien gij hem eindelijk gansch onverschillig werdt... Beef zoo niet, Florentia. Geloof niet dat ik spoken schep om u te verschrikken. Het is de droeve geschiedenis van zoovele kuwelijken!... Uw man zou dus een huis ontvluchten waar de verveling met hem woont; hij zou u alleen laten en vermaak zoeken tusschen vrienden; in geldverkwistingen misschien! En gij, verlatene, gij zoudt in de eenzaamheid zitten weenen, uwe verlorene vrijheid betreuren, weder ziek worden en verkwijnen. En ik, ik zou het moeten zien, stom en hopeloos, zonder de macht of het recht te hebben om u te redden of u te troosten. Ik zou er van sterven, dit is zeker. Angstige, bittere dood; want ik zou terugschrikken van uwen vader, die mij daarboven zou toeroepen: broeder, wat hebt gij gedaan met mijn kind?... Gij weent, Florentia? gij acht mij wreed? Ho, ik weet het wel, alle huwelijken zijn niet zoo ongelukkig; maar de mogelijkheid, het dreigend gevaar... ik gevoel mij de macht niet om u in deze duistere, onzekere levensbaan te stooten. Kom, spreek, troost mij... zeg mij dat gij, evenals uwe zuster Frederika, onherroepelijk besloten hebt u aan het wisselvallig lot over te leveren.’
‘Neen, oom, gij hebt gelijk’, antwoordde zij met eenen diepen zucht. ‘Ik ben vervaard. Het huwelijk is een akelig waagspel. Denken wij er niet meer aan. Ik zal pogen te vergeten wat
| |
| |
ons in Zwitserland is geschied. Keeren wij terug naar Vlaanderen; ik heb rust noodig; nu snak ik naar eenzaamheid.’
‘Zoo onmiddellijk kunnen wij niet vertrekken’, bemerkte de oom. ‘De heer Van Borgstal is nauwelijks uit den langen doodsstrijd opgestaan; hem zoo verlaten, zonder de zekerheid te hebben dat hij geheel is genezen, dat ware onmenschelijk. Wij zullen morgen vertrekken, indien het goed met hem blijft gaan...’
Hij werd in zijne rede onderbroken door de komst van den knecht, die hun aankondigde dat de zieke hunne tegenwoordigheid verlangde.
Opstaande, zeide M. Halewijn tot zijne nicht:
‘Wees nu voorzichtig, Florentia; laat niet blijken dat wij over zulke teedere zaken hebben gesproken. Toon u minzaam en vriendelijk voor hem als te voren; bedroef den armen jongeling niet nutteloos; maar houd u ingetogen, opdat zijne noodlottige hoop, die misschien door de ziekte is verminderd, niet weder met nieuwe kracht opsta.’
‘Vrees niet, oom’, murmelde zij, ‘vermits mijn lot zoo is, zal ik de kracht vinden om het met geduld te dragen.’
In de kamer tredende, zagen zij Herman bij het venster in eenen leunstoel zitten. Hij was bleek en zwak; evenwel, een heldere glimlach kwam zijn vermagerd gelaat beglanzen, en hij stak de handen tot het meisje uit.
Florentia bleef staan en aarzelde; zij voelde het rood der ontroering op haar voorhoofd klimmen.
‘Heb moed; weiger hem dit bewijs van vriendschap niet’, fluisterde de grijsaard aan haar oor.
De hand die zij den zieke toereikte beefde in de zijne: maar dewijl hij, zonder daar acht op te geven, onmiddellijk in stille, zoete woorden zijne dankbaarheid voor hare edelmoedige verpleging uitstortte, werd zij eenigszins uit de verlegenheid verlost en vond de noodige helderheid des geestes om hem te antwoorden.
Een oogenblik daarna zat zij echter op een paar stappen van hem, zag hem zelden aan en sprak slechts nu en dan met eene verrassende bedaardheid en met zekere plechtvormen in de taal,
| |
| |
die genoeg konden doen opmerken dat er eene groote verandering in haar was geschied.
In den loop van dien dag nam M. Halewijn elke gunstige gelegenheid te baat om de jongelingen alleen te laten en zich met zijne nicht te verwijderen. Wel keerde hij dikwijls weder, maar zijne tegenwoordigheid werd telkens van korten duur. Hij had oogenschijnlijk voor doel, zoowel Herman als zijne nicht in zoo weinig tijds mogelijk tot een beslissend vaarwel te bereiden.
Herman maakte daarop niet de minste bemerking. Dewijl hij nog zeer zwak was en niet veel sprak, was het niet moeilijk te raden of deze ingetogene houding van Florentia op hem eenigen indruk deed. Althans hij betuigde daarover geen het minste verdriet.
De jonge dokter twijfelde niet aan hetgeen er was gebeurd. Hij zag klaar en duidelijk dat de oom zijne nicht over zaken des harten moest gesproken hebben en waarschijnlijk gepoogd had voor altijd eene zoete hoop in haar hart te vernietigen.
Het ontsnapte hem niet dat Florentia diep bedrukt was en met pijn aan den wreeden dwang zich onderwierp. Hij had medelijden met het meisje, maar durfde evenwel niets zeggen of beproeven om M. Halewijn tot andere gedachten over te halen. Daartoe erkende hij zich geen recht, en de omstandigheid scheen hem, in alle geval, zeer ongunstig. De twijfel was min ontmoedigend voor zijnen zieken vriend dan een beslissend vonnis; en dewijl Herman nu nog ongevoelig scheen voor de klaarblijkelijke verkoeling van Florentia jegens hem, was het niet voorzichtig pogingen te wagen, die eene ongunstige uitspraak voor gevolg konden hebben en den zieke met wanhoop zouden slaan.
Hij zou echter den strijd niet opgeven. Volgens zijne meening waren Herman en Florentia geboren om door het huwelijk te worden vereenigd, en moest deze heilige band hun beider levensheil verzekeren. Het mocht nu gaan zooals het wilde, hij zou te Gorteghem met doelmatige en berekende middelen den oom zulks eindelijk wel doen begrijpen, dit hoopte hij ten minste met vast vertrouwen. Hij had zijnen vriend nu uit eene schrikkelijke kwaal gered, hij zou hem insgelijks, met Gods hulp, van de ziekte des harten genezen. Herman moest gelukkig zijn: die wet
| |
| |
stond in de broederlijke ziel van Max Rapelings geschreven en zij was zijne vurige, zijne opperste zucht.
M. Halewijn kondigde in den namiddag zijne terugreis naar Vlaanderen aan. Bij deze tijding toonde Herman eene zichtbare droefheid, en zijne oogen bevochtigden zich zelfs met eenen opgehouden traan; maar de grijsaard deed hem begrijpen dat hij zich haasten moest naar Gorteghem weder te keeren om daar den gouverneur der provincie een behoorlijk onthaal te bereiden.
De jonge dokter, die nu voor het welzijn van zijnen vriend de verwijdering van M. Halewijn verlangde, kwam deze ter hulp, en zoo werd de afreis in schijn met verduldigheid aanvaard...
Des anderen daags 's morgens zaten Max Rapelings en zijn vriend in de benedenzaal van het hotel bij eene tafel. Herman, alhoewel zeer zwak, had beneden willen komen om Florentia te zien vertrekken.
De twee vrienden zeiden niets; Herman deed geweld op zich zelven om de treurnis te verbergen die zijn hart beklemde; Max durfde niet spreken, uit vrees dat zijne woorden geen ander gevolg zouden hebben dan de ontsteltenis zijns vriends nieuw voedsel te geven en hem misschien de tranen uit de oogen te rukken.
Eene siddering doorliep hunne leden, toen zij het geklets eener zweep hoorden, en terzelfder tijd eene koets met twee paarden voor de deur van het hotel zagen stilhouden.
De knechts van den huize kwamen beneden met twee of drie reiskoffers, en droegen ze op het rijtuig.
M. Halewijn en zijne nicht daalden eenige minuten daarna de trap af.
Het hart van den zieke klopte fel, maar hij bedwong zich met geweld en steunde op den boord der tafel, om rechtstaande de treurige, de laatste groetenis misschien, met haar te wisselen.
M. Halewijn vatte des dokters hand en drukte ze vriendelijk, onder het uitspreken eeniger diepgevoelde woorden van dankbaarheid.
Maar Max verloor waarschijnlijk de kracht om zijne spijt te ontveinzen; want hij trok ontevreden zijne hand terug. De grijsaard aanschouwde hem verwonderd, doch zeide niets meer.
| |
| |
Onderwijl stonden Herman en Florentia voor elkander en blikten treurig in elkanders oogen.
‘Voor altijd?’ vroeg Herman in schijn gelaten.
‘Eilaas, voor altijd!’ zuchtte zij. ‘Vaarwel!’
‘Vaarwel dus. Vergeet mij!’
‘Tot wederziens, heer Van Borgstal’, morde de oom, ‘wij moeten haastig vertrekken; nauwelijks blijft ons de tijd om Fluelen te bereiken voordat de stoomboot afvaart. Kom, nicht!’
Florentia stapte naar de deur en verborg zich in het diepste der koets.
De zweep hergalmde weder, de paarden renden vooruit en waren in weinige oogenblikken verre van Amsteg.
Het meisje hield de oogen nedergeslagen en scheen in smartelijke gedachten verzonken; de grijsaard staarde met medelijden op haar en schudde nu en dan het hoofd, doch sprak niet. Wat zou hij zeggen? Hij kon het verdriet wel afmeten dat het hart zijner arme nicht nu moest vervullen; de pijnlijke indruk van het afscheid was nog te versch. Men moest hare ontroering den tijd gunnen om te bedaren: dan zou zij zich laten troosten en naar goeden raad luisteren; want zij was in den grond een redelijk en moedig meisje.
De koetsier, om het schoone drinkgeld te verdienen dat hem beloofd was, deed de paarden uit alle kracht loopen en reed dwars door Altorf zonder stil te houden.
Hij kon de reizigers ongeveer op een kwart uurs buiten dit stadje gevoerd hebben, toen een der wielen van de koets losging en deze terzijde helde als ging zij geheel omstorten.
Op het schreeuwen van M. Halewijn hield de koetsier zijne paarden staan en trad van den bok om te zien wat er was gebeurd.
‘Het is een klein ongeval, heer’. zeide hij, ‘gelief een oogenblik met mejuffer af te stijgen. Er is eene luns losgeraakt; maar zij kan niet verre gevallen zijn; ik zal ze onmiddellijk vinden.’
Onder het uitspreken dezer woorden begon hij nevens de baan te zoeken en bleef lang over- en wedergaan, doch bemerkte nergens het verlorene voorwerp.
| |
| |
‘Gij hadt beter uw rijtuig moeten verzorgen’, morde M. Halewijn, zeer ontevreden. ‘Nu zullen wij ongetwijfeld het vertrek van de stoomboot te laat komen.’
‘Dit zou wel kunnen zijn, inderdaad, heer. Ik heb er verdriet genoeg om; maar het is mijne schuld niet. Er is een bijzondere knecht om de rijtuigen op te passen.’
‘En wat gaan wij nu doen, indien gij de luns niet terugvindt? Hier kunnen wij toch niet eeuwig blijven staan.’
‘Een kwart uurs, meer niet, heer. Heb toch zoolang geduld. Daar komt een mijner bekenden; die zal mij behulpzaam zijn.’
Hij spande de paarden uit en trok, door den voorbijganger bijgestaan, de koets terzijde der baan. De luns van het andere wiel losgemaakt hebbende, klom hij op een der paarden, liet het andere onder de waakzaamheid van zijnen kameraad en reed in volle vaart den weg naar Altorf op.
M. Halewijn bracht den tijd door met morren tegen dit verdrietig ongeval dat hem waarschijnlijk zou veroordeelen om zich zeer lang en nutteloos te Fluelen te vervelen: want het was slechts elke twee of drie uren dat men van daar naar Lucern kon varen.
Het treurende meisje zeide bijwijlen een woord om zijne spijt te bedaren en hem tot verduldigheid te doen besluiten; maar zij bleef meest zwijgend en schouwde mijmerend ten gronde.
Slechts na een half uur kwam de koetsier terug, en besteedde nog eenigen tijd aan het weder in orde brengen van zijn rijtuig.
Toen alles klaar was, vroeg de oom:
‘De stoomboot is ongetwijfeld nu reeds vertrokken?’
‘Ja, het uur is ongelukkiglijk voorbij’, antwoordde de koetsier.
‘Welnu, breng ons te Fluelen voor het hotel de Adelaar. Daar zullen wij een nieuw vertrek afwachten.’
Ditmaal ging alles wel; de reizigers kwamen zonder ander ongeval in het aangewezen hotel.
Hier zetten zij zich bij eene tafel; en M. Halewijn, om den gastheer toch iets te laten winnen, beval thee en brood.
Zij zaten daar reeds een geheel uur; de grijsaard had herhaalde pogingen gedaan om het gemoed zijner nicht een weinig op te
| |
| |
beuren, zonder evenwel van den heer Van Borgstal te spreken; maar het droomende meisje bleef onverschillig aan alles, niettegenstaande het geweld dat zij op zich zelve deed om op de gezegden haars ooms te kunnen antwoorden.
Door eene ware verveling aangegrepen, had M. Halewijn een dagblad genomen. Misschien had hij daarin dingen aangetroffen
Liep hij wankelend, doch met blinde haast zijne moeder... (Bladz. 375.)
welke hem belangrijk schenen; want sedert eenigen tijd was hij in zijne lezing verdiept gebleven.
Florentia stond op en zeide hem:
‘Oom lief, ik ga een beetje aan de deur, op de kaai. Het store u in uwe lezing niet, ik verwijder mij slechts een tiental stappen.’
Buiten gekomen, naderde zij tot den boord van het meer en schouwde met eenen glanzenden glimlach verre vooruit op den
| |
| |
schoonen waterspiegel. Was het niet op die groene vlakte dat de boot, waarin hij aan hare zijde zat, had gewiegeld? Hadden die rotsige gebergten de galmen zijner stem niet herhaald, toen zij allen te zamen, van geluk en levensvreugde dwalend, het Vlaamsch gondellied hadden gezongen?
Maar er schoof een floers van treurnis en van hopeloosheid over haar gelaat, en zij zag neder in het water, welks kabbelende golfjes schier aan hare voeten kwamen sterven.
‘Arme Herman’, zuchtte zij. ‘Hij is niet als ik de slaaf van een onverbiddelijk lot; hij zal eene onmogelijke hoop blijven koesteren. Welke grievende zielesmart in zijne oogen! Ach, ik gevoel het wel in mij zelve: er leeft iets in den mensch dat onafhankelijk is van zijnen wil en van zijne rede. En nochtans, ik moet hem vergeten! Worstelen tegen ons eigen hart, hoe pijnlijk!... weenen over onze eigene smarten en weenen over het lijden van hem... van het beminde wezen!’
Zij zweeg doch verroerde zich niet. Waarschijnlijk zonk zij dieper en dieper in hare troostelooze gedachten; want zij bleef in het water blikken totdat een dof doch machtig gerucht haar uit hare verslondenheid opwekte.
Daar zag zij de stoomboot naar Fluelen komen, en zoo dicht was het vaartuig reeds dat zij de talrijke reizigers kon onderscheiden die op het dek stonden.
Door eene geheime beweging aangedreven, hield zij den blik op de naderende stoomboot gericht. Allengs begonnen hare oogen te glinsteren; haar gelaat drukte twijfel, verwondering en blijdschap uit, en zij poogde hare gezichtkracht te overspannen om de gelaatstrekken te kunnen ontleden van eene statige dame, gansch in het zwart gekleed, die achter het beschot der boot stond en naar Fluelen uitzag.
Diep ontroerd, wankelend tusschen aanjagende hoop en angstige onzekerheid, deed Florentia eenige stappen om op de kaai tot eene plaats te naderen waar de reizigers zouden voorbijkomen. Zij moest ze toch in het aangezicht blikken, de zwartgekleede dame, wier nadering haar zoo onzeglijk ontstelde!
Toen de dame omtrent het meisje naderde dat haar zoo strak en zoo zonderling in de oogen schouwde, hield zij stil en staarde
| |
| |
op hare beurt met angstige verwondering deze onbekende juffer aan.
Eensklaps scheen er een lichtstraal in haren geest te dringen. Zij deed eenen stap vooruit en vroeg ontsteld:
‘Mejuffer Halewijn?’
‘Mevrouw Van Borgstal!’ murmelde Florentia.
De dame verbleekte, vatte het meisje de hand, trok haar terzijde uit de menigte en riep met bevende stem:
‘Mijn zoon, mijn zoon? Spreekt! Niet waar, ik kom te laat? Mijn moederhart gaat bloeden?...’
‘Hij leeft, hij is genezen!’ juichte het meisje.
‘Genezen? Gij bedriegt mij!’
‘Neen, neen, hij is geheel, geheel genezen!’
‘O, gezegend de mond, die eene moeder zulke tijding geeft!’ riep mevrouw Van Borgstal uit, het meisje op hare borst sluitende en ze teederlijk omhelzende.
‘Genezen? Hij is genezen?’ zeide zij. ‘Herhaal dit gelukkig woord... Gij insgelijks stort tranen? Ach, gij hebt gelijk; hij verdient uw medelijden; hij bemint u toch zoo vurig, de arme jongen! Maar zijn vriend schreef mij zulke kwaadvoorspellende woorden; hij is toch zeer ziek geweest, niet waar?’
‘Ja, mevrouw, erg ziek, gevaarlijk ziek; maar wij allen hebben hem opgepast en verpleegd als eenen welbeminden broeder. Ik heb gebeden, onophoudend gebeden voor hem. God heeft mij verhoord!’
Mevrouw Van Borgstal, door de zoete woorden van het meisje, door hare schoone zwarte oogen vol vuur en door hare eigene blijdschap opgetogen, greep Florentia de beide handen en staarte haar diep in de oogen.
‘Ik weet alles’, zeide zij, ‘ik ken de hoop die mijnen zoon de zinnen ontstelt; hij heeft het mij geschreven... En gij, mejuffer, zou het u iets kosten in het hart eener vrouw, eener moeder, de bekentenis af te leggen dat gij niet gevoelloos voor zulke eindelooze liefde gebleven zijt?’
Florentia sloeg hare armen om den hals der dame, legde eenen zoen op hare wang en murmelde:
‘O, ik was nog een klein kind toen ik reeds droomde dat gij
| |
| |
mijne moeder waart! Kon ik u met dien naam noemen, ik bezweek van geluk... maar, maar, eilaas, dit zoete lot is mij ontzegd op aarde!’
‘Wat? Onmogelijk? Wie?’
‘Mijn oom.’
‘Uw oom? Inderdaad; waar is hij?’
‘Daar, in dat hotel, mevrouw.’
‘Leid mij tot hem; ik wil hem spreken. Kom, haastig, ik ken hem sedert lang; hij is een braaf en goedhartig man.’
De beide vrouwen verdwenen in de poort van het gasthof.
|
|