| |
XIII
Een uur later opende Max de deur der kamer en keek angstig in den gang, als zocht hij iemand. Zijn aangezicht was bleek en getuigde van eene diepe verschriktheid.
Een doffe kreet van blijdschap ontsnapte zijner borst, toen hij den meester des huizes op het einde van den gang zag komen. Hij wenkte hem, trad eenige stappen tot hem vooruit en zeide met teruggehoudene stem:
‘Heer, ik bid u, zeg mij, is er een geneesheer op uw dorp?’
‘Neen’, antwoordde de burger, ‘onze gemeente is daartoe te klein; in tijd van nood halen wij eenen dokter naar Altorf. Is uw kameraad waarlijk ziek?’
‘Ja, heer.’
‘Erg ziek?’
‘Ik weet het niet; het zou erg kunnen worden. Hemel geen geneesheer te Amsteg! Dat men seffens een rijtuig neme en den dokter naar Altorf hale. Men spare geen geld, men spoede zich, al moest men de paarden doodrijden; ik zal alles betalen, dubbel betalen. Ik smeek u, heer, help mij met goeden wil, mijne dankbaarheid voor u zal eeuwig zijn.’
| |
| |
‘Ontstel u niet zoo onmatig, heer’, zeide de burger zeer bedaard, ‘ik begrijp: een vriend, zooverre van uw land, het verschrikt u; maar het zal niets zijn. Wij hebben dit nog meer gezien: een zonnesteek, eene verkouding, de koorts...’
‘O, men hale den geneesheer!’ riep Max Rapelings, die door de koele woorden des burgers scheen gepijnigd.
‘Ik denk er aan’, sprak deze, ‘er is een middel om u onmiddellijk te voldoen, heer. Op eenige stappen van hier staat het posthotel de Star. Daar is sedert een paar dagen een beroemd geneesheer, professor bij eene hoogeschool van Duitschland, geherbergd; de dokters weigeren nooit te komen wanneer men hunne hulp inroept.’
‘God zij geloofd! Ik dank u... maar laat mij nog iets aan u verzoeken. Gij weet dat wij hier aangekomen zijn met eenen ouden heer en eene jonge juffer die wat bleek is?’
‘Ja, het arme kind ziet er diep bedrukt uit, zij moet geweend hebben.’
‘Welnu, deze lieden mogen niet weten dat men den dokter gaat halen. Het zou hen met eene pijnlijke benauwdheid slaan. Waarom ze dus doen lijden, misschien zonder reden? Gij begrijpt, heer?’
‘Zeker, zeker, zij zullen er niets van weten. Men zal den dokter langs de achterpoort binnenleiden.’
‘Het is wel, heer. Nog één woord: zoo alleen met mijnen zieken vriend, het is moeilijk; ik kan alle oogenblikken iets noodig hebben. Mijn wensch is eenen knecht tot mijne beschikking te hebben. Het moge kosten wat het wil.’
‘Ik heb er eenen waarover gij tevreden zult zijn’, antwoordde de gastheer. ‘Hij zal allereerst den dokter gaan verwittigen en dan zich ten uwen dienste komen stellen. Wees dus gerust, heer, uw wensch zal onmiddellijk vervuld worden.’
Deze laatste woorden sprekende, richtte hij zich naar de trap.
Max Rapelings trad weder in de kamer en staarde eene wijl beweegloos op het bed, waarvan de gordijnen een weinig geopend waren. Ongetwijfeld lag Herman in eene heete koorts; want hij mompelde allerlei onverstaanbare dingen, bracht dikwijls de hand aan het hoofd en slaakte doffe, pijnlijke klachten, als
| |
| |
gloeide een verterend vuur in zijne hersens. Nu en dan scheen eene kramp hem aan te grijpen; hij verroerde de leden of rekte zich onder het deksel met korte zenuwachtige schokken.
De jonge dokter naderde meer tot het bed, aanschouwde, ademloos van angst, het verwilderd gelaat van zijnen armen vriend en liet zich dan met eenen hollen zucht op eenen stoel nedervallen.
‘Akelige twijfel, doodelijke onzekerheid!’ morde hij. ‘Mijn God, ontneem mij het licht der wetenschap niet! Ach, ik poog mij zelven te bedriegen. Zijn de noodlottige voorteekens niet volledig en onmiskenbaar? Neen, neen, het gevoel, de schrik maakt mij blind. Nog andere ziekten, sommige koortsen kunnen zich op dezelfde wijze ontwikkeln... Maar de hersenpijn, de ijlhoofdigheid?’
Hij sprong op en begon in de kamer over en weder te stappen evenals iemand die meent door de beweging aan folterende gepeinzen te onstnappen.
Een zacht geklop aan de deur riep hem op uit zijne smartelijke verslondenheid. Hij ging buiten de kamer. Hier vond hij eenen tamelijk bejaarden knecht, die hem zeide:
‘Heer, de dokter zal seffens komen; hij volgt mij. Heeft de heer nog iets te gebieden? Ik ben uitsluitelijk tot zijnen dienst gesteld.’
‘Het is wel, mijn vriend’, antwoordde Max, ‘laat mij nu alleen met den dokter; maar houd u beneden, opdat gij de bel dezer kamer kunt hooren klinken. Niemand anders mag komen... En gij, gebaar u van niets, zwijg en zorg dat men beneden niet wete wat hier geschiedt. Ik zal u mildelijk beloonen.’
‘Wees gerust, heer, mijn meester heeft mij uw verlangen doen kennen; ik heb begrepen... Ziedaar den dokter die de trap bestijgt. Ik wacht uwe bevelen.’
De persoon die in den gang verscheen was een man van ongeveer vijftig jaar, gansch in het zwart gekleed en met een ernstig en eerbiedwekkend gelaat.
Max Rapelings stapte hem te gemoet en zeide hem:
‘O, heer professor, hoe dankbaar ben ik u voor uwe gedienstigheid! Daar, in die kamer, ligt mijn vriend, met al de voor- | |
| |
teekenen eener hersenkoorts; ik durf het woord schier niet uitspreken, het doet mij huiveren van schrik en wanhoop: Meningitis!’
‘Eene meningitis, eene hersenvliesontsteking?’ herhaalde de oude dokter. ‘Neen, neen, gij zult u misgrepen hebben, heer. Zeg mij, hoe is uw vriend ziek geworden? Heeft zijne kwaal eene bekende oorzaak?’
Max Rapelings legde hem uit hoe Herman, meenende eene jonge juffer, waarmede zij in gezelschap waren, in eenen afgrond te zien vallen, door eenen mateloozen schrik was geslagen geworden en hoe hij nog geweldiger werd geschokt toen hij deze juffer ongedeerd voor zijne oogen zag verschijnen. Hoe hij vervolgens neerslachtig, verstrooid en moede was geworden en, eindelijk, onder eenen onoverwinnelijken lust tot slapen was bezweken.
Hij bezigde in deze uitlegging nu en dan een Latijnsch woord, en beschreef de opgemerkte voorteekenen met zulke wetenschappelijke vormen, dat de professor verwonderd vroeg:
‘De heer is student in de medicijnen?’
‘Doctor der geneeskunst en der heelkunde, heer’, antwoordde Max, ‘maar, ik gevoel het nu wel, mij ontbreekt ervarendheid en kalmte. Kom, kom, zie door u zelven. Zeg mij of ik mag hoopen.’
De professor richtte zich tot de aangewezene kamer en zeide nog bij het binnentreden:
‘Ik heb hier te doen met eenen collega die mij bewijzen van uitmuntende studie geeft. Het zal mijne taak vergemakkelijken...’
‘Ik bid u, spreek toch stil’, murmelde Max; ‘mijn vriend heeft nog van tijd tot tijd een kort oogenblik van helderheid des geestes. Hij zou kunnen verstaan wat wij zeggen.’
Beiden grepen stoelen en zetten zich zwijgend bij het bed. De professor hield de oogen op den zieken jongeling gevestigd en speurde de teekens na waarop hij zijn oordeel vestigen zou.
Max Rapelings, integendeel, spiedde met kloppend hart op het gelaat des dokters de minste beweging zijner trekken af; maar geen rimpel kwam zijne gedachten verraden.
Angstvol oogenblik! Het eerste woord dat des professors lippen
| |
| |
ging ontvallen zou een vonnis - misschien een doodvonnis - of de verlossing van eene akelige overtuiging zijn!
De professor stond op, nam zijnen stoel, ging tot het venster en deed Max Rapelings teeken hem te volgen.
Toen beiden weder gezeten waren, vroeg deze laatste met hijgenden boezem:
‘Welnu, heer professor? Spreek, ik bid u!’
‘Ik kan u slechts zeggen wat gij zoo goed weet als ik, heer’, was het antwoord. ‘De voorteekens toch zijn niet te miskennen.’
‘Hemel!’ riep Max, zich de handen in het haar slaande, ‘het zou, het zou eene meningitis zijn!’
‘Gij hebt er geen oogenblik aan getwijfeld, mijn jonge collega. Meningitis periodo exaltationis.’
Als ontviel den armen Max de laatste sprankel van moed, liet hij, met eenen versmoorden kreet, het hoofd op de borst zakken en begon overvloedig te weenen.
‘Kom, mijn jonge vriend, laat u niet zoo door de wanhoop nederdrukken’, zeide de professor. ‘Herinner u dat gij dokter zijt en dat daar een zieke ligt dien men niet met tranen kan genezen. Heb moed, poog sterkte te vinden tot het vervullen van eenen pijnlijken plicht.’
Max Rapelings wreef met eene krampachtige beweging de tranen uit zijne oogen en riep:
‘Ah, nu begrijp ik waarom de gevoeligheid en het medelijden slechte hoedanigheden voor eenen geneesheer zijn! Zij maken hem blind en verlammen hem. Vermits het zijn moet, welaan, ik zal vergeten dat die zieke mijn eenige vriend, dat die zieke mij meer dan een broeder is... De hersenvliesontsteking is niet altijd doodelijk.’
‘Niet altijd, neen, niet altijd’, mompelde de professor, het hoofd schuddende, ‘maar ik heb er niet veel in mijn leven...’
Hem de hand op den mond leggende, smeekte Max:
‘O, wees edelmoedig, laat mij eenen straal van hoop. Hoe zwak ook, ik heb hem noodig om niet zinneloos te worden, om niet te bezwijken. Ik wil worstelen tot het einde. Wat moeten wij doen?’
| |
| |
‘Gij weet het wel: de kwaal met geweld intoomen en zoo is het mogelijk haren gang te breken.’
‘Ja, ja, professor, bloed aftrekken, veel bloed.’
‘En mostaard aan de voeten, koud wrater op het hoofd en calomel voor het inwendige.’
Dit zeggende, stond de professor op en haalde eenen groenen koker met heelmessen uit zijnen zak.
‘Gij zult hem den arm houden en het bloed in die waschkom ontvangen?’ vroeg hij.
‘Mijn God!’ zuchtte Max met schrik, ‘als inwonend leerling van een groot hospitaal heb ik veel gezien en gewerkt; maar het bloed van hem, van Herman, van mijnen armen vriend, het is hetzelfde niet! Misschien zal de kracht mij begeven.’
Hij rukte aan het belkoord; de knecht verscheen.
Men gaf dezen de waschkom in de hand en zeide hem welken dienst men van hem verlangde.
Max Rapelings sprak tot den zieke, om hem te doen begrijpen dat men voornemens was hem bloed te laten; maar Herman aanschouwde hem met oogen zonder blik, die genoeg betuigden dat hij voor alsdan ten minste geene bewustheid had van hetgene men poogde hem te beduiden.
De jonge dokter raapte al zijnen moed te zamen, vatte den arm van zijnen vriend en bood hem aan de vlijm, welke de professor tusschen de vingeren gereed hield.
Het bloed straalde in de waschkom, terwijl Max Rapelings de oogen afgekeerd hield en door zijne eigene siddering den arm zijns vriends deed beven.
Slechts toen de zieke een aanzienlijk gedeelte bloeds had verloren, sloot de professor zijne wonde en verbond zijnen arm.
De knecht was met de waschkom verdwenen en keerde schier onmiddellijk weder.
Max, die nu eenigen moed terugbekomen had, beval hem naar de keuken te gaan, daar in allehaast lijnmeel warm te maken en het met een goed deel mostaard en eenig linnen naar boven te brengen. Was er geen lijnmeel in huis, hij moest het zoeken te bekomen, al ware het ten prijze van goud.
‘Kom binnen een kwart uurs in het hotel de Star’, zeide de
| |
| |
professor tot den knecht. Ik zal u iets geven dat gij aan dezen heer zult ter hand stellen.’
En, zich tot den jongeling keerende, ging hij voort:
‘Ik heb calomel in mijnen reiskoffer; gij zult aldus niet naar Altorf moeten zenden. In andere omstandigheden zou het mij spijten eenen zieke in zulken bedenkelijken toestand te moeten verlaten; maar nu gij geenen twijfel meer behoudt over den aard der kwaal, weet gij insgelijks zeer goed, heer, welke de middelen zijn die de wetenschap ons voorschrijft te beproeven. Mijn reisgoed staat ingepakt en gereed; ik moet naar Lucern, waar ik voor een even ongelukkig geval ben geroepen. Wel zou ik mijn vertrek eenen dag vertragen; maar het is niet noodig. De meningitis toch is eene bekende ziekte, en buiten de algemeene middelen waarvan wij gesproken hebben bestaat er niets waarin men eenig vertrouwen mag hebben. Ik ga u dus verlaten met den wensch, met den twijfelachtigen wensch dat de natuur, die in het menschelijk lichaam soms wonderen doet, u voor eenen pijnlijken slag behoede.’
‘O, heer, troost mij, geeft mij eenige hoop!’ smeekte Max met opgehevene handen.
‘Waart gij vreemd aan de wetenschap, ik zou u uit medelijden kunnen bedriegen; maar gij zijt dokter en kunt de kansen, die er overblijven, zoo wel berekenen als ik zelf; want ik hoor wel dat gij nog van die noodlottige gevallen hebt gezien. Eenen raad zal ik u geven. Heeft uw vriend ouders, schrijf hun onmiddellijk. Het zou eene al te zware verantwoordelijkheid voor u zijn, indien zij als eerste tijding der ziekte eenen doodsbrief ontvingen. Gij weet het wel, de hersenvliesontsteking kan spoedig eindigen, maar zij duurt gewoonlijk verscheidene dagen. De ouders van uwen vriend zouden nog den tijd kunnen hebben om tot hier te komen en de oogen van hunnen ongelukkigen zoon te sluiten... of, wie kan het weten, zijne genezing bij te wonen. In alle geval zult gij u van eenen dringenden plicht gekweten hebben. Nu, wees koen, houd u sterkmoedig; vaarwel.’
Max Rapelings zag hem stom en bevend achterna en luisterde op zijne stappen totdat alle gerucht was vergaan. Dan sprong hij
| |
| |
terug in de kamer, draaide gedurende eene wijl links en rechts als een ijlhoofdige, en morde met heeschen gorgel:
‘Meningitis! Hij zou sterven? O, barmhartige God, heb medelijden met ons! Schrijven, ik moet schrijven? Arme moeder! En het is mijne hand die haar deze ijselijke wonde in den boezem moet slaan... haar dooden misschien? Ach, ik zal haar niet alles zeggen, ik zal mijne wanhoop onderdrukken, om haar te laten hoopen... Maar zij moet weten toch dat een ernstig gevaar haar kind bedreigt. Zij zal komen, zij zal vliegen. Eilaas, ik zie daar voor mijne oogen hoe zij op de lange, droeve reis hare moedertranen zaait...’
Hij zette zich bij de tafel, greep een blad papier en begon, in zich zelven sprekende, te schrijven. Zijne bevende hand liep met snelheid over het papier, als ware zijne pen een denkend werktuig geworden. Soms viel de naam van Florentia of van M. Halewijn hem van de lippen. Zijne stem bekwam zelfs klaarheid en kracht, toen de woorden ‘liefde, onmetelijke liefde!’ uit zijnen mond opstegen.
In min dan eenige minuten had hij twee bladzijden volgeschreven. Met dezelfde koortsige bewegingen sloot hij zijnen brief en meende juist tot het belkoord te loopen, toen de knecht met eenen dampenden pot binnentrad en het warme lijnmeel en den gevraagden mostaard op de tafel zette.
‘Heer, hier is het pakje dat de professor mij heeft behandigd’, zeide hij.
‘Er is een postbureel te Amsteg?’ vroeg de jonge dokter.
‘Ja, heer.’
‘Wanneer vertrekt de post naar Lucern?’
‘Nog dezen avond.’
‘Draag spoedig dezen brief.’
De knecht uitgegaan zijnde, streek Max het lijnmeel op een linnen uit, bereidde in aller haast de mostaardpleister en legde ze om de voeten van den zieke.
Terwijl hij daarmede nog bezig was, doorliep eene schokkende kramp de leden van Herman, en deze riep terzelfder tijd op scheurenden toon:
| |
| |
‘Hulp, Max, Max... dood! Daar, dat roode voorwerp... bloed op die rotsen... Vaarwel, Max... afgrond... mijn graf!’
De jonge dokter lichtte hem het hoofd op en zeide ontsteld:
‘Herman, vriend, hier ben ik. Wees bedaard, ik zal u genezen!’
De zieke bleef een oogenblik roerloos; maar dan, als hadde de
Het bloed straalde in de waschkom. (Bladz. 342.)
stem zijns vriends eenen twijfelaehtigen weerklank in zijne ontstokene hersens gevonden, mompelde hij:
‘Genezen... verbrijzeld... dood voor altijd... spook, een spook... weg, weg!... Moeder, lieve moeder, ik ben terug... o, de bergen, o, die zwarte oogen... alles is gedaan... arme moeder!’
Max Rapelings schikte het deksel, sloot de gordijnen en deinsde terug naar zijnen stoel, waarop hij zich sidderende en moedeloos liet nederzakken.
Het was zichtbaar aan de stuiptrekkende beweging zijns aan- | |
| |
gezichts, dat hij pijnlijk worstelde om de tranen te bedwingen die uit zijne oogen wilden breken. Welhaast echter werd hij stil. Hij staarde ten gronde en verroerde zich niet meer. In den kolk zijner angstige gedachten verzonken, geleek hij een steenen beeld.
Maar, door eenen nieuwen schrik getroffen, sprong hij eensklaps recht.
‘Die stem? die stappen?’ riep hij. ‘Florentia? de heer Halewijn?’
Hij liep tot de deur en greep ze aan, als wilde hij ze sluiten. Een treurige glimlach rees op zijne lippen. Hij liet de deur los en morde:
‘Waarom? Ik kan hen niet onwetend laten, totdat een vreeselijk ongeluk... Arm meisje, zult gij dien slag wel kunnen dragen? Moed, laat ons moed hebben!’
Florentia trad met haren oom in de kamer.
‘Heer, heb medelijden’, stamelde zij. ‘O, verberg het mij niet! Er is nog een vreemde dokter hier geweest. Is het waar dat uw vriend ziek is, erg ziek, doodelijk ziek?’
‘Hij is ziek, zeer ziek’, antwoordde Max Rapelings aarzelend, ‘maar er is geene reden om te vreezen dat... dat het geval...’
Op dit oogenblik herklonk een pijnlijke gil achter de gordijn, en Herman riep op eenen toon, die het bloed in de aderen der maagd kwam bevriezen:
‘Dood, dood... met mijne ziel! Ik ga sterven, ik wil rusten... daar in den afgrond. Moeder, moeder, vaarwel!’
Florentia deinsde sidderend achteruit, wankelde op hare beenen en sprong, onder het slaken van eenen angstkreet, naar den jongen dokter. De schrik en de smart hadden haar de zinnen verduisterd; zij wist niet meer wat zij deed, want zij wierp hare armen rond den hals van Max Rapelings, liet het hoofd tegen zijne borst vallen en begon snikkende om troost te kermen.
De ontstelde jongeling gevoelde zich de macht niet om een enkel geruststellend woord te uiten. Het gezicht der tranen van Florentia had hem alle sterkte ontnomen, en hij insgelijks was aan het weenen gegaan.
| |
| |
Ook de oogen van M. Halewijn glinsterden, en hij schouwde droef en besluiteloos op zijne bedrukte nicht.
‘Kom, Florentia’, zeide hij na eene wijl. ‘Het kwaad is erg genoeg door zich zelf; overdrijf het niet. M. Van Borgstal is sterk, de natuur zal in hem over de ziekte zegepralen. Niet waar, dokter, dit is insgelijks uwe overtuiging? Spreek, ik bid u.’
Max Rapelings, die weder een weinig zijne krachten had verzameld, leidde het meisje tot eenen stoel, zette zich nevens haar en zeide:
‘Ik zou u de waarheid willen verbergen; maar ik kan niet. Ik insgelijks heb troost noodig; de vriend, de broeder maken den dokter onmachtig in mij. Ja, de ziekte, die onze tranen doet vloeien, is ernstig, gevaarlijk, dikwijls noodlottig; maar zij kan genezen, zij geneest niet zelden. Hopen wij dus, hopen wij in zijne sterkte, in zijne goede natuur. Ik zal waken en doen wat de wetenschap gebiedt. Gij, mejuffer, die hem nu het medelijden terugschenkt dat hij voor u gevoelde, bid, o bid voor hem; want wraar de menschelijke hulp faalt, daar blijft geene andere toevlucht clan God.’
‘Eilaas!’ zuchtte zij, ‘hij ligt daar nu als een arme martelaar, hij, die zijne schoone reis heeft opgeofferd uit medelijden met een arm onbekend meisje! Welke belooning! Ik, rampzalige, ik ben de schuld van zijn ongeluk. O, hoe vroolijk zou ik sterven indien mijn dood hem de gezondheid kon terugschenken!’
‘Maar, neen, gij hebt er geene schuld aan, mejuffer’, zeide Max. ‘Dat is eene zinnelooze gedachte zonder den minsten grond. Waarom zoo onrechtvaardig jegens u zelve zijn? De wanhoop maakt ons machteloos. Scheppen wij veeleer een weinig moed. Klachten kunnen niets tegen de droeve kwaal. Help mij liever onzen armen vriend genezen. Ik heb citroenwater noodig, koud water, frisch uit de bron, om hem te laven, om zijnen brandenden dorst te stillen.’
Florentia sprong recht; haar ontsnapte als een schreeuw van blijdschap.
‘U helpen, ik mag u helpen?’ riep zij uit. ‘Ja, ja, worstelen wij te zamen tegen zijne ziekte! Ik vlieg, ik heb begrepen: eenen
| |
| |
zuren koeldrank, water, dat van de ijsbergen komt afgestroomd...’
En zij ijlde de deur uit.
Geve God, dat wij hier niet over twee zieken te weenen hebben! zuchtte M. Halewijn.
‘Neen, vrees dit niet’, antwoordde Max. ‘Gemoedsbewegingen, hoe pijnlijk ook, kunnen uwe nicht niet schaden; integendeel, die schokken brengen beweging in haar bloed. Het is eene gelukkige gedachte die mij insprak hare hulp te vragen. Daarin zal zij den moed en de sterkte vinden welke ik haar door mijne woorden niet kon geven.’
Herman roerde zich voortdurend in zijn bed en murmelde allerlei onsamenhangende en onduidelijke dingen. Nu slaakte hij weder eenige scherpe kreten, als iemand die door hevige smarten wordt getroffen.
‘Het is de pijn in het hoofd’, bemerkte Max. ‘Arme vriend, hij lijdt schromelijk.’
‘Maar welke is toch die wreede ziekte?’ vroeg de oom.
‘Het is eene ontsteking der hersenvliezen, heer.’
‘Zulke hevige kwaal kan ongetwijfeld niet lang duren.’
‘Ja wel, zeven of acht dagen; meer of minder, men kan het niet op voorhand weten.’
‘Men zou zeggen, dokter, dat de zenuwen van den mensch in die onstuimige krampen zouden moeten breken.’
‘Ja, heer, dit is evenwel de gevaarlijkste trap der ziekte niet. De collapsus, de ontspanning moet volgen. Kon zijne natuur, gedurende verscheidene dagen misschien, dezen stommen, somberen strijd doorworstelen, dan ware hij gered en hij zou uit de ziekte kunnen opstaan alsof hem niets geschied was. In dat geval zou hem slechts eene groote, doch voorbijgaande verzwakking overblijven.’
‘Gij hoopt op zulken gelukkigen uitslag, niet waar, dokter?’
‘Ik begin te hopen, heer. Uwe tegenwoordigheid en de deelneming van mejuffer Halewijn geven mij moed. O, het is voor den bedrukten of verschrikten mensch nooit goed alleen te blijven!’
| |
| |
Florentia trad binnen met een schenkbord waarop twee kannen en eenige drinkschalen stonden.
‘Ziehier’, zeide zij, ‘den zuren koeldrank en ijskoud water. Ontbreekt er iets, dokter, zend mij naar beneden. Laat mij u nuttig zijn; ik heb het noodig; het geeft mij een weinig moed.’
‘Maar, mejuffer, er is een knecht...’
‘Neen, neen, ik smeek u, geenen knecht; ik ben hier de ziekedienster, ik wil uwe meid zijn. Kom, geef uwen vriend te drinken; er is niet te veel citroensap bij: ik weet hoe het moet zijn.’
Max Rapelings schonk een weinig van het vocht in eene schaal, opende de gordijn en poogde het in den mond van den zieke te gieten.
Het gezicht der verdwaasde oogen en verwilderde trekken des jongelings ontrukte Florentia een nieuwen gil; maar zij bedwong zich met geweld en bleef stil en bevend op het bed staren.
Na lang vergeefsche pogingen te hebben aangewend, keerde de dokter zich om en zuchtte:
‘Onmogelijk hem den mond te openen! Wij moeten wachten... Het is droevig nochtans; bij zou veel, zeer veel van dien drank moeten gebruiken.’
‘Laat mij het eens beproeven’, zeide Florentia. ‘Ik heb mijne arme zuster Frederika ook zoo verpleegd.’
En zonder des dokters toestemming af te wachten, greep zij de schaal en bracht deze den zieke voor de lippen.
Hij weerstond haar insgelijks, ten minste zijn mond was krampachtig gesloten.
Zij boog zich over den bewusteloozen jongeling en riep op indringenden toon aan zijn oor:
‘Herman, Herman, drink; ik ben het, ik, uwe vriendin Florentia!’ De zieke opende den mond en zwolg het vocht door.
‘Hij kent mij!’ juichte het meisje.
‘Wonderlijk, de bekoring duurt voort tot op den rand van het graf!’ mompelde Max Rapelings in zich zelven.
Het meisje had eene nieuwe schaal gevuld en hield deze weder aan des jongelings mond.
| |
| |
‘Ah, gij herkent mij, arme vriend. Drink, drink, wij zullen u genezen’, zeide zij.
Weder dronk de zieke; maar nu hief hij onverwachts de armen op, sloeg ze over de schouders der maagd, als poogde hij haar te omhelzen, en riep uit:
‘Dank, lieve moeder, dank, gij zijt zoo goed!’
‘O, God, hij neemt mij voor zijne moeder’, zuchtte het meisje met tranen op de wangen. ‘Zijne moeder! Arme vrouw die niet weet dat haar ongelukkig kind... Maar neen, neen, geene tranen meer: werken, waken, worstelen... Spreek, dokter, is hier alles wat gij noodig hebt?’
‘Ik zal den knecht roepen’, was het antwoord, ‘opdat hij mij eenige kussens brenge, een kussen van paardenhaar bovenal, om den zieke met het hoofd hooger te leggen.’
‘Ja, hij zal dan gemakkelijker rusten. Ik versta, ik weet wat gij verlangt’, riep Florentia, de kamer uitloopende.
Zij keerde schier onmiddellijk terug, met een kussen onder den arm, en gevolgd door den knecht, die nog twee andere kussens droeg.
‘Kom, dokter’, zeide zij, ‘heffen wij zijn hoofd hooger op; het zal hem verlichten; mijne zuster moest ook zoo liggen, en niemand mocht hare kussens schikken dan ik alleen.’
De knecht, die de lichten had ontstoken, bleef in de kamer staan totdat de dokter, zijn werk verricht hebbende, zich tot hem keerde en hem door een knikken des hoofd betuigde dat hij voor het oogenblik zijnen dienst niet meer noodig had.
Dan zeide hem de knecht:
‘Heer, mij is eene gedachte te binnen geschoten en mijn meester heeft ze goedgekeurd. Gij ziet de gesloten deur wel, daar in den hoek? Het is eene andere kamer; de reiziger die ze bezigde is daar straks met den avondpostwagen vertrokken. Indien de heer het goedvindt, zal ik al zijn reisgoed in die kamer brengen; zoo zal hij altijd nevens den zieke kunnen blijven en rusten als hij er lust toe gevoelt.’
‘Ah, dit is eene goede gedachte, mijn vriend’, antwoordde Max. ‘Gij zijt een braaf en verstandig man; ik zal mij gelukkig achten u te beloonen.’
| |
| |
‘Ik was een oogenblik voornemens’, hervatte de knecht, ‘u voor te stellen mij in eenen hoek dier kamer op eene matras te laten slapen; maar ik zal mij beneden een bed schikken, zeer dicht bij de bel; en vermits ik voorgenomen heb mij niet te ontkleeden, zal ik op het minste teeken tot uwen dienst gereed staan.’
De knecht stak eenen sleutel op de geslotene deur en verliet de kamer.
‘Wat ons nu te doen blijft’, zeide Max, ‘is in stilte en verduldig wachten; alhoewel wij het niet duidelijk bemerken, is in zulke koortsen alle gerucht den lijder onaangenaam en pijnlijk. Wij zullen den zieke nu en dan te drinken geven en zijn hoofd met natte doeken verkoelen. Anders mogen wij hem niet verontrusten.’
Zij zetten zich alle drie op stoelen neder en zeiden weinig of wisselden slechts eenige korte woorden met verdoofde stem.
Zoo verliepen er uren, zonder dat er eenige merkbare verandering in den toestand des zieken zich voordeed. Hij mompelde voortdurend in zich zelven dingen waaraan men geen anderen zin kon herkennen dan dat het gezicht van Florentia's val in den afgrond en hare onverwachte wederverschijning hem voor den geest spookten en hem martelden. Dikwijls herhaalde hij den naam zijner moeder of scheen zijnen vriend Max te roepen; maar wanneer deze hem aansprak, getuigde hij door geen het minste teeken dat hij zijner tegenwoordigheid bewust was.
Florentia kon niet bestendig op haren stoel blijven zitten; elk oogenblik wilde zij de doeken met koud water op het hoofd van den zieke vernieuwen of hem te drinken geven, of zijne kussens beter schikken.
In deze werkdadigheid poogde zij het middel te vinden om den angst en het verdriet te onderdrukken welke haar zoo diep ontstelden. Bij de minste beweging des dokters stond zij voor het bed aan zijne zijde, en zij hielp hem, en zij versterkte hem en opende waarlijk zijn hart voor het vertrouwen in Gods barmhartigheid.
Zoo leden zij te zamen, zoo hoopten, zoo vreesden, zoo beminden zij te zamen; en door deze versmelting hunner aandoenin- | |
| |
gen, hunner vriendschap en hunner liefde voor den armen zieke, geraakten hunne zielen in zulke innige broederlijke gemeenschap, dat zij geene woorden meer hoefden te gebruiken om de gedachten uit te drukken welke in hen ontstonden. Een enkele blik der oogen was hun voldoende.
Eens dat de oom naar zijne kamer was gegaan om iets te halen, vond hij bij zijnen terugkeer den jongen dokter en zijne nicht, hand in hand en beiden tranen stortend voor het bed zitten. De grijsaard, hoezeer ook verwonderd, werd door dit tooneel diep geroerd; want hem scheen dat hij eenen broeder en eene zuster zag, die in liefderijken angst het lijden van hunnen zieken broeder beweenden.
Hij poogde de jongelieden te troosten, en toen hij daarin eenigszins was gelukt, zeide hij:
‘Heer Rapelings, ik heb een volledig geloof in uwe geleerdheid en ervarendheid; maar zoo alleen, de verantwoordelijkheid is te groot. De gastheer zegt dat er te Altorf een goed dokter woont. Zoudt gij dien niet ontbieden?’
‘Gij hebt gelijk, heer; maar het is te laat voor heden.’
‘In het geheel niet. Er is daarbeneden een man die gereed is om naar Altorf te gaan, indien wij het verlangen. Mag ik hem zenden?’
‘Ja, uw raad is goed en voorzichtig, maar het is niet noodig dat men den dokter eene nachtreis oplegge. Morgen zal er misschien eenige verandering te erkennen zijn. De dokter kome in den morgen.’
Toen de oom de boodschap had gebracht en in de kamer terugkeerde, verraste hij eenen blijden glimlach op het gelaat der jongelieden en hij vroeg de reden dezer gunstige gemoedsstemming.
‘Hij is bedaarder!’ juichte Florentia met teruggehoudene stem. ‘Hij lijdt zooveel niet meer; zijne ijlhoofdigheid is verminderd. Luister, oom lief, hij spreekt niet meer en schijnt te rusten. De dokter hoopt; hij meent dat het onzen armen zieke beter gaat...’
Maar zij werd in hare gelukkige voorspelling onderbroken door
| |
| |
eenen pijnlijken kreet van Herman en door het gekraak van het bed onder het geweld zijner stuiptrekkende beweging.
Een angstige zucht ontsnapte haar en zij zette zich ontmoedigd neder.
De zieke werd echter onmiddellijk weder kalm.
M. Halewijn, die bij het venster was gegaan. (Bladz.355.)
Zoo vorderde de tijd, zoo verliepen de uren, totdat het middernacht op den kerktoren sloeg.
Dan raadde Max Rapelings het meisje en haren oom aan te gaan slapen. Hij had nu voor het oogenblik geene hulp noodig en zou wel alleen bij het bed van zijnen vriend blijven waken. De oom wilde zijne nicht alleen naar hare kamer doen gaan; hij zou, zeide hij, den dokter gezelschap houden; zij waren mannen en konden eenen nacht slapeloos doorbrengen; maar Florentia
| |
| |
mocht zich niet over hare krachten misgrijpen en zich in gevaar brengen van zelve ziek te worden.
De edelmoedige twist duurde zoolang en het viel Florentia zoo smartelijk en zoo moeilijk deze kamer te verlaten dat het reeds twee uren in den nacht was toen de oom zijne nicht schier met geweld wegleidde, en zij beiden den dokter vaarwel wenschten tot den volgenden morgen.
Max bleef den ganschen nacht bij het bed van zijnen vriend zitten. Droeve, bittere uren voor zijn broederlijk hart! De ijlhoofdigheid en de krampachtige ongerustheid waren toegenomen. De ziekte had hare volle ontwikkeling nog niet bereikt.
Toen M. Halewijn in den vroegen morgen alleen de trap opklom en in den gang verscheen, zag hij den knecht met een bekken bloed uit de ziekekamer komen; en op zijne angstige vraag wat dit beteekende kreeg hij ten antwoord:
‘Neen, de jonge heer is niet erger; men heeft hem nog eens gelaten. De dokter van Altorf is bij zijn bed. Het is een zoo geleerd en ervaren man!’
Aan de deur der kamer ontmoette de oom Max Rapelings met den ouden dokter die in den gang wilden treden om daar nog eenige woorden te wisselen over de ziekte en over de geneesmiddelen die konden beproefd worden.
‘Ha, heer Halewijn’, zeide Max, ‘ga binnen, ik bid u, en waak een oogenblik over mijnen armen vriend. Er is nog geene verandering; maar erger is het evenwel ook niet.’
De grijsaard bracht eenen stoel bij het bed en bleef in stilte zitten, luisterde op de zware hijgingen die achter de gordijn ruischten en op de onduidelijke woorden die gedurig van de lippen des zieken jongelings rolden.
Eensklaps werd de stem van Herman klaar en krachtig; hij scheen eenen hevigen aanval van ijlhoofdigheid ten prooi. Terwijl M. Halewijn met beangstigen boezem het oor op zijne woorden leende, mompelde de zieke verstaanbaar:
‘Moeder, ik bemin haar... vurig, tot in het graf... Florentia... God heeft ze... mijne bruid... uwe dochter... Ik kan niet leven... zonder haar... dood, de dood!’
En dan ontsnapte hem eene zware hijging, en hij verviel in
| |
| |
plotselijke en volledige roerloosheid, als waren zijne zenuwen in eene krampachtige overspanning gebroken.
‘Zijne bruid? Florentia? Hij bemint haar vurig, hij kan niet leven zonder haar?’ sprak M. Halewijn in zich zelven, verschrikt van den stoel opstaande. ‘Welk een nieuw ongeluk bedreigt ons hier? En zoo het waar is wat hij in de ijlkoorts mompelt dan zouden wij, indien hij geneest, eene nieuwe bron van verdriet en wanhoop in zijn hart moeten openen? Hij heeft ons dus niet geloofd toen wij hem verzekerden en herhaalden dat Florentia nooit de hand van eenen man kan of wil aanvaarden?’
Max Rapelings trad binnen.
‘Het gaat onzen vriend tamelijk wel’, zeide hij. ‘De hersenvliesontsteking volgt haren natuurlijken gang. Men kan nog niet oordeelen. De dokter van Altorf is een verstandig en geleerd man; maar hij kon mij evenwel niets meer over de meningitis zeggen dan hetgeen ik reeds wist.’
Hij ging tot het bed en legde eenen nieuwen koeldoek op het hoofd van zijnen vriend. Dan naderde hij tot M. Halewijn, die bij het venster was gegaan en vroeg hem:
‘En mejuffer Florentia? Hoe heeft zij den nacht doorgebracht?’
‘Gij kunt het denken, dokter’, was het antwoord. ‘Nauwelijks drong de eerste morgenschemer in hare kamer, of zij wilde opstaan; maar ik heb haar gedwongen te bed te blijven. Zij mag hare gezondheid zoo onvoorzichtig niet in gevaar brengen.’
‘Gij hebt gelijk, heer; de nachtrust is haar onontbeerlijk.’
De grijsaard bleef een oogenblik in gedachten verslonden en zeide dan, het hoofd schuddende:
‘Betreurlijke verwikkeling! Dokter, gij zijt een redelijk en bezadigd man, en men kan met u in vertrouwen van dingen spreken die men voor gansch de wereld zou willen verborgen houden. Uw vriend, in zijne ijlhoofdigheid, heeft daareven klare en duidelijke woorden gesproken welke mij met droefheid en vrees vervullen. Hij zeide tot zijne moeder dat hij mijne nicht vurig bemint en haar tot bruid wil hebben, ja, dat hij zonder haar niet kan leven.’
| |
| |
‘Geef er geene acht op, heer’, antwoordde Max in verlegenheid. ‘Het is een gewoon gevolg van de verbijstering der hersens, dat de zieke alles tot in het oneindige overdrijft.’
‘Maar wist gij dat deze neiging in zijn hart was ontstaan?’
‘Ik wist het sedert gisterenmorgen; het was daarom dat wij uw gezelschap wilden verlaten en zoolang aandrongen om onze reis door Zwitserland onmiddellijk voort te zetten. Gij zelf, heer, hebt het ons belet. Wat is er wonderlijks in deze zaak? Twee jongelieden die God voor elkander schijnt te hebben geschapen?’
‘Hoe, mijne nicht zou insgelijks...’
‘Dit weet ik niet; mijn vriend noch ik hebben haar ooit daarover ondervraagd. Gij kunt niet miskennen, heer, dat wij, ondanks onze pogingen om haar te vervroolijken, niet nagelaten hebben haar den meesten eerbied te betuigen.’
‘Het is ongelukkig, en ik beklaag rechtzinnig den armen jongeling’, zuchtte de grijsaard. ‘Mijne nicht mag niet trouwen. Dit ware aldus eene liefde zonder doel en zonder mogelijk einde?’
‘Spreken wij daar niet van, heer Halewijn’, antwoordde Max. ‘Indien mijn vriend geneest, zal hij niets meer weten van alwat hij in zijne ijlhoofdigheid heeft gezegd... en, vaart zijne ziel ten hemel, dan zal hij ook de herinnering medenemen van wat u nu ten onrechte bekommert.’
‘Maar indien hij zulke woorden spreekt in tegenwoordigheid van Florentia? Zij mag ze niet hooren: ik wil het niet!’
‘Wat verlangt gij dat ik u antwoordde, heer?’ morde Max, de schouders treurig ophalende. ‘Gelooft gij dat uw belang eischt mij alleen te Amsteg te laten, ik kan u niet beletten te vertrekken.’
‘Vertrekken?’ herhaalde de grijsaard, door deze gedachte verontwaardigd. ‘U alleen laten terwijl uw vriend in levensgevaar verkeert? Gij acht mij dus eenen man zonder hart?’
‘Beslis, heer, gij zijt vrij: ik weet niet welken raad u te geven.’
‘Neen, ik wil blijven totdat uw vriend gered zij, of totdat onze tegenwoordigheid u nutteloos worde. Indien ik Florentia van den zieke kon verwijderd houden?’
| |
| |
‘Zou zij het kunnen? Zou zij toestemmen, heer?’
De grijsaard schudde ontkennend het hoofd.
‘Welnu, laat ons dus verduldig een lot aanvaarden dat niet te ontvluchten is. Het is te denken dat mijn vriend niet meer duidelijk van deze dingen zal spreken, ten minste tot nu toe heb ik zulks nog niet gehoord. De bloedlating heeft hem voor een oogenblik ontsteld en aangejaagd; nu is hij weder stil en wat hij murmelt is onverstaanbaar of heeft niet den minsten zin. Gebeurde het dat hij dingen begon te zeggen die mejuffer Florentia niet moet hooren, wij zouden dan wel een middel zoeken om haar uit de kamer...’
‘Zwijg, zwijg, heer’, onderbrak de grijsaard. ‘Die stappen? Daar is zij!’
Het meisje naderde tot het bed, beschouwde Herman eene wijl in stilte en vroeg dan aan den dokter hoe de zieke zich bevond. Op de uitlegging van Max antwoordde zij met eenen verdoofden kreet van blijdschap. Ongetwijfeld had zij gedurende den droeven, slapeloozen nacht meer dans eens gebeefd bij het angstig denkbeeld dat zij misschien den armen jongen stervend of dood zou vinden. Er was niets in zijnen toestand veranderd; zij mochten hopen! Het was eene eerste zegepraal op de kwaal, meende zij.
In hare opgewondenheid riep zij uit dat Herman onfeilbaar zou genezen; zij was er van overtuigd; zij gevoelde het aan de onwillige blijdschap welke haar ontstelde.
Max Rapelings, alhoewel de woorden der maagd hem versterkten, zag zich verplicht, om haar tegen eene mogelijke en schrikkelijke onttoovering te behoeden, hare onmatige hoop te dempen of ten minste aanzienlijk te verminderen.
Hij gelukte daar evenwel niet geheel in; Florentia bleef moedig en vol vertrouwen, des te meer daar de zieke gedurende dien dag allengs stiller werd, schier niet meer murmelde en, eindelijk, in den laten avond, tot zooverre van alle krampen scheen verlost, dat Max Rapelings, die lang bij het bed had gezeten, hun zeide:
‘De collapsus, de ontspanning begint. God zij gezegend, de eerste strijd is doorgeworsteld! Laat ons hopen dat zijne natuur insgelijks zegevierend aan deze harde proef zal wederstaan. Nu
| |
| |
heeft de zieke niets noodig dan eene volledige rust. Volgt mijnen raad, gaat slapen; gebeurde er iets, kon uwe hulp of uwe tegenwoordigheid mij nuttig zijn, ik zou u onmiddellijk door den knecht doen verwittigen.’
Des anderen daags en gedurende nog twee andere dagen bleef de zieke in denzelfden toestand. Hij ademde zichtbaar; maar hij lag op den rug zonder de minste beweging te doen; hij zag niet, hij hoorde niet: alle gevoel was weggedoofd in hem. Zijn aangezicht was doodsbleek en ingevallen. Ware niet de lichte zwoeging zijner borst daar geweest om te getuigen dat de ziel nog in dat kranke lichaam woonde, men hadde geloofd op eenen doode te blikken.
Het was in den nacht van den zesden dag, na de noodlottige wandeling op den berg. Florentia had volstrekt willen waken om den armen Max eenige rust te gunnen. Hoe men ook tegen dit voornemen had geworsteld, zij was er bij gebleven. De dokter had zich in eene nevenkamer gansch gekleed op een bed geworpen en was onder het gewicht eener onweerstaanbare vermoeidheid in slaap gevallen. M. Halewijn lag in eenen leunstoel bij het venster en sliep insgelijks.
Reeds deed de morgenschemering het licht der lamp verbleeken... De zon moest achter het gebergte opgestaan zijn, want welhaast drong, door het dal van Maderan schietende, haar eerste straal tot in de kamer.
Florentia zat sedert uren stil en biddend bij het bed; nu en dan hield zij den blik op het levenloos en ontspannen gelaat van den zieke, die zich van den ganschen nacht niet meer had bewogen dan of hij een lijk ware geweest; evenwel, zij voegde telkens weder de handen te zamen, hief de smeekende oogen ten hemel en ging voort met God om medelijden en bijstand voor den armen jongeling aan te roepen.
Daar ontsnapte haar een zucht van verbazing en blijdschap! Zij meende dat de zieke eene beweging had gedaan... Hij lag echter nog gansch roerloos. Had zij zich misgrepen? Verbijsterde de angstige hoop hare zinnen?
Neen, neen, hij verroerde zijne armen onder het deksel en het scheen haar dat eenige onduidelijke sidderingen over zijn gelaat
| |
| |
liepen... maar indien het geen droom was, niet lang duurde toch hare vreugde; want de zieke verviel onmiddellijk weder in de volledigste beweegloosheid.
Deze geweldige schokken - de hevige blijdschap, de bittere onttoovering - maakten het arme meisje schier zinneloos. Zij stond op, legde hare hand op het koude voorhoofd van den zieke, boog zich over hem, sprak aan zijn oor allerlei zoete, troostende woorden, en bewasemde zijn aangezicht met haren warmen adem, als poogde zij iets van haar leven in zijnen boezem over te storten.
‘Herman, Herman’, riep zij eindelijk met verdoofde stem, ‘hoor mij! Het is Florentia, die gij... die u bemint. O, laat mij niet sterven! Ontwaak, ontwaak... Eilaas, altijd op den boord van het graf! Gij wildet uw bloed geven om mij gezond en gelukkig te zien, kon ik nu een gedeelte mijner ziel afstaan om u te zien herleven! Herman, Herman...’
Zij sprong eensklaps op en deinsde eenen stap terug. De oogen des jongelings waren geopend! Maar in zijnen glasachtigen blik was nog geene bewustheid...
Het ontstelde meisje durfde niet spreken; zij beefde en was bleek; maar haar gelaat was evenwel beglansd met het licht eener eindelooze hoop.
Daar rekte de zieke zijne leden en legde het hoofd terzijde; nu scheen er gevoel en aandacht in zijnen blik te komen; want hij richtte de oogen met eene soort van krankzinnige verbaasdheid op het meisje. Een onduidelijke glimlach kwam op zijne lippen zweven en hij murmelde zeer klaar:
‘Florentia... gij?... Waar ben ik?’
En dit zeggende, trok hij zijne hand van onder het deksel en poogde deze de maagd toe te reiken.
Zij greep zijne hand en, terwijl hare blijde tranen als glinsterende parelen er op nedervielen, riep zij met koortsige haast:
‘Herman, mijn arme vriend, gij zijt ziek geweest. God heeft mij verhoord: gij gaat genezen. Houd u stil, blijf rustig...’
‘Max, waar is Max?’ stamelde de jongeling.
‘O, hij zal bezwijken van geluk!’ antwoordde zij. ‘Wacht, hij komt, verroer u niet, leg uw hoofd op het kussen.’
| |
| |
En zonder te overwegen dat gerucht en hevige schokken den zieke konden schaden, liep zij naar de deur der nevenkamer en sloeg er geweldig met de hand op; zij wekte insgelijks haren oom... en juichte, terwijl de jonge dokter, ontsteld en verschrikt, in de kamer kwam gesprongen.
‘Hij leeft, hij ziet, hij spreekt; hij herkent mij, hij vraagt naar u!’
‘Ah, God is goed!’ riep Max Rapelings uit.
Maar vooraleer hij dien kreet geëindigd had, stond hij reeds bij het bed en legde eenen zegevierenden broederkus op het voorhoofd van zijnen vriend, onderwijl hem aanmoedigende door blijde woorden en hem verzekerende dat hij zou genezen. Hij moest zich nu maar stil houden; de ziekte was overwonnen!
Den dokter en M. Halewijn ontvielen tranen van ontsteltenis; zij overlaadden den nog half ijlhoofdigen jongeling met gelukwenschen en betuigingen van vreugde over zijne genezing; maar hij scheen met iets bezig, wreef zich over het voorhoofd en deed door een gebaar begrijpen dat hij hun iets wilde zeggen.
‘Ik ben ziek geweest; ja, ik herinner... Wie heeft mij genezen?’ vroeg hij.
De anderen aanschouwden hem zwijgend.
‘Heb ik gedroomd?’ hernam hij. ‘Ik zag eenen engel, eenen glanzenden geest... die mij gaf te drinken... wat ik dronk, was leven... het vloeide door mijne aderen als vuur... zoet en opwekkend... die engel, hebt gij hem gezien?’
‘Florentia!’ mompelde de jonge dokter met verbazing.
‘Florentia!’ herhaalde de zieke. ‘Waar is zij?’
De oom en de dokter keerden zich om.
Het meisje zat voor den tegenovergestelden wand geknield en hield de armen in een vurig dankgebed ten hemel.
De zieke zag haar en riep uit:
‘Ah, ja, ja, daar is hij, daar is de engel die mij heeft genezen!’
|
|