| |
| |
| |
XII
Herman Van Borgstal had niet veel geslapen. Zijne rust was gestoord geworden door zoete droomen en gelukkige vooruitzichten, nu en dan insgelijks door bedroevenden twijfel en angstwekkende onzekerheid.
Hij was opgestaan en had zich met het aangezicht naar het venster voor eene tafel gezet, om eenen brief aan zijne moeder te schrijven. Het blad ontving waarschijnlijk de gansche uitstorting zijner ontroerde ziel; want hij glimlachte onder den arbeid met de vonk der opgetogenheid in den blik of, de pen latende vallen en als wilde hij zijne moeder van iets gewichtigs overtuigen, murmelde hij luid:
‘Zij kent u, zij bemint u, zij is schoon, verstandig als een engel! Zij wijst nog met hoogmoed en geluk de plaats op hare wang, waar gij eens eenen zoeten liefdekus hebt nedergelegd. O, moeder, gij moest ze nu zien! Dat lieve kind, die frissche rozeknop is eene prachtige lelie geworden, welker maagdelijke zuiverheid, welker stille, zoete glans u zullen betooveren!’
Dan nam hij de pen weder op en schreef deze begeesterde woorden neder, om een oogenblik daarna weder luidop tot zijne moeder te spreken.
Zoo met talrijke onderbrekingen voortgaande, bereikte hij, na een uur tijds, het einde van zijnen langen, gevoelvollen brief. Hem verzegeld hebbende, stak hij hem in den zak van zijn kleed.
Hij bleef evenwel droomend en nadenkend zitten. Eerst getuigde zijn heldere glimlach dat zijne overwegingen verblijdend van aard waren; maar allengs leidde zijn beweegbare geest hein op min aanmoedigende gedachten; want er schoof een floers van treurigen twijfel over zijn gelaat en hij liet, onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de handen zakken.
Op dit oogenblik werd de deur der kamer zeer zachtjes open- | |
| |
gestooten, en Max Rapelings trad op de punten zijner voeten binnen, zonder dat Herman het bemerkte. De jonge dokter staarde eene wijl op zijn mijmerenden vriend, met eenen slimmen schertslach op de lippen, gaf dan zijn gelaat eene uitdrukking van bekommerdheid en stapte naar het venster.
Hij schouwde Herman strak en zwijgend in de oogen en, toen deze daarover zijne verwondering uitdrukte, vroeg hij:
‘Hebt gij mij niets te zeggen?’
‘Maar wat zou ik u te zeggen hebben?’ morde de jonge advocaat. ‘Gij ziet er zoo zonderling uit, Max. Is u iets onaangenaams geschied?’
‘Wat heb ik slecht geslapen!’ zuchtte Max. ‘Ik weet niet, mijn hoofd steekt vol muizenissen; moet het lang duren dan wordt de arme Max nog stapelzot, eer hij zijn vaderland terugziet! Het schijnt, Herman, dat gij insgelijks door onrustige gedachten zijt vervolgd, vermits ik u zoo vroeg uit het bed en gansch opgekleed vind!’
‘Ik heb de gelegenheid waargenomen, Max, om aan onze ouders te schrijven. Gedurende den dag zouden wij daartoe den tijd niet gevonden hebben.’
‘En gij hebt goed geslapen?’
‘Tamelijk, Max.’
‘Zoo? en gij zijt niet gestoord geworden door eenen vloed gepeinzen, door onophoudende droomen?’
‘Dit beweer ik u niet: ik heb gedacht aan het zoet vermaak dat wij gisteren mochten genieten.’
‘En aan anders niets?’
‘En tevens aan de bekoorlijke eenvoudigheid van mejuffer Halewijn.’
Max Rapelings liet zich op eenen stoel zakken en morde zuchtend:
‘Hoe benijd ik uwe koelheid, Herman! Ach, ik gevoel mij niet gelukkig; ik ben beschaamd en vervaard; mijn hart heeft uitstorting noodig...’
‘Sa, sa’, riep de jonge advocaat met zekere bekommerdheid, ‘wij zijn te lang ernstig gebleven, niet waar? Drijft eene
| |
| |
behoefte uwer natuur u naar hier om een beetje den gek te scheren met uwen vriend?’
‘Neen, neen, ditmaal is het ernstig. Gelooft gij dan, Herman, dat die arme Max Rapelings, omdat hij min of meer mismaakt is, in het geheel geen hart heeft? Mug, mot of vlinder, wie het licht raakt, verbrandt zijne vlerken!’
‘Nu, wees toch duidelijk: wat wilt gij zeggen?’
‘Oh, ik weet het wel’, mompelde Max met eene genster van verwijt in de oogen, ‘velen zouden in mijne plaats hun verdriet verbergen en zwijgend lijden; maar ik ben een oprecht vriend, en noch schaamte, noch vrees kunnen mij aan achterhoudendheid en veinzerij schuldig maken.’
Herman, als begon hij te gelooven dat zijn vriend ernstig sprak, aanschouwde hém met eene klimmende angstigheid.
‘Vooronderstellen wij voor een oogenblik, Max, dat gij niet komt om u ten mijnen koste te vermaken’, zeide hij. ‘Ik wracht met ongeduld op de openbaring die gij mij belooft.’
‘Het kost moeite’, mompelde Max op troosteloozen toon. ‘Herman, mijn vriend, beklaag mij... ik ben verliefd, smoorlijk verliefd!’
‘Gij?’ vroeg Herman met plotselijke verschriktheid, ‘gij verliefd? op wie?’
‘Het is niet moeilijk te raden. De dokter heeft zijne zieke genezen en, eilaas, de zieke heeft haren dokter ziek gemaakt!’
‘Onmogelijk, onmogelijk!’ riep Herman bevend uit, ‘gij bedriegt mij. Ho, welke wreede, welke onmenschelijke scherts ware dit van uwentwege!’
‘Luister’, hernam Max Rapelings, zonder in schijn eenige acht op de ontsteltenis zijns vriends te geven. ‘Luister, ik zal u zeggen wat mij ongelukkig maakt. Onder den blik dier zoete zwarte oogen, onder de tooverkracht dier eenvoudige geestigheid, onder de verleiding dier engelachtige stem is mijn hart bezweken en, zinnelooze dweper, ben ik gaan droomen aan de toekomst en heb vele jaren vooruitgezien in mijn leven. Welk innig en onverstoorbaar geluk beloofde ik mij zelven! Maar dat glanzend, dat verrukkend gebouw wilde niet recht blijven. Het stortte telkens in duigen, wanneer mijn nijdige geest de wezenlijkheid
| |
| |
voor mijne oogen opriep. Het voorwerp mijner liefde is zoo eenvoudig dat haar hart misschien nog niet weet wat beminnen is; en, wist zij het, zou ik wel haar uitverkorene zijn? Zij heeft besloten, onherroepelijk besloten, het huwelijk als een schrikkelijk gevaar te vluchten. Haar oom is van zulke verbintenis al even vervaard als zij; mijn vader, zou die wel toestemmen? En was ik genoeg door de fortuin bevoordeeligd, om de liefde van den zoeten engel te verwerven, welke onoverkomelijke beletsels...’
‘Gij spot, gij spot!’ viel Herman met angstige drift in zijne rede.
‘Gelooft het indien gij wilt; ik gevoel de wonde in mijn hart en verberg ze niet.’
‘Eilaas, welk ijselijk ongeluk!’ riep Herman met de handen in de hoogte uit. ‘Gave God dat wij nooit in Zwitserland gekomen waren! Het einde van al dit zoet vermaak, van dit onzeglijk levensgenot moest dus eene ramp, eene vermaledijding zijn!’
‘Eene vermaledijding, Herman?’
‘Ja, erger nog. Hemel, ik voel de tranen mij uit de oogen springen! Onze schoone vriendschap zou verbroken worden? Tusschen ons zou als een eeuwige scheidspaal een bittere nijd opstaan, eene onverbiddelijke, eene monsterachtige drift: de jaloerschheid? O, neen, neen, ontvluchten wij deze noodlottige plaats om onze vriendschap te redden; geene vrouw tusschen ons!’
Hij had deze woorden uitgesproken met geweldige gebaren en op den toon der diepste wanhoop, en had nu de reismaal aangegrepen, als wilde hij wrerkelijk alles tot een onmiddellijk vertrek gereed maken; maar hij liet de reismaal vallen en keerde zich met verstomdheid naar Max Rapelings, die eensklaps in eenen luiden lach was losgeborsten.
‘Het zou niet waar zijn! Gij bemint Florentia niet?’ vroeg hij met eene uitdrukking van geluk in de oogen.
‘Lachmerkt, om u uit uwe ikzuchtige droomen op te wekken.’
| |
| |
Maar Herman liet zich even ras als ontspannen op eenen zetel nedervallen, en zuchtte spijtig:
‘Max, Max, gij hebt onmenschelijk jegens mij gehandeld. Tot zulke koele wreedheid had ik u nooit bekwaam geloofd.’
‘Welke wreedheid? Kon ik weten dat gij zoo wonderdiep verliefd zijt op mijne zieke? Gij hebt het mij immers niet gezegd? Dit zal u leeren, voor de eerste maal uws levens mij te willen verbergen wat er in uw hart geschiedt. Ik ben kwaad op u. Het is eene les die ik u wilde geven.’
‘Maar, Max lief, ik durfde het aan mij zelven nog niet bekennen, en meende evenwel u te gaan wekken, om u raad te vragen... raad en troost; want ik ben vol bekommerdheid.’
‘Ta, ta, gij veinst, slimmerik! Ik dacht voor een goed half uur u nog slapend te verrassen en keek eens door het sleutelgat uwer kamer. Daar zag ik u met de armen zwaaien als een treurspeler, die zijn rol van buiten leert, en ik hoorde u spreken van eenen engel, van eene roos en van eene lelie.’
‘Gij hebt mij afgeluisterd!’ morde Herman.
‘Het was onnoodig; sedert gisteren kende ik de droomen, blij of treurig, die u zouden ontstellen. Daareven zeide ik u, om te lachen, welke overwegingen mij ongelukkig maakten. Waren het niet, woord voor woord, uwe eigene gedachten? Loochen het, indien gij durft!’
‘Ik zal het niet loochenen; eilaas, het is de waarheid, Max.’
‘Welnu, vermits gij deze bekentenis doet, vergeef ik u uwe achterhoudendheid. Alle scherts nu terzijde; laat ons ernstig spreken. Ik wil u bewijzen, dat gij aan mij eenen vriend hebt die uw mistrouwen in het geheel niet verdient. Terwdjl gij, gansch verslonden in een enkel gevoel, aan niets dacht dan aan de schoone oogen en de lieve stem van mejuffer Halewijn, dacht ik onophoudend aan u. Heb ik, inderdaad, niet al te wel geslapen, het was omdat ik bekommerd was geworden over uw geluk en uwe toekomst; want - het is niet te ontveinzen - de akelige roman van den gelen handschoen loopt met snelheid naar een vroolijk of treurig einde. Ik had het moeten voorzien, ik kon het eergisteren nog beletten; nu is het te laat. Daarenboven, ik ben niet min schuldig dan gij.’
| |
| |
‘Schuldig?’ herhaalde Herman twijfelend.
‘Ja, en moest deze verwikkeling in ons leven eene bron van verdriet voor u worden, ik zou ten minste de helft der verantwoordelijkheid moeten dragen; want ik insgelijks heb voor mij zelven zekere hoop gekoesterd en zekere toekomst aangelachen.’
‘Spreek duidelijk, Max, ik bid u; gij doet mij lijden.’
‘Altijd mistrouwend! Toen wij gisteren in de boot zaten en ik, als weggerukt, in de zwarte oogen van den zoeten engel blikte, zeide ik mij zelven: Florentia is niet ziek, zij zal eene sterke vrouw worden. Zoo goed van harte, zoo gevoelig, zoo bekoorlijk, zoo verstandig! En daarbij - iets dat in het geheel niet te misachten is, - tweehonderdduizend franken tot bruidsschat. Zij bezit alles, zedelijk en stoffelijk, alles wat er noodig is om mijnen vriend Herman gelukkig te maken.’
‘O, Max, mijn goede Max, hebt gij dit waarlijk gezegd?’ riep de jonge advocaat, hem dankbaar de handen drukkende.
‘Ik heb het zoo in mij zelven gezegd, Herman; maar haast u niet mij te bedanken of te bewonderen: er was veel ikzucht in mijne overwegingen. Misschien zou ik, zonder deze neiging tot eigenbaat, min edelmoedig geweest zijn. Ziet gij, ik dacht: mijn vriend Herman zal den eenen of den anderen dag toch trouwen; met een hart als het zijne is dit bijna onfeilbaar. Zijne vrouw zal mij misschien kennen; ik zal een vreemdeling worden in zijn huis...’
‘Nooit, nooit!’ onderbrak Herman, ‘eene vriendschap als de onze moet eeuwig zijn!’
‘Maar, dacht ik verder, indien Herman de bruidegom der zoete Florentia werd, dan zou ik bijgebracht hebben tot zijn geluk... de arme Max zou voor zijne echtgenoote niet een onbekende, maar een goed en misschien dierbaar vriend zijn. Dan, begrijpt gij, dan zou ik, om zoo te zeggen, deel van uw huisgezin maken. Ik zou spelen met uwe kinderen... en, wierden ze ziek, ik zou ze verzorgen en genezen als waren ze het licht mijner oogen... Hunne moeder zou mij niet beletten hen te beminnen; want in mijne ooren zingen nog de zoete woorden door haar op den Rigi gesproken, woorden die insgelijks uwen vriend eene gansche toekomst van geluk voorspelden. Zeide zij
| |
| |
niet tot mij, tot mij, Herman: ‘ik wilde dat gij broeders waart en dat ik uwe zuster mocht zijn!...’ Ach, gij zijt waarlijk gek, Herman. Daar gaat hij nu weenen!’
‘En gij vindt het wonderlijk?’ mompelde Herman met eenen blijden lach door zijne tranen. ‘Maar het is de hemel dien gij voor mijne oogen toovert: vriendschap, liefde, eindeloos geluk; gij doet mij het hart in den boezem smelten. O, Max, ik zou leven tusschen twee engelen; want uwe ziel is enkel gemaakt uit goedheid en opoffering!’
‘Nu evenwel de andere zijde der kaart’, hernam de jonge dokter. ‘Gij hebt bemerkt, ik denk het ten minste, hoe ik, gedurende de gansche reis van gisteren, u de gelegenheid verschafte om alleen met Florentia te kouten. Onderwijl deed il allerlei voorzichtige pogingen om den oom tot de ontknooping van onzen roman te bereiden. Hij is een brave vent, M. Hale wijn; maar hij heeft eenen harden kop. Daar straks, terwijl gij bezig waart met comedie te spelen, heb ik bijna met gramschap hem willen overtuigen dat hij zijne nicht het huwelijk moest aan raden, als het zekerste middel om de droeve eenzaamheid te doen ophouden die haar leven en zijn leven zoo treurig maakt. Hij wil daar niet van hooren, nu nog niet, ten minste. Natuurlijk heb ik hem niet laten vermoeden dat ik, bij het geven van dien raad, aan u dacht. Integendeel, ik laat geen uur voorbijgaan zonder hem op alle tonen te zeggen dat gij u zelven onherroepelijk hebt toegewijd aan het jongelingschap, ten minste tot den ouderdom van zesendertig jaar.’
‘Ho, ho, Max, dit is niet wel. Hoe onvoorzichtig!’
‘Gij meent het! Maar zonder deze overtuiging zou M. Halewijn ons ontvlucht hebben als gevaarlijke lieden die zijne rust en zijn geluk bedreigen. Nu ziet hij in ons niets anders dan een paar eenvoudige, goede jongens, die uit medelijden en uit edelmoed alles wat hun mogelijk is inspannen om zijne nicht te vervroolijken en de gedachte der ziekte in haar te overwinnen. Wist hij welke hoop u in het harte blaakt, hij vertrok heden nog, misschien zonder ons vaarwel te wenschen. Er ligt eenige ikzucht in zijne overwegingen. Hij meent dat, indien hij het gezelschap zijner nicht moest missen en alleen op zijn kasteel
| |
| |
blijven, het leven hem welhaast ondraaglijk zou worden... En uwe moeder, Herman, hoopt zij niet, van haren kant, dat gij zeer laat zult trouwen? Zij, insgelijks, schrikt van zich alleen en verlaten op de wereld te zien. Hoe dien schrik overwonnen en hen beiden voor. een gegrond verdriet behoed?’
‘Zwijg, Max, ik bid u, gij verduistert mij den geest’, zuchtte de jonge advocaat.
‘Ja, ik weet het wel; maar met de oogen toe te nijpen, om den vijand niet te zien, is de veldslag niet te winnen. Van eenen laatsten twijfel zal ik niet spreken; het is geheel uwe eigene zaak. Of mejuffer Florentia eenig besef heeft van het liefdegevoel dat in haar ontluikt, dit zou ik niet kunnen zeggen. Zij is nog zoo eenvoudig; maar dat eene geheime neiging tot u haar beheerscht, dit is mij klaar als de dag.’
‘Gelooft gij dit waarlijk, Max?’
‘En gij, gelooft gij het niet?’
‘Ik durf het niet hopen. De ongelukkige dood harer zuster... zij schrikt bij de enkele gedachte, eenen man hare vrijheid op te offeren.’
‘Bah, dit zijn grillen. De man, dien zij bemint, zal in hare oogen begaafd zijn met al de hoedanigheden die het geluk haars levens kunnen verzekeren.’
‘Is Florentia beneden?’ vroeg Herman ontroerd.
‘Neen; maar zij ging opstaan, zeide haar oom.’
‘De zon schijnt zoo helder. Wat schoone, vroolijke dag is ons beloofd!’
‘Het is te zeggen, Herman, daarin misgrijpt gij u ditmaal.’
‘Hoe dat?’
‘Versta mij wel: ik redeneer met een koel verstand. In de gemoedsgesteltenis waarin gij u nu bevindt, zou het niet betamen, dat wij langer in gezelschap van M. Halewijn bleven. Het ware hem, om zoo te zeggen, bedriegen; wij moeten handelen als eerlijke lieden. Voor den middag kunnen wij van hier niet weg. Het zou hen te veel verwonderen; maar laat mij begaan, ik zal eene aannemelijke reden voorwenden om op den middag onze reis naar den St-Gothardsberg te kunnen voortzetten.’
De jonge advocaat kon deze schikking niet gereedelijk aan- | |
| |
vaarden en deed vele tegenwerpingen; maar, hoe pijnlijk het hem ware zoohaast afscheid van Florentia te nemen, hij moest zich eindelijk aan de gegronde bemerkingen zijns vriends onderwerpen. Deze zeide hem:
‘In zulke zaken is het noodig dat men zich late verlangen. Mejuffer Halewijn zal weder mistroostig worden en gevoelen wie haar ontbreekt. Uit zulke treurigheid der ziel ontspringt de liefde helder voor het getroffen hart en onweerstaanbaar. Wij zullen onze reis verkorten; ik zal bij uwe moeder stillekens en voorzichtig dit kluwen garen afwinden en haar tot de toestemming bereiden. Hetzelfde zal ik doen te Gorteghem, bij den oom... Kom nu, misschien is Florentia reeds lang beneden. Mijn plan bevalt u niet?’
‘Ik dank u, gij hebt een edelmoedig hart; maar, ik beken het, dit bespoedigd vaarwel bedroeft mij min of meer.’
‘Het is natuurlijk; doch om zulk een groot geluk te winnen, moet men zich al eenige moeite getroosten.’
Zij waren reeds aan de trap, toen Max Rapelings nog, onder het afdalen, zeide:
‘Ik heb niet noodig u de ingetogenheid aan te raden. Gij hebt u gisteren zoo voorzichtig gedragen en u tevens zoo onbedwongen en zoo lieftallig jegens de Halewijns getoond dat ik er gansch over verwonderd stond. Ik, die vreesde u in dweperij en overdrijving te zien vervallen! Ah, dit bewijst mij, Herman, dat gij, onder den invloed van een wezenlijk en diep gevoel wel ernstig kunt zijn. Blijf zoo dezen morgen.’
Zij openden de deur der zaal. Florentia kwam hun vroolijk en lachend te gemoet. Zij zag er gezond uit, ja, er blonk eene lichte rozeverf op hare wangen. Juichend riep zij dat zij zich uitnemend sterk gevoelde en lust had om dien dag te gaan, veel te gaan.
Nauwelijks had men de eerste morgengroeten gewisseld, of Max Rapelings begon eenige voorbereidende woorden te spreken, om tot de aankondiging te geraken dat zij hunne reis naar den St-Gothardsberg moesten voortzetten; maar Florentia liet hem den tijd niet om duidelijk te worden en riep uit:
‘O, wat schoon weder vandaag! De hemel is zoo blauw en de
| |
| |
lucht zoo zoel! De gastheer heeft ons gezegd dat boven den berg, rechts van ons hotel, schoone bosschen en frissche weiden zijn. Men kan zelfs langs daar eene ijszee bereiken; maar zooverre zullen wij niet gaan. Wat ik wil is beproeven of ik niet alleen en zonder eenige hulp op dien berg zou geraken en dan daarboven wandelen, en gaan zitten, en bloemen plukken, en rusten en kouten. Ah, dokter, wij zullen nog meer vermaak hebben dan gisteren!’
‘Mejuffer, neem het ons niet kwalijk’, stamelde Max Rapelings, ‘wij moeten voor dezen middag...’
‘Maar, mijn waarde dokter, wij komen slechts in den namiddag terug’, ging zij met opgetogenheid voort. ‘Ik heb reeds eenen jongen gehuurd om eenige verversching den berg op te dragen en desnoods ons daarboven den weg te wijzen. Van dit plan heb ik den geheelen nacht gedroomd. Mijn oom vond het eerst eene gekheid; maar hij heeft er evenwel in toegestemd. Niet waar, oom lief?’
‘Wie zou u iets kunnen weigeren, bovenal wanneer de voldoening eener gril u zoo gelukkig schijnt te maken?’ antwoordde M. Halewijn met eenen glimlach. ‘Ik ben nieuwsgierig om u den berg te zien beklimmen. Na de eerste tien minuten geeft gij het op.’
‘Wij zullen het zien, oom, wij zullen het zien! En ontbreekt mij waarlijk moed of kracht, dan keeren wij weder in het dal. Ik waag niets aan de proef; maar zegevier niet te spoedig, oom: indien ik mij niet bedrieg zult gij verbaasd staan.’
Herman aanschouwde het opgetogene meisje met eenen stillen blik van bewondering. Hem zonk de hoop in den boezem dat zijn vriend zou gedwongen wrorden aan de begeerte van Florentia toe te geven. Dit zou het pijnlijk afscheid tot den avond en misschien tot morgen doen uitstellen.
Inderdaad, wat Max Rapelings ook zeide om deze wandeling op den berg af te raden, en welke redenen hij ook bijbracht om te bewijzen dat hij en zijn vriend gedwongen waren voor den middag hunne onderbrokene reis te hernemen, hij kon de zoete gebeden en de vurige smeekingen zijner zieke niet wederstaan.
| |
| |
Daarenboven, M. Halewijn drong aan om nog van hem dit laatst bewijs van toegevendheid en vriendschap te bekomen.
Eindelijk stemde Max in alles toe, half spijtig als een overwonnen soldaat, in zelven morrende:
‘Ik buig onder eene verborgene macht! Wij zijn de speelbal van een onbegrijpelijk lot. Het zij dan zoo: nog één dag!’
Niet lang daarna stonden zij allen aan den voet van den berg en keken met twijfelende scherts naar het steile pad, dat als een lint tusschen gras en heesters slingerend opsteeg. Geen hunner kon gelooven dat Florentia ooit de helft der hoogte zou bereiken; maar het vroolijke meisje juichte op voorhand over hare zegepraal en begon moedig de beklimming.
Na tien minuten der grootste inspanning, leunde zij tegen den rotsigen wand des bergs en murmelde hijgend:
‘Oef! Ik ben gansch buiten adem; het is... het is moeilijker dan ik dacht!’
‘Zie af van die onmogelijke wandeling, mejuffer’, zeide Max. ‘Gij zult nooit tot boven den berg... tot boven den berg geraken.’
‘Maar, dokter’, antwoordde zij, ‘gij blaast niet min dan ik. Het zal overgaan. Wij zullen dikwijls rusten. Zoo spoedig toch zal ik den strijd niet opgeven. Ik wil weten tot waar mijne krachten reiken... Kom, kom, op, heeren. Het is reeds gedaan. Vooruit!’
En zoo, met vele onderbrekingen en aanzienlijk tijdverlies, geraakten zij al hooger en hooger, totdat eindelijk het meisje, afgemat en uitgeput, zich op eene rotsblok liet nederzakken.
‘Eilaas, ik heb mij over mijne krachten misgrepen’, klaagde zij ontmoedigd. ‘Nu gevoel ik het wel, ik ben nog zeer zwrak!’
‘Maar, mejuffer, hoe kunt gij toch zoo onrechtvaardig voor u zelve zijn?’ riep Herman. ‘Wat gij daar nu gedaan hebt is het werk eener moedige en sterke vrouw. Zie ons eens hijgen en blazen; wij zijn niet min vermoeid dan gij.’
‘Ja, heer Van Borgstal’, antwoordde zij met eenen stillen glimlach van dankbaarheid, ‘gij, in de goedheid uws harten, vindt altijd redenen om mij aan te moedigen en mij te vleien... maar hoe bedroevend toch voor mij! Zie! nog drie boogschoten
| |
| |
hooger en wij waren op de kruin des bergs. Daarvan droomen, daarnaar snakken en overwonnen nederzijgen met het oog op het onbereikbaar doel van mijn verlangen!’
‘Rust wel uit, Florentia; wij zullen langzaam naar het dal wederkeeren’, zeide M. Halewijn. ‘Het is waarlijk reeds een wonder dat gij hebt verricht. Wees daarmede nu voldaan!’
‘Welaan, kan het anders niet zijn, ik moet mij onderwerpen!’ zuchtte zij. ‘Nochtans, hoe zou ik God gezegend hebben, indien ik den bergtop had mogen bereiken! Het is kinderachtig misschien, maar ik had in die zegepraal op mijne zwakheid de overtuiging geput dat ik nooit meer ziek zou worden. Nu, eilaas!...’
‘Spreek zooveel niet, nicht’, viel de oom in hare rede, ‘het vermoeit u nog meer.’
Men zweeg gedurende eenigen tijd.
‘Indien gij nu uitgerust zijt, Florentia, zullen wij zachtjes beginnen te dalen’, bemerkte M. Halewijn.
Allen stonden op.
‘Dalen?’ murmelde het meisje, beurtelings naar de diepte en naar de kruin des bergs ziende. ‘Dalen? Maar, mij dunkt, dat mijne krachten teruggekomen zijn. Er is nog hoop: ik wil het beproeven-’
Men poogde haar van dit voornemen te doen afzien; maar zij weerstond hunnen vriendelijken raad, eindelijk voor reden gevende dat zij niet wist hoe het kwam, maar dat de kruin des bergs op haar eene geheimzinnige aantrekking uitoefende. Zij wilde toch door eene laatste inspanning beproeven of het haar niet mogelijk zou zijn aan dien zonderlingen, aan dien koortsigen wensch haars harten te voldoen.
Men begaf zich weder op weg naar de hoogte. Men rustte dikwijls. Florentia wanhoopte nog meer dan eens; doch eindelijk, geholpen door Max, die haar vooruitging en een harer handen hield om haar den gang licht te maken, geraakte zij op den vlakken bergrug en juichte, ondanks hare uitgeputheid, met zegevierende blijdschap:
‘Ik ben er, ik ben er! Ik heb overwonnen, God zij dank!’
| |
| |
Dan zweeg zij en zette zich hijgend op het gras nevens haren oom, die insgelijks overmatig vermoeid was.
Er heerschte lang stilte.
Wie eerst van allen adem genoeg terugvond om te spreken, was Florentia. De vreugde overstelpte haar hart; er was waarlijk iets kinderlijks in het geluk dat deze vervulling van haren wensch haar inboezemde. Zij deed niets dan roepen:
‘Neen, neen, ik ben niet meer ziek! De goede dokter heeft een mirakel gedaan. Mij dunkt, ik zou van heden af op al de bergen van Zwitserland kunnen klimmen. Hoe weldadig toch zulke reis te voet! Geenen draagstoel meer! Gaan, ik wil gaan, veel gaan; ruimte en beweging moet ik hebben!’
M. Halewijn zag zijne nicht met eenen glimlach van genoegen, toch tevens met eene groote verwondering aan. Hij kon zijne oogen niet gelooven en meende dat deze schijnbare moed in haar slechts eene nieuwe gril was, die niet lang zou duren.
De jongelieden wenschten het meisje geluk en roemden hare lichaamskracht en, bovenal, de sterkte van haren wil die haar toegelaten had iets te volbrengen dat voor hen zelven als eene zware taak kon worden beschouwd. Florentia genoot hunne loftuigingen met zooveel blijdschap en zulken hoogmoed dat hare zwarte oogen van opgetogenheid fonkelden.
‘Allen arbeid zijn loon!’ riep Max. ‘Is mijne zieke een engel, het is toch niet van de soort die kunnen leven zonder te eten. Ik ben kok; ik ga de tafel dekken. Dit zal smaken, zoo op het gras, boven eenen berg, onder den schoonen hemel Gods!’
Hij wenkte den jongen leidsman en greep den voorraadkorf. Onder de toejuichingen van Florentia en Herman, spreidde hij een ammelaken op den grond, zette de borden er op, en te midden er van eenen schotel met een koud kieken.
Deze bezigheid gaf hem aanleiding tot het uitbrengen van allerlei kwinkslagen en geestige spreuken, die zijne aanhoorders onophoudend deden schaterlachen. Hij had lang een middel gezocht om de wijnroemers op het ammelaken recht te houden; maar eindelijk sleurde hij eenen grooten, platten steen bij en liet dien loodzwaar tusschen de borden nedervallen.
Daarop zette hij zegevierend de flesch, omringd van de roe- | |
| |
mers, en eischte bewondering af voor zijne ongewone vernuftigheid.
Alles gereed zijnde, riep hij:
‘Aan tafel, aan tafel! Neemt ieder eenen stoel en zet u neder op het gras. Wij gelijken niet slecht aan oude Romeinen. Die aten ook liggend op donzige rustbedden; maar ik ga evenwel navolgen wat ik van mijnen kleermaker heb afgeleerd.’
Hij zag dat Florentia, waarschijnlijk niet wetende hoe plaats bij de tafel te nemen, zich voor het ammelaken op de knieën zette.
‘Zoo niet, het zal u te veel vermoeien, mejuffer’, zeide hij.
‘Ik wil bidden’, antwoordde het meisje.
‘Bidden?’ murmelde Max, door den plechtigen toon harer stem verrast.
‘Indien wij, op deze plaats en op dit oogenblik, ons niet voelden aangedreven om God voor Zijne milde goedheid te danken’, zeide zij, ‘waar ooit zou in onze zielen de behoefte tot het gebed ontstaan? Wij zijn zoo vroolijk: vergeten wij Hem niet, die de bron is van alle geluk!’
Allen bogen zwijgend het hoofd. Er glinsterde een traan in Hermans oogen. Misschien gevoelde hij zich onbekwaam tot bidden: nooit was Florentia hem zoo schoon en zoo indrukwekkend voorgekomen als nu zij daar, met gevouwen handen, eene vurige dankzegging ten hemel stuurde. In zijne opgewondenheid scheen het hem dat een lichtkrans de biddende maagd omstraalde en zij werkelijk tot eenen engel was herschapen.
Ongetwijfeld zou deze diepe indruk hunne losse vroolijkheid gematigd hebben; maar Florentia zelve, zoohaast haar gebed ten einde was, begon met verdubbelde blijmoedigheid te juichen en bracht hen oogenblikkelijk terug in hunne vorige gemoedstemming.
Men at met eenen wonderlijken lust, en men dronk eenige roemers van den versterkenden wijn, onder het voortzetten der geestigste en vermakelijkste samenspraak.
Eindelijk, met eene krachtige beweging opstaande, zerde het meisje:
‘O, wat is het leven toch schoon, wat is het schoon! En
| |
| |
moeten denken dat ik in mijne droeve ziekte somwijlen God heb gebeden om mij te verlossen!... Maar geene treurige overwegingen meer! Komt, heeren, laat ons nu wandelen, zachtjes wandelen zonder doel, ronddwalen en kouten... Neen, neen, dokter, ik ben niet vermoeid, ik wil gaan, mij bewegen; ik gevoel het wel, gij hadt gelijk, dit is het machtig geneesmiddel dat mij sterk zal maken tegen de ziekte!’
Het gezelschap stapte voort over groene weiden, welker oppervlakte slechts nu en dan door geringe diepten of zachte heuvelen was bewogen. Aan hunne linkerzijde, op eenigen afstand, zonk evenwel de helling des bergs rotsig en schier loodrecht naar den grond eener vallei; maar zij hielden zich zoover mogelijk van de boorden dezer duizelingwekkende diepten verwijderd omdat Florentia er van schrikte. Daarenboven, het voetpad, dat tusschen het gras was gebaand, wees hun den weg aan dien zij met veiligheid konden volgen.
Langen tijd bleven zij altezamen kouten over hetgeen zij zagen: over de donkergroene bosschen die tegen het overstaande gebergte schenen op te klimmen; over de sneeuwige Alpen, welker doorzichtige kruinen ter rechterzijde den horizont afsloten; over de plechtige stilte en de ontzaglijke grootschheid dezer oorspronkelijke natuur...
Max Rapelings vond gelegenheid om hun eenige wetenschappelijke uitleggingen te geven aangaande de waarschijnlijke vormingswijze der bergen, der dalen, der ijszeeën en der meren. Was de wrereld door God zelven met zulke ongelíjkheden geschapen? Had de inwendige gloed de korst der aarde hier en daar verbrijzeld, gescheurd en opgeheven? Was de aardbol omringd geweest van eene zee, welker ontstuimigheden en welker machtige stroomen bergen en dalen hadden nagelaten?
De oom schepte meer genoegen in deze ernstige samenspraak dan in de ongebondene uitstorting eener kinderlijke vroolijkheid. Ook luisterde hij met gespannen aandacht op des dokters woorden; ja, hij begon eindelijk eenigszins driftig met hem te redetwisten over de verschillige stelsels van vermoedelijke wereldvorming, welke in deze laatste tijden door zekere vermetele geleerden waren uitgebracht geworden. De dokter en M. Halewijn
| |
| |
hielden somwijlen stil en, om hunne tegenstrijdige meening te staven, beschreven zij met de punt hunner Alpenstokken kringen en andere teekens op den grond.
Onderwijl vonden Florentia en Herman cat het hier noch de tijd noch de plaats was tot zulke koele beschouwingen; want, terwijl de oom en de dokter zich meer en meer in hunne geleerde betwisting verwikkelden, geraakten de beide jongelieden eenige stappen vooruit en hernamen hunnen vroolijken kout, los en onbestemd, eenvoudig en geestdriftvol, springend zonder voorbereiding en zonder reden van het eene onderwerp op het andere, maar immer de warme uitstorting blijvend van het onzeglijk levensgenot, dat hunne jonge harten overstroomde.
Allengs toch moesten zij insgelijks, zonder het te weten, misschien, tot min oppervlakkige beschouwingen zijn afgedwaald; want sedert eenigen tijd hadden zij kalm en met ernst gesproken zonder nog naar het landschap te kijken of de stoffelijke natuur hunne aandacht te leenen.
Waarschijnlijk zeide Herman dingen die de maagd tot overweging dwongen; want zij luisterde met gespannen aandacht, nu en dan slechts door een licht knikken des hoofds hare toestemming betuigende.
De jonge advocaat eindigde eene lange rede door de volgende woorden:
‘Ja, ja, mijn vriend heeft gelijk: er zijn oogenblikken dat de mensch door eene geheime macht wordt beheerscht; onze wil is op zulke oogenblikken als vernietigd, onze gedachten schijnen uit eene andere bron dan onze eigene hersens te ontstaan, en wij voelen ons tegen dank voortgedreven, zelfs naar dingen die ons verschrikken en die wij zouden willen ontvluchten.’
‘Inderdaad’, antwoordde Florentia, ‘ik heb hetzelfde ondervonden. Toen ik u voor de eerste maal te Bern op uw balkon zag zitten was het even alsof ik met eenen enkelen blik tot in het diepste uws harten kon lezen. Dan reeds wist ik, of meende ik te weten dat God uwe ziel in hooge mate begaafd had met goedheid, met medelijden, met edelmoed, en, - hoe kon dit zijn? - van dan af kende ik u zooals gij wezenlijk zijt. De
| |
| |
vroolijke dagen die wij in gezelschap mochten doorbrengen, hebben mijn eerste gevoelen niet gewijzigd.’
‘O, mejuffer, gij beoordeelt mij met te veel toegevendheid’, murmelde de jonge advocaat ontroerd.
Maar zij liet zich van hare overweging niet afleiden en hernam:
‘Toen wij u later, bij den berenput te Bern, Gentsch hoorden spreken, werdt gij voor ons een luitenant der lanslers, onze vijand, een man die besloten had mij hetzelfde lot te bereiden waaronder mijne arme zuster Frederika is bezweken. Van dan af moest ik van u schrikken, moest en wilde ik u haten. Het was mij onmogelijk; ik deed geweld op mij zelve; ik beschuldigde u in mijnen geest... en evenwel dacht ik aan u zonder haat. Mijn oom sprak mij onophoudend van uwe valschheid, van uwe baatzucht, van uwe verachtelijke onbeschaamdheid. Ik geloofde dat hij de waarheid zeide; ik wilde u vluchten... en telkens dat ik u ontmoette, werd mijn hart door eene onwillige blijdschap ontroerd. Deze tegenstrijdige bewegingen mijns gemoeds verwonderden en verschrikten mij als eene onverklaarbare geheimenis.’
‘Neen, mejuffer, zij is niet onverklaarbaar’, riep Herman met zekere ontsteltenis. ‘Wat beteekent de verborgene macht die, ofschoon wij elkander onbekend waren, onze zielen denzelfden invloed deed ondergaan en dezelfde gedachten ons inboezemde? Wat is hij, de dwang, die ons onweerstaanbaar voortdreef naar plaatsen en personen welke wij wenschten te ontvluchten en ons herhaalde malen zoo onverwachts weder te zamen bracht? O, misken het niet langer; het is God zelf die in ons werkt...’
Hij had deze woorden met zooveel nadruk en op zulken zonderlingen toon van hartstochtelijkheid gesproken, dat Florentia hem met eenen glimlach van bewondering bezag.
‘Gij neemt het waarlijk te ernstig op’, zeide zij. ‘Zeker, er geschiedt niets zonder de toelating des hemels; maar de zonderlinge omstandigheden kunnen ook wel het uitwerksel van het toeval zijn.’
De jonge advocaat staarde ten gronde en zweeg; hij schudde
| |
| |
het hoofd en scheen door de koele bemerking der maagd ontmoedigd.
‘Wat ik gezegd heb bedroeft u?’ vroeg zij. ‘Waarom toch?... Gj antwoordt niet? Zou ik onwetend woorden gesproken hebben die u onaangenaam konden zijn? Ik bid u, heer, vergeef het mij.’
Herman hief het hoofd op en zeide:
‘Neen, neen, wij zijn de speelbal niet van een ijdel toeval. Weerhield de vrees mij niet, ik zou u mijne overtuiging gansch mededeelen; want ik heb van den invloed, door eene hoogere macht op ons uitgeoefend, een ontegensprekelijk bewijs, een stoffelijk bewijs!’
‘Een stoffelijk bewijs?’ stamelde Florentia verwonderd.
‘Ik durf er u schier niet van spreken’, hernam hij. Het is zoo zonderling en zoo verrassend; en indien ik mij had bedrogen zoudt gj mij uitlachen. Misschien zou mijne stoutheid u kwetsen... Maar het zij zoo het wil, gij zoudt mij toch deze gevoelsdwaling vergeven... Mejuffer, bij den berenpat te Bern had ik het geluk uwen handschoen op te rapen. Bezit gij dien handschoen nog?’
‘Welke vraag is dit?’ zeide zij lachende. ‘Waarschijnlijk ligt hij, met andere afgedragene handschoenen, in mijne reismaal. Ik heb te Lucern eenen nieuwen voorraad handschoenen gekocht.’
‘Alzoo, gij hebt dien handschoen geene tweede maal verloren?’
‘Bij mijne weet, neen.’
‘Ach, ik heb mij dus bedrogen? Ik ben waarlijk een dwaashoofd, een kind?’ zuchtte Herman, ontmoedigd en schier beschaamd.
‘Wacht eens!’ mompelde Florentia met den vinger aan het voorhoofd. ‘Mij dunkt, ik heb dien handschoen onderweg van Interlaken naar Grindelwald in een rijtuig laten liggen. Ja, ik herinner het mij; ik had als eene onduidelijke neiging om dat voorwerp te bewaren...’
‘Ziet gij wel, mejuffer?’ riep Herman zegevierend.
Zij schudde twijfelend het hoofd om te betuigen dat zij hem
| |
| |
niet begreep.
‘Zijt gij niet uit uw rijtuig gestapt omtrent eene plaats die men Zwei-Lutschinen noemt?’ vroeg hij.
‘Gij verschrikt mij, heer. Inderdaad, ik wandelde daar een oogenblik op den boord van eenen bruisenden waterval. Hoe kunt gij het weten? Waart gij er tegenwoordig?’
‘Ha, dank, God, ik heb mij niet bedrogen!’ juichte de jonge advocaat, terwijl hij zijne brieventasch uithaalde en den handschoen aan het meisje gaf.
Deze beschouwde het voorwerp nauwkeurig, trok het aan hare vingeren en murmelde verbaasd:
‘Het is mijne handschoen, dezelfde dien ik te Bern liet vallen! En gij hebt hem voor de tweede maal gevonden? Het is onuitlegbaar.’
‘Ja, mejuffer, onuitlegbaar zonder de tusschenkomst eener hoogere macht’, riep Herman met eene ontsteltenis welke hij vruchteloos poogde te bedwingen. ‘Luister op de wonderlijke geschiedenis van dit voorwerp. Mijn vriend vond het op het gras nevens den schoonen waterval. Ik herkende het bij den eersten blik, als u toebehoorende. Waaraan, dit kan ik niet zeggen: uit het diepste mijner ziel welde die overtuiging op. Mijn vriend, den spot drijvende met wat hij mijne gekheid noemde, wierp den handschoen in de stroomende beek. Ik gehoorzaamde blindelings aan den geheimen invloed die mij voortdreef en, vooraleer ik wrist wat ik deed, liep ik door het water om het voorwerp te grijpen, dat mij onweerstaanbaar aantrok. Ik legde het in mijne brieventasch, wel besloten het eeuwiglijk te bewaren als eene herinnering aan de onbekende zieke maagd, wier zoete, klagende blik eenen onvergankelijken invloed op mij had nagelaten. Hoe het kwam, weet ik niet: maar sedert ik den handschoen zoo dicht op het hart droeg, geschiedde er iets onbegrijpelijks in mij: ik dacht nog aan u, ik droomde van u, mijne oogen zagen niets meer dan uw beeld: in één woord, gij vervuldet mijn gansch wezen... Verschoon mijne ontroering: mijn eerbied voor u is eindeloos; laat mij voortgaan, ik bid u... Mijn vriend, in zijnen lust tot schertsen, beweerde dat er eene vonk uwer ziel in den handschoen verborgen lag, en dat dit voorwerp,
| |
| |
door eene magnetische kracht, mij betooverde. Hij spotte en zeide evenwel de waarheid. Om mij van deze gewaande of werkelijke beheersching te verlossen, smeet hij te Grindelwald den handschoen in de duisternis het venster uit. Des anderen daags bracht een dienaar hem ons terug. Boven op de ijszee wierp mijn vriend hetzelfde voorwerp in eenen grondeloozen kolk, wel overtuigd dat geen menschelijk oog het nog ooit zou aanschouwen. Wij beklommen den dag daarna den achtduizend voet hoogen Faulhorn en daar, op dien berg, keerde de handschoen tot ons terug. Onze jonge leidsman had hem dien morgen op de boorden der Lutschine gevonden! Mijn vriend drukte - volgens zijne meening om te lachen - de gedachte uit dat deze handschoen tusschen uw hart en mijn hart een onzichtbare band was, een magnetische draad, die, dwars door ruimte en afstand, onze zielen van dan af in eene geheime betrekking stelde. Zijne scherts wras waarheid evenwel. Ah, mejuffer, gij moest mij haten als een vijand; onverschillig moest een vreemd, onbekend meisje mij blijven; wij hebben elkander willen ontvluchten; maar de Voorzienigheid, die over der menschen lot beschikt, bracht ons weder telkens te zamen. Weerstaat gij nog langer aan de overtuiging dat de hand Gods zelve ons leidt naar eene onvermijdelijke bestemming?’
‘Ik begrijp u niet’, murmelde Florentia weifelend. ‘Van welke bestemming wilt gij spreken? Ja, het is mogelijk dat de hemel, door ondoorgrondelijke wegen, mij telkens heeft teruggeleid tot degenen die mij zouden genezen van verdriet en van ziekte. Mijn hart heeft in het gebed reeds meer dan eens daarvoor zijne vurige dankbaarheid uitgestort.’
‘Dit is niet wat ik wilde zeggen’, mompelde Herman met treurige spijt.
‘Ik smeek u, wees toch duidelijk, heer.’
‘Duidelijk? Eilaas, waartoe zou het dienen, indien uw hart onverschillig genoeg is om mij niet te verstaan? Ziet gij niet, waartoe God u drijft? Gevoelt gij niet wat Zijn heilige wil beveelt? Gij moogt niet in de eenzaamheid terugvallen; de eenzaamheid zou u dooden. Er moet iemand aan uwe zijde staan, om u tegen treurnis en ontmoediging te beschermen; iemand die
| |
| |
voor eenig doel hebbe u gelukkig te maken, die voor uwe voeten onophoudend de frissche bloemen zaaie van teederheid, van verkleefdheid en van liefde; een vriend, een broeder... een bruidegom!’
Florentia hield het hoofd gebogen; zij moest nu eenigszins begrijpen wat de jongeling haar wilde zeggen, want zij mompelde in zich zelve:
‘Een bruidegom? Ik beef...’
‘Welk lot vol licht en vol glans!’ riep Herman met geestdrift uit. ‘Twee jonge zielen, overvloeiend van hoop en geloof, die hand aan hand de levensbaan intreden, alles gemeen hebben, elkander steunen, elkander troosten, te zamen genieten, te zamen lijden en hunne wezens versmelten in het gevoel van alwat schoon en goed is, in het gevoel van hun onverstoorbaar geluk en van hunne eindelooze dankbaarheid tot God!’
Hij staarde met koortsachtige verwachting op de maagd, die in strijd scheen met hare gedachten. Het oogenblik was plechtig. Wat ging zij antwoorden?
‘Verrukkend tafereel’, zuchtte zij, ‘hemel op aarde, die zich nooit voor mij mag openen!’
‘Gij hebt geen vertrouwen in de toekomst? Ik u ongelukkig maken?’ riep Herman, ‘ik die mijn bloed tot den laatsten druppel zou willen geven om u het minste verdriet te sparen?’
‘Ho, ik weet het wel’, antwoordde het meisje. ‘Gij, gij, de goedheid en de mildheid zelve, zoudt de arme Florentia geen kwaad kunnen doen.’
‘En gij, mejuffer?’
Een hevige schaamteblos wolkte op het voorhoofd der maagd.
‘Ik zou uwe zuster willen zijn’, zeide zij, ‘om te leven in uwe vriendschap, om te leven voor uw geluk alleen. Ah, hadde God mij dien zoeten naam geschonken, elke klop mijns harten ware een wensch geweest om u te kunnen beloonen. Maar, eilaas...’
‘O, Florentia, spreek een enkel woord, en gij maakt mij zinneloos van geluk. Zeg het: die glanzende hemel zij de onze!’
‘Onmogelijk, onmogelijk’, stamelde zij met angst en moedeloosheid. ‘Daar voor mij staat de bleeke schimme mijner zuster
| |
| |
Frederika. Zij ziet mij met tranende oogen aan, zij herinnert mij eene onverbrekelijke belofte, zij roept dat ik u moet vluchten...’
‘Hemel! zou er dus geene hoop zijn?’
‘Neen zulke hoop is er niet!’
Zij bleven eene wijl zwijgend.
‘Noodlottige scheipaal die tusschen ons is opgerezen!’ zuchtte Florentia. ‘Sombere wolk die den hemel onzer zoete vriendschap voor altijd verduistert!’
‘Schoone, verleidende droom die pijnlijk verdwijnt!’ morde de jongeling. ‘Waarom toch heb ik dien wensch zoo machtig en zoo onuitdoofbaar in mijn hart laten ontvlammen!’
‘Ach, Herman, wees edelmoedig, heb medelijden met de arme Florentia’, zuchtte zij. ‘Spreek mij van zulke dingen niet meer. Blijf een vriend, een broeder voor mij. Verwijder mij niet van u, stoot mij niet terug in de droeve eenzaamheid. Geloof het, mijne ziel zal u zegenen voor deze opoffering.’
‘Het zij zoo!’ antwoordde de jongeling met eenen diepen zucht. ‘Ja, aanvaarden wij het bittere lot. Mijn leven worde zonder doel; eene enkele folterende gedachte vervulle voortaan mijnen geest: de treurnis, de eeuwige treurnis over het verloren geluk!’
De ontroerde maagd hield aarzelend stil en week zelfs eenen stap terug, als om haren oom in te wachten.
Deze beweging scheen Herman te verschrikken.
‘Gij wilt mij verlaten?’ riep hij. ‘Mijne woorden kwetsen u? Gij zoudt van nu af mij vluchten als een gevaar, als eenen vijand? O neen, neen, blijf, ik smeek u! Ontneem mij ten minste uwe vriendschap niet. Vrees niet meer; gij zult het zien, wij zullen weder eenvoudige, zorgelooze kinderen worden en lachen en vroolijk zijn als te voren.’
Het meisje kwam hem aarzelend terzijde.
Door de inspanning van een uiterst geweld op zich zelven veinsde hij blijmoedigheid, en begon van allerlei onverschillige dingen te spreken, alhoewel hij hevige smarten leed.
Florentia, van haren kant, deed insgelijks moeite om de samenspraak eenige losheid, eenige levenslustigheid in te drukken;
| |
| |
maar, dewijl beiden diep orntroerd waren, gelukte dit haar niet.
Door deze vruchtelooze pogingen in verlegenheid gebracht, vond Florentia een zonderling middel uit om den jongeling uit zijne treurige gedachten op te wekken en tevens zich zelve uit den lastigen toestand te verlossen.
‘Ik ben daar over de wonderlijke geschiedenis van den handschoen gaan nadenken’, zeide zij, in schijn ernstig. ‘Gij zult het moeilijk kunnen gelooven; maar ik ben bijna zeker dat wij ons beiden hebben bedrogen. Neen, het is mijn handschoen niet; want er moet van binnen een fabriekmerk op geprent staan. Zulk teeken is er niet in. Laat mij hem nog eens zien.’
Herman reikte haar den handschoen met zichtbare onverschilligheid.
Zij liep er mede weg en riep, onderwijl schaterlachend:
‘Ah, ah, er steekt eene vonk mijner ziel in den handschoen? Ik wil u straffen over uwe bijgeloovigheid. Gij bekomt den handschoen nooit meer; ik werp hem duizend voet diep in den eersten afgrond dien ik ontmoet. Dit zal u leeren!’
Dewijl Herman eene beweging had gedaan, als wilde hij haar achtervolgen, beklom zij met verrassende snelheid eene groene hoogte en verdween uit des jongelings gezicht.
Hij, door 's meisjes onverschilligheid gekwetst, stapte haar langzaam achterna. Het hoofd hing hem op de borst en hij zonk weg in eene hopelooze mijmering. Florentia, de zoete Florentia, zoo gevoelig voor alles, zou slechts ongevoelig zijn voor zijne wenschen en voor zijne smart? De ongelukkige dood harer zuster was niet het eenige, dat het lot tusschen haar en hem had opgeworpen: haar hart was niet vatbaar voor eene innigere neiging dan de vriendschap. Het gelukkig geloof dat God zelf hunne zielen bestemd had tot eene eeuwige vereeniging was dus niets dan een ijdele, zinnelooze droom!
Maar zoo murmelend en zuchtend meende hij, uit de verte, eenen noodkreet te hooren opgaan, en tevens een dof en diep gebrul als van een woedend dier.
Met angstige haast sprong hij vooruit in het voetpad dat tegen den heuvel opklom.
Op de groene vlakte des bergs bemerkte hij eerst niets anders
| |
| |
dan eenige koeien, die allen het hoofd naar dezelfde richting gekeerd hielden. Hij deed nog eenige stappen vooruit en beklom eene kleine hoogte...
Daar trof hem een gezicht waarvan de ijselijkheid hem het bloed in de aderen bevroos en de haren op zijn hoofd deed te berge rijzen. Florentia vluchtte voor eenen stier die, ongetwijfeld
Florentia vluchtte voor eenen stier. (Bladz. 329.)
door haren rooden sjaal aangejaagd, met gebogen horens en loeiend op haar aanviel. Nog eene minuut en het dolle dier zou het ongelukkige meisje verscheurd in de hoogte werpen en haar lijk onder zijne voeten verpletten!
Herman, meer dood dan levend, liep vooruit om haar te verdedigen en te redden; maar vooraleer hij de noodlottige plaats kon bereiken, zag hij Florentia van den scherpen kant des bergs achterover in de diepte nederstorten. Gruwelijke zekerheid! Zij lag verbrijzeld op den bodem van eenen schrikkelijken afgrond!
| |
| |
De jongeling voelde zijne beenen wankelen; hij wilde vooruit, hij wilde schreeuwen; hij kon niet...
Maar zijne krachten keerden plotseling weder. Blindelings ijlde hij den stier voorbij en sprong, tien of twaalf voet diep, van den rotsigen kant waar hij Florentia had zien verdwijnen.
Hier stond hij op eenen nauwen boord, als een schier onmerkbaar voetpad. Daarbeneden daalde de berg zeer steil naar eene angstwekkende diepte, waarvan zijn oog den bodem niet kon bereiken omdat, verder, de wanden van den berg loodrecht nederzonken. Hij staarde met eenen oogopslag, snel als de bliksemstraal, in het ronde. Aan zijne voeten lag de handschoen. Anders, anders niets van haar! Ja, ja, zij lag vermorzeld in den afgrond!
Zonder te weten dat hij zijn eigen leven waagde, kroop hij, met handen en voeten zich aan vooruitspringende steenen hechtende, naar beneden tot op den rand eener overhangende rots, legde zich daar plat ter aarde en blikte in de donkere diepte; maar hij kon het niet onderscheiden, het onduidelijk, rood voorwerp, dat op duizenden voeten diepte tusschen eenige groote steenblokken scheen te liggen.
Hijgend, verpletterd, bleek als een linnen, schier stervend van wanhoop, stond hij weder op.
Daar bemerkte hij, verder terzijde, eene plaats waar de berg min steil naar de diepte scheen af te dalen. Die weg zou hem misschien op den bodem van den afgrond leiden...
Met deze gedachte klom hij terug naar de plaats waar hij den handschoen had gevonden en volgde met snelheid het voetpad op den rand der rots.
Een akelige angstschreeuw vloog op uit zijne verengde borst, toen hij M. Halewijn en Max Rapelings hem te gemoet zag komen.
Hij hief de handen in de hoogte en gilde:
‘O, wee, wee! In dien afgrond! Ik volg haar, ik wil sterven bij haar verbrijzeld lichaam: Max, langs hier, daarbeneden!’
Hij meende zijnen vriend voorbij te loopen; maar deze, getroffen door de doodelijke bleekheid zijns gelaats, opende de armen en hield hem terug.
| |
| |
‘Om 's hemels wil, Herman’, vroeg hij, ‘wat is u geschied? Welke akelige droom ontstelt u? Van wat, van wie spreekt gij?’
‘Florentia, een stier, zij ligt daar in den afgrond!’ stamelde de jonge advocaat, die, gansch buiten zich zelven, geweldig worstelde om uit de armen zijns vriends te ontsnappen.
‘Maar gij bedriegt u’, riep Max. ‘Florentia leeft en is gezond. Zij zit daar, achter den hoek van den berg, en is bezig met de aarde van hare kleederen te doen. Zij zendt ons om naar u uit te zien.’
Een vervaarlijke lach, mengsel van ijlhoofdige blijdschap en zenuwscheurenden twijfel, verkrampte Hermans gelaat.
‘Hoor, het is hare stem’, zeide de jonge dokter, zich omkeerende. ‘En zie, daar is zij zelve die juichend tot ons komt!’
De jonge advocaat bleef beweegloos en staarde met zulken dwazen, verschrikten blik op het naderende meisje, alsof hij een spook voor zijne oogen hadde zien oprijzen.
Maar toen Florentia sprak en zijnen naam noemde, ontviel hem alle twijfel. Een schreeuw, een ijselijke schreeuw, als scheurde het hart hem in den boezem, weergalmde tegen de bergen. Pijnlijker en geweldiger was die slag voor zijne gevoelige zenuwen, dan de overtuiging van het schromelijkst ongeluk.
Hij beefde, wankelde en viel, onder het slaken eener doffe klacht, tegen den rotswand. Zijne oogen sloten zich; hij lag daar doodsbleek en zonder te ademen.
Allen sprongen naar hem toe om hem te ondersteunen en hem te helpen.
Max Rapelings poogde zijnen halsdoek los te rukken; Florentia hield weenend zijne handen; maar dewijl hij doof bleef voor hare wanhopige kreten, liet zij zich geknield ten gronde vallen en riep uit, met de smeekende oogen ten hemel:
‘Mijn God, almachtige, rechtvaardige God, neem mijn leven, maar zie toch barmhartig neder op dit arm slachtoffer van het medelijden! O, neen, neen, laat den goeden engel niet sterven. Genade voor hem en voor mij!’
Zij keerde zich wreder tot den bezwijmden jongeling, vatte zijn hoofd in hare beide handen, bevochtigde het met hare tranen
| |
| |
en riep hem bij zijnen naam, op den toon der vurigste liefde en der diepste wanhoop.
Die stem vond ongetwijfeld eenen machtigen weerklank in Hermans hart; want hij opende de oogen, staarde in het ronde, zag vragend en verbaasd het meisje aan, die van tusschen hare tranen hem zalig aanlachte, en zeide dan, terwijl hij zich oprichtte:
‘Ik herinner het mij. Ha, Florentia, mijne oogen mogen u nog in dit leven aanschouwen! Er is eene blijdschap, geweldiger en noodlottiger dan de doodelijke wanhoop... Wees niet zoo bedrukt, mijne dierbare Max; het is gedaan. De schrik, de eindelooze schrik! En die andere ontzaglijke slag op mijn hart! Het zal geheel overgaan.’
Het meisje, hem willende overtuigen dat hij ten onrechte over haar was bekommerd geweest, zeide hem dat zij, om den stier te ontwijken, van den hoogen kant op het voetpad was gesprongen. Zij was wel gevallen en had eenen harden schok onderstaan, maar geen ander letsel had zij bekomen.
Max Rapelings vroeg hem eenige uitleggingen aangaande zijne ontmoeting met den stier; want hij twijfelde niet of Herman moest in aanraking met het woedende dier geweest zijn. Maar de jonge advocaat gaf daarop slechts een kort en verstrooid antwoord.
Op dit oogenblik bemerkte de jonge dokter met verrassing den handschoen die ten gronde lag ter plaatse waar Herman bezwijmd was nedergevallen. Hij aanschouwde zijnen vriend ondervragend.
‘Ja, ja, ik had mij niet misgrepen’, antwoordde Herman met eenen pijnlijken lach op de lippen. ‘Het was, het is haar handschoen. Noodlottig voorwerp dat mij tot zinnelloosheid deed verdolen... dat nu eene wreede, eene ongeneeslijke wonde in mijn hart heeft geslagen!’
Hij greep den handschoen, wierp hem in eene diepe rotskloof en zeide op somberen toon:
‘Weg, verre weg van mij alwat mij aan het ijselijk voorval kan doen denken! Oh! ik zou willen vluchten, vluchten tot het uiterst einde der wereld, om aan de rampspoedige herinnering te
| |
| |
ontsnappen. Kom, Max, blijven wij niet langer op deze plaats. Gaan wij terug en vergeten wij voor altijd wat ik heden heb gemeend te zien!’
En dit zeggende, stapte hij met verrassende haast in het voetpad voort.
Wat verder, toen zij weder op den vlakken bergrug geraakt waren, kwamen de anderen hem terzijde en poogden door allerlei goede, vriendelijke woorden zijne ontsteltenis te doen bedaren.
Hij glimlachte en deed geweld op zich zelven, om hen te, kunnen overtuigen dat zij geene redenen hadden om dus over hem bekommerd te zijn; hem lette niets, zeide hij, niets anders dan zekere zwakheid in de beenen, gevolg ongetwijfeld van den pijnlijken zenuwschok.
M. Halewijn en Max Rapelings wilden hem ondersteunen; maar hij weigerde volstrekt deze hulp, welke hij nog niet behoefde.
Toen evenwel Florentia, ondanks al zijne tegenwerpingen, hem dwong op haren arm te leunen, begon er eene genster van stille blijdschap, van diep geluk in zijne oogen te fonkelen, en gedurende eene wijl scheen hij van alle droeve bezorgdheid verlost. Dan, deze nieuwe overspanning duurde niet lang; allengs zonk het hoofd hem op de borst en verviel hij in eene soort van droomachtige gevoelloosheid.
Wanneer zijn vriend of het meisje door zoete, aanmoedigende woorden hem uit deze verslondenheid opwekte, verhief hij soms het hoofd met eenen zenuwachtigen schok, staarde wild en strak in de ruimte en sidderde, als hadde het akelig tooneel van Florentia's val in den afgrond zich voor zijn gezicht vernieuwd. Dan welde schier onmiddellijk een holle zucht uit zijnen boezen op, en hij glimlachte en schertste met de zwakheid en de gekheid zijner eigene verbeelding.
Ziende dat zijne vrienden over zijnen toestand bekommerd bleven, bedwong hij zich zelven met geweld, sprak soms vroolijke en geestige woorden, die hem niet uit het hart kwamen, en gelukte er eindelijk in hen eenigszins gerust te stellen.
Veel werd er echter niet gezegd, dewijl Herman beweerde dat spreken en hooren hem vermoeide. Men moest hem den
| |
| |
tijd gunnen om zijne ontschokte zinnen weder te laten bedaren; hij gevoelde zich reeds veel beter en had de overtuiging dat hij, na eenige rust te hebben genoten, geheel zou hersteld zijn.
Zoo geraakte men op den rand der steile helling, aan welker voet het dorp Amsteg ligt.
Het dalen was veel gemakkelijker dan het klimmen; evenwel Herman betuigde zoo dikwijls den nood tot rusten dat zijn vriend het voorstel deed den jongen in het dal te sturen om daar naar eenen draagstoel te gaan uitzien; maar de jonge advocaat wilde daar niet van hooren, voorgevende dat men zich over zijnen toestand misgreep en hij, buiten deze verklaarbare vermoeidheid, zich zeer gezond en wel te pas gevoelde.
Inderdaad, na eene korte verpoozing vergaderde hij opnieuw zijne krachten en zette de daling voort.
Het was waarlijk treffend en roerend te zien, hoe Florentia zich beijverde om den jongeling te ondersteunen, met gevaar van zelve te vallen en zich te bezeeren. Lag er een steen in de baan, zij sprong vooruit om hem te verwijderen; dreigde een tak der denneboomen hem het aangezicht te raken, zij liep en brak hem af. Men zou gezegd hebben dat het bleeke, ziekelijke meisje eensklaps met mannenmoed en mannenkracht was begaafd geworden. De woorden, die zij Herman intusschen toestuurde, waren zoo zoet, zoo vol liefderijke bezorgdheid, dat zij in eene andere omstandigheid waarschijnlijk den jongeling tot het toppunt des geluks zouden opgevoerd hebben.
Nu echter scheen hij er schier gevoelloos aan; hij volgde Florentia wel met een vonk van dankbaarheid in de oogen en met eenen stillen glimlach op de lippen; maar de uitdrukking zijns gelaats bleef schier beweegloos, en in zijnen blik was iets onduidelijks, als van iemand die denkt aan andere dingen dan die, welke zijn gezicht treffen.
Men bereikte eindelijk het hotel te Amsteg. Daar wilde men Herman eene kom sterk vleeschnat doen drinken; maar hij weigerde het, onder voorwendsel dat hij niets verlangde en niets noodig had dan een weinig rust. Hij zou nu te bed gaan voor een uur of twee, om daarna met hen het avondmaal te komen nemen.
Door een nieuw geweld op zich zelven, sprak hij nog eenige
| |
| |
heldere moedige woorden en noemde de bekommerdheid zijner vrienden eene ongegronde vrees. Wat lette hem inderdaad? Zij konden toch niet denken dat hij ziek zou worden van eene ontsteltenis die nu geene reden tot voortbestaan meer had? Zijne vermoeidheid was natuurlijk: na eene korte rust zou hij wieder vroolijk en opgeruimd hun komen bewijzen dat zij ten onrechte, enkel door goedheid des harten en door hunne bezorgdheid voor hem, zich hadden laten verontrusten.
Na deze woorden te hebben gesproken, verliet hij de zaal met zijnen vriend en klom op tot zijne slaapkamer.
Nog voelde Max naar den pols en sprak van een warm voetbad naar boven te doen brengen; maar Herman antwoordde hem lachend dat al deze zorgen overbodig waren en hij volstrekt niets noodig had. Hij was overtuigd, zeide hij dat, indien hij gedurende een uur kon slapen, hij gansch zou hersteld zijn. Men behoefde hem nu slechts gerust te laten; dit was al wat hij vroeg.
Met zeker ongeduld in de stem en in de gebaren, legde hij zich te bed en trok de gordijnen toe, omdat het daglicht hem lastig was.
Max Rapelings bleef bij het hoofdeinde op eenen stoel zitten en luisterde met kloppend hart op de ademhaling zijns vriends.
Wat moest hij denken? Wat moest hij vreezen? Zijn geest noemde hem verschillige ziekten, vreeselijker de eene dan de andere, die in eene hevige aandoening hunne oorzaak kunnen vinden. Hij had wel bemerkt, de schrik was niet wat zijnen gevoeligen en trefbaren vriend het diepst had geschokt. Het was de blijdschap die hem als een donderslag in het harte zonk, toen degene, welke hij dood en vermorzeld waande, plotseling weder levend voor zijne oogen oprees. Zulke twee ontzaglijke schokken, kort op elkander volgende, konden wel de ziel van eenen mensch verbrijzelen; maar deze noodlottige gevallen zijn gelukkiglijk zeldzaam. Neen, neen, Herman was uit natuur zeer beweegbaar van gemoed; zijne zenuwen waren aan allerlei diepe gewaarwordingen meer gewend dan bij koelere of hardere lieden, en daarom ook moesten zij beter bestand zijn tegen geweldige ontroeringen. Zooals hij het gezegd had, nadat hij een weinig zou
| |
| |
hebben gerust, zou zijne ontsteltenis geheel vergaan of, ten minste zeer verminderd zijn.
Op deze wijze worstelde Max Rapelings tegen angstige overwegingen, die hem nu en dan eene ijskoude huivering door de leden joegen, en poogde hij wat gerustheid in zijn eigen hart te brengen. Hij gelukte er eindelijk eenigszins in, bovenal toen hij meende te hooren dat de ademhaling zijns vriends regelmatig en zacht was.
Hij opende alsdan een weinig de gordijnen, beschouwde het aangezicht van Herman eene wijl, keerde dan terug naar zijnen stoel en murmelde met blijdschap:
‘Hij slaapt, hij slaapt gerust; het zal niets zijn! Ho, welke schrikkelijke vrees had mij bevangen! Maar, God zij gezegend, ik bedroog mij!’
Op dit oogenblik werd de deur der kamer geopend, en M. Halewijn trad op de punten zijner voeten binnen.
Max legde zich den vinger op den mond, om hem de stilte te bevelen.
‘Welnu?’ vroeg M. Halewijn op versmachten toon en schier met den mond aan des dokters oor. ‘Hoe is het met den heer Van Borgstal?’
‘Hij slaapt gerust’, was het antwoord, ‘wek hem niet. Wij waren ten onrechte bekommerd.’
‘Arme Florentia!’ zuchtte de grijsaard. ‘Zij zit daarbeneden te weenen dat het een steenen hart zou ontroeren. Zij zendt mij om te vernemen hoe het met den heer Van Borgstal gaat. Hoe blijde zal zij zijn over het goede nieuws!’
Met deze woorden verliet hij in stilte de kamer.
Max volgde hem tot in den gang. Hij zag de treurende Florentia op den oppersten trap staan: zij aanschouwde hem met oogen die om eenig geruststellend woord als om eene onschatbare weldaad smeekten.
‘Maar, me juffer’, zeide Max, tot haar naderende, ‘gij hebt ongelijk u dus, uit bezorgdheid voor mijnen vriend, te laten ontstellen. Hij slaapt, hij slaapt zachtjes. Straks zal hij zelf u komen zeggen dat hij zich weder gezond en levenslustig gevoelt als te voren.’
| |
| |
‘Gij bedriegt mij niet uit medelijden?’ zuchtte zij.
‘Wilt gij hem zien slapen, mejuffer?’
‘O, neen, neen, God zal mij verhooren; ik zal nog bidden. Stoor zijne rust niet. Kom, oom, ik ben getroost, ik zal wachten, verduldig wachten...’
Max Rapelings keerde terug naar de kamer, zette zich weder op den stoel bij het hoofdeinde van het bed en luisterde op het stille gerucht dat, achter de gordijn mischend, hem de blijde overtuiging gaf dat zijn vriend nog voortdurend sliep.
|
|