| |
| |
| |
XI
Nog was het nacht, maar aan de oosterkimme zweefde, als voorbode der naderende zon, een bleek schemerlicht.
De Alpenhoorn brak de doodsche stilte; zijne klagende tonen hergalmden boven den Rigi-kulm.
Oogenblikkelijk ontstond in al de kamers der beide gasthoven een ongemeen gerucht van juichende stemmen, van lieden die elkander riepen, van deuren die werden geopend en gesloten. Ieder kleedde zich met koortsige haast, met vroolijk ongeduld, om het grootsche schouwspel, dat de Alpenhoorn aankondigde, niet te missen.
Toen Herman en Max, even aangejaagd, buiten het hotel kwamen, konden zij zich niet weerhouden van lachen. Zij zagen voor zich als eene vluchtende processie van spoken, die vooruitijlden om de hoogte te bereiken van waar men naar het oosten een ver uitzicht geniet. Al de reizigers, mannen, vrouwen en kinderen, waren gewikkeld in witte of bonte dekens, in sjaals, in mantels, of hadden hoofd of hals bedekt met doeken en sjerpen van allerlei kleur en vorm.
Des te zonderlinger scheen het gewoel dezer menigte, daar de starren nog aan den donkerblauwen hemel glinsterden en de voorwerpen, op eenigen afstand, om zoo te zeggen wegzweemden in een grijs en koud schemerlicht.
De Vlamingen volgden de anderen tot op de hoogte, doch verwijderden zich dan zooveel zij konden van de koutende en juichende lieden, om niet in de beschouwing van het beloofde natuurwonder te worden gestoord. Zwijgende of slechts korte opmerkingen wisselende, hielden zij het oog op den oostelijken horizont gevestigd of wierpen nu en dan eenen vluchtigen blik achter zich naar de sneeuwige Alpen, welker kruin allengs begon te gloeien.
Recht voor hen, uren verre, spreidde op vele duizenden voeten
| |
| |
diep het breede dal zich uit. Boven de meren en rivieren lagen in volle rust witte wolken, heuvelig en gegolfd als vaste gebergten; de bosschen waren nog verborgen in de nachtelijken nevel: in de diepe kloven, achter den westelijken kant der rotsige ruggen, heerschte nog een onpeilbaar duister.
‘Zonderlinge overweging die mij aangrijpt’, zeide Herman. ‘Alles is onduidelijk en vormeloos; men kan nauwelijks hemel en aarde, water, bergen, hoogten en diepten uit elkander onderscheiden. Ik verbeeld mij dat wij hier als voorwereldlijke geesten op den oorspronkelijken warklomp, op den Chaos nederblikken.’
‘Ja, en dat wij, met kloppend hart, het almachtige fiat lux, het worde licht! uit den mond des Scheppers afwachten om den warklomp zich tot eene wonderschoone wereld te zien vervormen.’
‘Dit is het wat ik wilde zeggen, Max... Zie, daar achter ons, de ijsvelden, de sneeuwige reuzen der Alpen. Hunne kruinen zien de zon die nog voor ons verborgen blijft; zij zijn reeds glanzend verguld, terwijl ginder beneden nog alles doodsch is en slaapt in de grijze schemering.’
‘Ja, maar’, bemerkte de jonge dokter. ‘terwijl wij naar de Alpen kijken, zou de zon ons kunnen verrassen. Daarginder wijzen reeds roosvervige strepen de plaats aan waar het scheppend licht zal verschijnen; er begint klaarheid te komen; bosschen en bergen krijgen min onduidelijke vormen... Daar worden de roode strepen glinsterend als kokende lava; de nevels bewegen, er komt een geheimzinnig leven in de dampen, zij woelen en zwoegen: het is de laatste worsteling van den nacht tegen den dag... Geef acht, de Schepper herhaalt het fiat lux, dat eens de wereld tot het aanzijn riep!’
Een kreet van ontzag en bewondering sprong op uit Hermans borst.
Daar was eensklaps de majesteitvolle zon van achter den gezichteinder opgerezen! Ten minste, het kon anders niet zijn dan de dagtoorts, die roode, tintelende gloed, welke als een reusachtig electrisch vuur zijne fonkelende stralen uit een verblindend
| |
| |
middelpunt, uren verre naar alle richtingen over den hemel heenschoot.
De Vlamingen werden gedwongen de oogen te sluiten of ze van het ontzettend natuurwonder af te keeren. Na eene korte wijl evenwel werd de gloed zachter en zachter, en dan bespeurden zij hoe de glanzende zon, met alles kleur, vorm en leven te geven, waarlijk hun het evenbeeld der oorspronkelijke schepping voor het oog had getooverd. Nu waren de dalen, de bergen en de bosschen overstroomd met het helderste licht; de nevels dreven dooreen, de wolken klommen hooger: een geheimzinnig gerucht, als ware in de gevoellooze stof zelve een harteklop ontstaan, doordrong de gansche natuur.
Lang bleven de Vlamingen, stom van geestdrift en bewondering, het heerlijk schouwspel genieten, totdat de opstijgende nevels rondom den Rigi-kulm zich tot ware wolken begonnen te verdikken en in meer dan ééne richting het gezicht belemmerden. Zij zagen opvolgend de meeste reizigers naar het hotel keeren en bevonden zich eindelijk bijna gansch alleen.
‘Dit onbeschrijfelijk tooneel is alleen de reis naar Zwitserland waard!’ zeide Herman. ‘Het verwondert mij nu niet meer, dat zekere volken de zon hebben aangebeden als het ware beeld van Gods grootheid en van Gods almacht!’
‘Ja’, antwoordde Max, ‘tusschen de werken der schepping is dit het grootste en het schoonste; maar het is hier zoo ijselijk vochtig en koud! Ik ben bevrozen, dunkt mij, tot in het merg mijner beenderen. Laat ons doen als de anderen, Herman; al deze lieden gaan weder te bed om zich te verwarmen.’
‘Nu te bed, Max?’
‘Zeker, het is nog geene zes uren. Wij hebben tijd genoeg. Om zoo geheele dagen op reis te kunnen gaan, mag men zijn paard niet overloopen. Met een afgesloofd lichaam verliest de ziel hare genietingskracht.’
‘Slapen? gij zoudt nu kunnen slapen?’ morde Herman.
‘Wie weet? Ik zal ten minste beproeven; en slapen wij niet, wij zullen toch rusten en ons verwarmen. Wees redelijk, Herman, en volg mijnen goeden raad.’
Zij gingen naar het hotel en klommen op tot hunne kamers...
| |
| |
Een paar uren later stonden zij met hunnen leidsman voor de deur van het hotel, gereed om den Rigi af te dalen.
Zij waren nauwelijks eenige honderd stappen op hunne baan gevorderd, of Max Rapelings vroeg zijnen vriend:
‘Maar, Herman, gij spreekt niet en schijnt zwaarmoedig?’
‘Inderdaad, het is een weinig uwe schuld’, was het antwoord.
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Ik wil zeggen, Max, dat gij ongelijk hadt mij te veroordeelen om gedurende twee lange uren met opene oogen in mijn bed te blijven liggen. God heeft u begaafd met eene gelukkige inborst; gij hebt geslapen, misschien. Begrijpt gij niet dat duizenderlei gedachten mij door het hoofd moeten gevlot hebben gedurende deze lange slapeloosheid?’
‘Bedroevende gedachten toch zeker niet?’
‘Ja wel, smartelijke gedachten. De arme Florentia heeft al dien tijd voor mijne oogen gestaan, weenend en op u roepend om hulp en lafenis.’
‘Zou hier waarlijk magnetismus in het spel zijn?’ mompelde de jonge dokter glimlachend. ‘Men zegt, inderdaad, dat er dus lieden zijn welke, onder den invloed dier geheimzinnige kracht, waarlijk zien wat er op groote afstanden van hen geschiedt. Maar gij neemt de goochelarij uwer verbeelding, gij neemt uwe droomerijen voor gezichten. Het magnetismus heeft daar niets mede te stellen.’
‘Ik beken, Max, dat het slechts ingebeelde dingen zijn; maar zij benevelen niettemin mijn gemoed. Wat wilt gij? Mijn medelijden met het arme zieke meisje is onbegrijpelijk diep en machtig. Ik acht mij overtuigd, met recht of ten onrechte, dat Florentia naar uwen terugkeer snakt als naar eene weldaad die haar moet beschermen tegen de vrees des doods.’
‘Buiten de overdrijving hebt gij misschien gelijk’, antwoordde Max, die door de gezegden zijns vriends gevleid was. ‘Waarlijk, Florentia moet naar mijne tegenwoordigheid verlangen; misschien betreurt zij het gezelschap dergenen die haar zoo spoedig het geloof in het leven hebben teruggeschonken; maar moest men al de wenschen der kranke lieden voldoen, dan
| |
| |
ware voor elken zieke een bijzondere geneesheer niet toereikend. Nu is M. Halewijn waarschijnlijk reeds te Gorteghem. De gouverneur der provincie, en bovenal het feest dat men geven gaat om zijne komst te vieren, zullen Florentia genoeg verstrooien om haar, zonder veel ongeduld of verdriet op mijne terugkomst te laten wachten. Wat zijn acht dagen? Dezen avond slapen wij te Andermatt; morgen beklimmen wij den St-Gothardsberg; op het einde der week zijn wij reeds in Bern terug.’
‘Ja, gij hebt gelijk, Max, ik ben een droomer’, mompelde de jonge advocaat, het hoofd schuddende. ‘Het is mij onbegrijpelijk: ik kan die gedachte niet verjagen dat die arme Florentia op dit oogenblik zieker is dan wij het zouden kunnen vooronderstellen... Maar geef er geene acht op; straks zal die duisterheid mijner hersens van zelf opklaren.’
Hij zweeg eene wijl en riep dan eensklaps uit:
‘O, mijn God, wat zie ik? Het is niet mogelijk!’
‘Wat krijgt gij?’ vroeg Max. ‘Gij maakt mij vervaard. Straks zult gij mij doen denken dat Florentia onzichtbaar, doch wezenlijk voor uwe oogen spookt...’
‘Zie, zie, Max, daarginder, verre beneden den wreg, M. Halewijn!’
‘M. Halewijn?... Inderdaad! Nu weet ik niet meer wat te denken. Is het geene tooverij, verklare het wie kan! Hij is het zeker; met zijne witte bakkebaarden en zijne bruine paletot. Hij stapt met hangend hoofd en nedergeslagene blikken: het is zijne gewoonte. Van waar komt hij? Hij verwacht den gouverneur der provincie te Gorteghem... en hij wandelt op den Rigi! Mijn verstand geraakt in de war...’
‘Hij is gansch alleen! En Florentia?’ zuchtte Herman, die in vestrooidheid het oog op den naderenden grijsaard hield gevestigd.
‘Kom, kom, dit geheim tergt en verveelt mij. Stap wat sneller voort’, zeide Max. ‘M. Halewijn zal zelf ons het wonderlijk raadsel verklaren.’
Zij zagen dat de grijsaard, in zijne overwegingen of misschien in pijnlijke gedachten verzonken, immer het hoofd gebogen den
| |
| |
berg opkwam en hen waarschijnlijk niet zou bemerken voordat zij hem zeer nabij waren.
Het geschiedde zoo: de jongelingen waren verplicht, door het noemen van zijnen naam en door eene luide groetenis, hem uit zijne verslondenheid op te wekken.
Hij bleef staan en aanschouwde hen verbaasd, als kon hij zijne oogen niet gelooven.
‘Gij hier op den Rigi, heeren?’ zeide hij. ‘Ik dacht daareven nog aan u, en zag in mijnen geest u op de kruin van den St-Gothardsberg, vol levenslust en de handen ten hemel heffende van bewondering.’
‘En wij, die, nu tien minuten geleden, nog berekenden dat gij reeds in Vlaanderen kondt zijn!’ riep de jonge dokter.
‘Mejuffer Florentia is niet met u?’ bemerkte Herman. ‘Ik bid u, heer, zeg mij hoe het gaat met hare gezondheid.’
De grijsaard schudde treurig het hoofd.
‘Slecht, slecht’, zuchtte hij.
‘Slecht, o hemel!’ riep de jonge advocaat. ‘Ik dacht het wel. Ziet gij, Max, dat ik mij niet bedroog? En waar is het arme meisje, heer?’
‘Zij is in het hotel op den Staffel, ongeveer een kwart uurs van hier. Zij ligt te bed en gevoelt zich noch sterkte noch moed genoeg om op te staan...’
‘Maar vergeef het mij, heer Halewijn’, viel Max Rapelings hem in de rede, ‘mejuffer Florentia is ziek, zegt gij? Wat komt gij dan op den Rigi doen?’
‘Ik weet het zelf niet’, was het mistroostig antwoord. ‘Ik hadde beter gedaan met uwen goeden raad te volgen en naar huis te keeren; maar wanneer mijne arme nicht eens onder de moedeloosheid bezwijkt is er geen middel om haar iets te weigeren.’
‘Zij is het dus zelve die u dwong den Rigi te beklimmen? Onbegrijpelijk. Het boezemt mij eenige bekommerdheid in... En het onthaal van den gouverneur der provincie, heer Halewijn?’
‘Kom, ik keer met u den berg af, tot bij den Staffel’, zeide de grijsaard. ‘Ik wil uwe reis niet langer onderbreken. Daar- | |
| |
boven heb ik niets te doen: ik wandel van verveling, van verdriet, om mijne pijnlijke gedachten te ontvluchten of te verstrooien. Ik zal al gaande u uitleggen waarom gij mij op den Rigi ontmoet.’
Met de jongelieden in de baan terugstappende, hernam hij:
‘Gij hebt gezien, heeren, hoe, te Hergiswijl, de tranen uit Florentia's oogen braken bij ons afscheid. Van dan af is zij moedeloos gebleven en heeft zich ziek gevoeld. Nu boezemde ons vertrek uit Zwitserland haar eenen geheimzinnigen schrik in. Ik kon haar niet troosten; ik moest naar huis om den gouverneur der provincie op mijn buitengoed te onthalen. Zoo kwamen wij te Lucern in het Schweizerhof, wraar ik eenen brief voor mij vond. In dezen brief werd mij gemeld dat de inhuldiging van den steenweg, op aanvraag van den gouverneur zelven, vijftien dagen is uitgesteld. Zoo werd ik vrij om, geviel het ons, nog twee weken in Zwitserland te blijven. De blijdschap van Florentia was onzeglijk: in hare ziekelijke ontstelbaarheid overdrijft zij alles. Zij gevoelde zich eensklaps weder genezen en juichte, als hadde den hemel haar een onschatbaar geluk toegestaan. Onmiddellijk, zonder een oogenblik te verliezen, wilde zij naar de stoomboot om rechtstreeks naar Fluelen te varen. Gij weet, heeren, dat men daar aanlanden moet om Amsteg te bereiken, het dorp waar wij, volgens ons eerste ontwerp, voorgenomen hadden eenige dagen te verblijven. Het is insgelijks de baan naar den St-Gothardsberg. Ik raadde wel, waarom Florentia zulke groote haast had om naar Fluelen te varen; en toen ik haar daarover ondervroeg, bekende zij het zonder omwegen. Zij hoopte, heer dokter, u in te halen en u nog te zien, al ware het slechts gedurende eenige oogenblikken. Ik begrijp niet welken wonderlijken invloed, welke aantrekking gij op mijne nicht uitoefent. Men zou schier gaan denken dat gij voor haar de gezondheid en het leven zelf geworden zijt. Het gelijkt aan hetgeen men magnetismus noemt.’
‘Magnetismus?’ riep Max Rapelings met blijdschap uit. ‘Wie weet, heer? Het is eene geheimzinnige kracht, eene verborgene betrekking tusschen de zielen, welker wetten nog niemand heeft kunnen doorgronden.’
| |
| |
‘Ho, neen, men moet, buiten de overdrevene gewaarwordingen eener zieke maagd, het als natuurlijk aanzien’, bemerkte M. Halewijn. ‘Gij hebt, door uwe goede en gevoelvolle woorden, mijne nicht het geloof in het leven teruggeschonken. Dit troostend geloof heeft, in uwe afwezigheid, haar gansch verlaten. Is het wel wonderlijk dat zij naar uwe tegenwoordigheid snakt om u den verloren moed weder te vragen?’
‘Arme Florentia!’ zuchtte Herman, die tot dan met diepe ontsteltenis had geluisterd. ‘Zij is dus waarlijk zeer ziek, heer?’
‘Maar zij kon toch niet vermoeden dat ik op den Rigi zou zijn, vermits wij zelven niet wisten dat wij dezen berg zouden beklimmen?’ vroeg Max Rapelings.
‘Ik heb mij daarover de hersens gefolterd; verklaren kan ik het evenwel niet’, antwoordde de grijsaard. ‘Wij gingen dus op de kaai om naar Fluelen te varen. Terwijl daar op het vertrek van den stoomboot stonden te wachten, kwam er allengs eene gansche ommekeer in de gedachten van Florentia. Naar Fluelen wilde zij dien dag niet meer en wenschte, integendeel, den Rigi te mogen beklimmen. Wij zouden onze reiskoffers vooruit naar Amsteg zenden en daar eenen dag later in den avond aankomen. Zij zeide dat, indien zij zulken bijzonderen lust gevoelde om op den Rigi te gaan, het slechts was om van daar den opgang der zon te zien; maar hare begeerte was zoo vurig dat ik er gansch van verwonderd stond. U daar straks eerst ontmoetende, vroeg ik mij zelven, dokter, of gij mijne nicht niet gezegd hadt dat gij voornemens waart den Rigi te bezoeken.’
‘In het geheel niet, heer, wij hebben slechts na uw vertrek er aan gedacht.’
‘Het is een onuitlegbare samenloop van omstandigheden. Men ziet zulks evenwel nog meer.’
‘En wanneer dan is mejuffer Florentia weder ziek geworden?’ vroeg Herman, die waarschijnlijk aan niets anders dacht dan aan het lijdende meisje.
‘Alles ging tamelijk wel tot halfweg den berg’, antwoordde de grijsaard. ‘Florentia - ik maakte deze opmerking nu voor de eerste maal - kan de eenzaamheid niet verdragen...’
‘Ziet gij wel, heer, dat ik u de waarheid zeide?’ riep Max.
| |
| |
‘Ja, dokter, gij hadt gelijk. Zoo uren lang op haren draagstoel gezeten, bleef mijne nicht in hare gedachten verslonden, en zij werd allengs meer en meer zwaarmoedig. Toen wij in het hotel op de Staffel aankwamen, had zij weder allen moed verloren. Zij wilde zelfs zich niet tot op den Rigi-kulm laten dragen. Na eenen treurigen avond is zij te bed gegaan en heeft het sedert nog niet verlaten.’
‘Maar wat gevoelt zij? Wat heeft zij?’ vroeg Max Rapelings.
‘Ik weet het niet, dokter. Zij is koortsig en heeft pijn in het hoofd. Zulke kwijnzieken zijn onbegrijpelijk: men zou soms gaan denken dat zij slechts lijden door ingebeelde kwalen en ongegronde grillen; maar de dood, die er vroeg of laat het einde van is, bewijst, eilaas, dat al deze gemoedsveranderingen eene noodlottige oorzaak hebben.’
‘De dood!’ mompelde Herman verschrikt. ‘O, neen, neen, dit kan niet zijn!’
‘Kom, dit zijn altemaal inbeeldingen!’ riep Max Rapelings lachend uit. ‘Ik herhaal u, heer Halewijn, dat uwe nicht niet ernstig ziek is. Wat hare zenuwen ontstelt en haar eindelijk ziek zou kunnen maken kent gij, heer; gij zegt het zelf: de eenzaamheid. Welnu, volg mijnen raad; haast u naar Vlaanderen terug te keeren. Leid uwe nicht in de wereld, ontvang gezelschap; laat haar den tijd niet alleen te zijn met hare bedroevende gedachten.’
‘Ik zal het doen, dokter’, antwoordde de grijsaard met eenen zucht, ‘maar ik beproef het zonder veel hoop. Ik gevoel het maar al te wel: God heeft het zoo beslist: ik zal alleen op de wereld blijven... Daar is het hotel op den Staffel. Mag ik u verzoeken een oogenblik er binnen te gaan? Ik zal Florentia uwe tegenwoordigheid melden en zij zal waarschijnlijk op staan om u te groeten.’
De jongelieden betuigden dat zij zeker hunne reis niet zouden voortzetten zonder mejuffer Florentia te hebben gezien en haren moed te hebben opgebeurd, al moesten zij daartoe uren lang wachten.
| |
| |
Door geheim ongeduld gedreven, stapte Herman vooruit en trad eerst in het hotel.
Daar zag hij, in de eenzame benedenzaal, Florentia met het hoofd op de handen bij eene tafel zitten en zoozeer was zij in hare treurige gedachten verzonken dat zij zijne nadering niet bemerkte.
‘Mejuffer, gij zijt ziek?’ murmelde hij.
De bekende toon dezer zoete, vriendelijke stem trof het meisje als eene tooverroede. Zij sprong recht met eenen lach van geluk op het gelaat en riep uit:
‘Herman!... heer Van Borgstal! Bedriegen mij mijne kranke zenuwen?... Ha, en daar mijn dokter, mijn goede dokter! Het is dus de barmhartige God zelf die u zendt om mij te troosten?’
Zij vatte Max Rapelings de hand en stamelde, diep ontroerd:
‘O, wat ben ik blijde! Het is al bracht gij mij het leven. Wonderlijk, wonderlijk; wat nu geschiedt heb ik van den hemel in mijne gebeden sedert gisteren afgesmeekt!...’
‘Bedaar, mejuffer’, onderbrak Max op ernstigen toon. ‘Gij moogt u niet zoo ontstellen. Uw oom zeide mij dat gij u weder ziek gevoelt.’
‘Ja, ziek, mistroostig, ongelukkig’, antwoorde zij. ‘Maar uwe komst alleen, dokter, geeft mij kracht en moed terug.’
‘Ziet gij wel, heer Halewijn, dat gij u hebt misgrepen?’ bemerkte Max Rapelings. ‘Mejuffer is in het geheel niet ziek.’
‘Het verstomt mij’, mompelde de grijsaard. ‘Ha, Florentia, gij hebt mij dus bedrogen? Waarom, eilaas, verschrikt gij mij door eene geveinsde verergering uwer kwaal?’
Het meisje zag haren oom verwonderd aan, als begreep zij den zin van zijn verwijt niet.
‘Geveinsde verergering mijner kwaal? ‘herhaalde zij. ‘Ik u bedriegen, oom lief?... Neen, neen, ik was wel ziek, zeer ziek en lijdend; maar nu, de komst van mijnen goeden dokter... misschien bedrieg ik mij zelve, misschien is er niets in mijnen droeven toestand veranderd; maar mij dunkt dat ik weder opsta tot een nieuw vertrouwen en een nieuw leven. Het is mijne schuld niet; ik begrijp het niet, en evenwel dank ik God voor den zoeten troost dien Hij eene arme zieke toezend!’
| |
| |
Max Rapelings trok eenen stoel bij en zette zich nevens Florentia; hij vatte haar den pols en begon haar over hare ontsteltenis te ondervragen. Zijn vriend nam insgelijks plaats bij de tafel.
Beiden wedijveren in moeite en welsprekendheid om de maagd te overtuigen dat zij ongelijk had zich door mistroostigheid te laten overwinnen, en zij onfeilbaar zou genezen. Zij beloofden haar een lang en gelukkig leven, en herhaalden al de redenen en al de verzekeringen welke zij te Hergiswijl reeds hadden doen gelden. Hunne pogingen waren overbodig, ten minste zij gelukten op zulke wonderdadige wijze dat Florentia noch van hare ziekte, noch van haar verdriet langer wilde hooren gewagen en zij zelve, de samenspraak op een ander voorwerp leidende, Herman aanzocht haar den opgang der zon te beschrijven, zooals hij dat prachtig natuurverschijnsel had aanschouwd.
De jonge advocaat stortte in dat verhaal niet alleen zijne geestdrift en zijne bewondering, maar tevens zijne grenzenlooze blijdschap uit. Hij leende de zon onbegrijpelijke glanzen, de natuur wonderbare schoonheden, en hield gedurende een kwart uurs de opgetogene maagd aan zijne lippen gehecht, als vloeide uit zijnen mond de zoetste, de bekoorlijkste muziek.
Zoohaast deze schildering ten einde was en men daarover eenige woorden had gewisseld, moesten de jongelieden uitleggen hoe het kwam dat zij op den Rigi waren; en ter dier gelegenheid erkende het gansche gezelschap dat zij altezamen door eene onverklaarbare en geheimzinnige aantrekking waren gedreven geworden naar de plaats waar zij elkander zoo onverwachts zouden ontmoeten. Er werd gekout, gejuicht, gelachen, als hadde men nooit aan verdriet of ziekte gedacht.
De oom aanschouwde zijne nicht met verbaasdheid en schudde in gedachten het hoofd: het verblijdde hem evenwel haar eensklaps getroost en welgemoed te zien.
Zoo verliep de tijd; men dacht aan geen scheiden.
Eindelijk zeide de oom:
‘Florentia, men mag niet te veel van de goedwilligheid dezer heeren eischen. Gij ziet het, zij hebben hunne Alpenstokken. Zij waren te wege om den berg af te dalen, toen het geval mij hen
| |
| |
deed ontmoeten. Wensch hen nu vaarwel en laat hen de begonnen reis voortzetten.’
Het meisje keek hem angstig en verwonderd aan.
‘Dokter gij zoudt mij nu reeds verlaten?’ zuchtte zij met eene plotselijke droefheid op het gelaat. ‘O, ik bid u, heb wat medelijden met mij.’
‘Maar, mejuffer’, antwoordde Max Rapelings, ‘wij kunnen niet op den Rigi blijven wonen. Voor den avond moeten wij te Fluelen zijn. Waart gij niet insgelijks voornemens naar Weggis af te dalen?’
‘Zeker, dokter, dezen namiddag.’
‘Welnu, vermits gij u niet zeer ziek gevoelt, mejuffer, maak u tot de reis gereed: wij zullen te zamen den berg in gezelschap afgaan.’
‘Ik durf uw vriendelijk aanbod niet aanvaarden’, zeide de oom; wij storen uwe reis.’
‘Geef daar geene acht op, heer!’ riep Herman; ‘iets te mogen doen om mejuffer Florentia te vergenoegen, is ons eene ware gunst.’
‘Het zij dan zoo, ik bedank u uiterharte, heeren, en zal gaan uitzien naar de dragers.’
Nauwelijks had M. Halewijn de zaal verlaten, of Florentia greep de beide handen van Max Rapelings en hief hare oogen smeekende tot hem op.
‘Ik heb u een gebed toe te sturen, dokter’, zeide zij, ‘zult gij het mij toestaan?’
‘Waarschijnlijk; wat is het, mejuffer?’
‘Ik zou altijd met u willen blijven en u nooit meer verlaten.’
Er liep eene siddering door Hermans leden, en hij staarde in verstomdheid op het meisje.
‘Gij begrijpt, mejuffer, dat zulks onmogelijk is’, antwoordde Max Rapelings met eenen glimlach. ‘Ieder onzer heeft in de wereld enen bijzonderen weg te doorwandelen.’
‘Ja, zeker, maar waarom van elkander scheiden, waarom zoudt gij mij alleen laten zoolang onze banen in dezelfde richting loopen? Gij gaat naar den St-Gothard, wij naar Amsteg; dat
| |
| |
dorp ligt voorbij Fluelen, op uwen weg. O, laat mij tot daar medegaan met u!’
‘Is het anders niet, mejuffer?’ juichte Herman. ‘Uw aangenaam en zoet gezelschap zal ons gelukkig maken.’
‘Inderdaad’, voegde Max er bij, ‘waarom denkt de juffer dat wij zulks zouden kunnen weigeren?’
Herman!... heer Van Borgstal! (Bladz. 286.)
‘Mijn oom heeft mij reeds berispt, omdat ik, meent hij, te stout en te gemeenzaam met u ben. Hij verwijt mij dat ik misbruik van uwe goedheid maak. Hij zal weigeren u te volgen, uit vrees dat hij u stoort en uw vermaak hindert. Ik bid u, dokter, overtuig hem dat ons gezelschap u niet verveelt. Doe het uit medelijden voor een ziek meisje; ik zal u zoo dankbaar zijn!’
Max Rapelings schouwde verwonderd in hare schoone zwarte oogen, als poogde hij de bron van haar vurig verlangen te doorgronden. Hij verkeerde in twijfel; maar zij moest waarschijnlijk
| |
| |
die ondervraging verstaan, want zij antwoordde zonder aarzeling:
‘Mijn oom begrijpt het insgelijks niet: tot nu toe was ik vervaard van alle jongelieden; maar van u? Ach, ik wenschte dat gij twee broeders waart en dat ik uwe zuster mocht zijn! Dan zou ik mijnen moed en mijne blijdschap gedurig kunnen putten uit de klare levensbron die God zoo mild in uwe harten laat vloeien...’
‘Bah, bah, betrouw daarvoor op mij, me juffer: ik ben uw dokter en de heer Halewijn zal niet weigeren mijnen raad te volgen. Wij reizen te zamen tot Amsteg.’
‘Dan doe ik een schooner voorstel nog’, riep Herman. ‘Op de stoomboot is te veel volk. Laat ons eene bijzondere schuit huren. Dan varen wij gansch alleen onder de heldere zon, gewiegeld op het schoone meer en met de oogen op de wonderheden der natuur. Wij zullen droomen dat wij te Venetië zijn. Ja, alhoewel ik een slecht muzikant ben, en het gewaagd zij te durven zingen in tegenwoordigheid eener uitmuntende kunstenares, ik ken een gondellied, eene barcarolle. Gij weet wel, Max:
Vaart zacht in den nacht,
Naar 't land, waar vreugd ons verwacht..’
‘Kom, wordt gij gek?’ schertste de jonge dokter. ‘Daar gaat hij nu zingen in een hotel!’
‘Ah, ah, hoe prachtig, hoe vroolijk!’ juichte Florentia met de tranen in de oogen. ‘Zoo, heer Van Borgstal, gij hebt eene schoone tenorstem! Wat ben ik blijde!... Zingen? Het is het bloeisel des levens, de stem der ziel!’
‘Alles is gereed, heeren’, zeide M. Halewijn, in de zaal tredende, ‘binnen een paar minuten zullen de dragers voor de deur staan. Florentia, ga tot uwe kamer, sluit uwen reiszak en doe hem door den dienaar beneden brengen. Wij mogen deze heeren niet langer laten wachten.’
De zaal verlatende, wierp het meisje nog eenen smeekenden blik op den jongen dokter.
Deze begon onmiddellijk pogingen te doen om M. Halewijn te overtuigen dat, vermits hij evenals zij naar Fluelen wilde varen,
| |
| |
het een gelukkig toeval was dat aldus gelegenheid gaf om nog eenen ganschen dag te zamen te blijven. De oom weigerde eerst, onder het voorwendsel dat hij het recht niet had om dus hunne vrijheid hun te ontrooven. Hij begreep hun edelmoedig inzicht wel, doch hij wilde geen misbruik van hunne goedheid maken. Herman voegde zich bij zijnen vriend om des grijsaards weigering te overwinnen, en drong bijzonderlijk er op aan, dat zij op deze lange reis den tijd zouden vinden om mejuffer Florentia beslissenderwijze vertrouwen in te spreken en haar sterk te maken tegen latere ontmoediging.
M. Halewijn, die hun slechts uit een gevoel van betamelijkheid had wederstaan, liet zich eindelijk overhalen en stemde waarschijnlijk met vreugde in hun voorstel toe.
Zij zouden dus te zamen naar Fluelen en naar Amsteg reizen; maar in dit laatste dorp zouden de jongelieden hun vaarwel wenschen, om te Andermatt, aan den voet van den St-Gothardsberg, te gaan vernachten.
Eenige minuten later zette Florentia zich op den draagstoel, en het gezelschap begon de daling.
Max Rapelings was schier onmiddellijk in eene drukke samenspraak met mijnheer Halewijn gewikkeld. Herman hield zich nu en dan nevens den draagstoel en wisselde, voor zooveel het mogelijk was, eenige vroolijke of gevoelvolle woorden met Florentia over het landschap of over de beloofde vreugde der vaart op de schoone Vierwaldstatter-See.
Uit een gevoel van welvoeglijkheid, durfde hij echter niet gedurig bij het meisje blijven en verhaastte soms zijnen stap om tot M. Halewijn en Max Rapelings te naderen, die een weinig vooruit wraren.
Hij had nu reeds eenige minuten alleen tusschen de beide groepen gegaan en meende de dragers in te wachten; maar daar zag hij Florentia van den draagstoel springen en tot hem komen.
‘Wat doet gij nu, nicht? Gij gaat u vermoeien’, zeide de oom, die bij geval had omgekeken en was blijven staan. ‘Nog gedurende drie uren moeten wij dalen.’
‘De grond is hier gelijk en de helling schier onvoelbaar, oom
| |
| |
lief’, antwoordde zij; ‘zoohaast ik mij vermoeid gevoel, zal ik mij weder op den draagstoel zetten.’
‘Een weinig beweging zal mejuffer veel goed doen’, bemerkte Max.
‘Ja, ja, dokter, laat mij u niet storen’, zeide zij, ‘zet uwe samenspraak met mijn oom maar voort. Ik heb de eer den heer Van Borgstal iets te vragen aangaande zijne moeder.’
De jonge dokter stapte vooruit en begon weder met den oom te spreken.
‘Aangaande mijne moeder, mejuffer?’ vroeg Herman, nevens het meisje stappende.
‘Ja, heer’, antwoordde zij, ‘het is iets, waaraan ik sedert gisteren wel honderdmaal heb gedacht. Er bleef mij eene onduidelijke herinnering uit mijne eerste kindsheid: die herinnering is allengs weder geheel klaar in mijnen geest geworden. Ik bedrieg mij misschien; maar - ik weet niet waarom - het verblijdde mij te mogen gelooven dat ik waarschijnlijk uwe moeder ken.’
‘Het zou mij nog veel meer verheugen, mejuffer...’
‘Mijn oom heeft mij gezegd, dat gij de eenige zoon van mevrouw Van Borgstal zijt. Dit deed mij twijfelen. Hebt gij geene zuster gehad die Amalia heette?’
‘Mijne zuster Amalia leeft nog’, antwoordde de jonge advocaat, over de woorden der maagd verwonderd. ‘Mijne zuster is getrouwd en woont te Brussel.’
‘Ah, ah, ik ken uwe moeder! Is zij niet eene schoone, statige vrouw, met groote, bruine oogen en met eenen glimlach zoo zoet dat hij de harten betoovert en tot zich trekt door een gevoel van vertrouwen en vriendschap?’
‘Maar, o hemel, hoe is dit mogelijk?’ riep Herman uit, ‘gij schildert in drie woorden het beeld mijner moeder naar het leven!’
‘Wanneer men ziek is krijgt onze geest, krijgt ons geheugen een wonderbare macht. Ik was slechts tien jaar oud, toen ik gelegenheid had om mevrouw Van Borgstal eenige malen te zien, en zij staat daar voor mijne oogen, als ware het slechts
| |
| |
geleden van gisteren. Het is in de groote kostschool te St-Pieters-Jette, dat ik uwe zuster Amalia heb gekend.’
‘Op het tijdstip dat eene doodelijke ziekte haar in dat gesticht overviel?’
‘Ja, heer; ik was eigenlijk niet in bijzondere bekendschap met haar. Uwe zuster behoorde tot de hoogste klasse en was ten minste zes jaar ouder dan ik. Maar mevrouw Van Borgstal is gedurende de ziekte harer dochter veelmalen in de kostschool gekomen. Ik heb hare droefheid en hare tranen gezien; ik heb hare moedervreugde gezien toen haar werd toegeroepen: uw kind is gered! O, ik weet het nog altemaal. Zij onderscheidde mij tusschen al de kleinste leerlingen der kostschool; zij gaf mij eens eene schoone doos met lekker... en tevens eenen kus - hier, op mijne linkerwang - zoo zoet en zoo teeder, dat zij mij voorkwam als de moeder die God mij vroegtijdig heeft ontnomen... Het zijn droomen van eenen zieken geest; ik ben nog een groot kind, niet waar?’
Herman deed geweld om de tranen van ontroering te bedwingen, die uit zijne oogen wilden breken. Om eene afleiding te vinden, riep hij met luider stemme:
‘Max, Max, blijf eens staan! Luister toch eens op iets onverwachts. Mejuffer Florentia kent mijne moeder zoo goed als ik zelf!’
‘Mij verwondert niets meer’, antwoordde de jonge dokter lachend. ‘Sedert wij in Zwitserland zijn, vallen wij van de eene verrassing in de andere.’
Men wachtte Florentia in. Herman begon zijnen vriend te herhalen wat het meisje hem had verteld; men wisselde daarover menige bemerking, en zoo werd de samenspraak algemeen.
Herman moest zich niet meer genegen gevoelen om gansch alleen met Florentia te zijn; misschien duurde zijne ontsteltenis nog voort. Hoe het zij, hij verwijderde zich in langen tijd niet meer van zijnen vriend.
Het meisje, door haren oom geraden, keerde terug tot den draagstoel, op voorwaarde nochtans dat zij hem weder zou mogen verlaten zoohaast zij genoeg zou hebben gerust.
De jonge advocaat stapte zwijgend aan de zijde van M. Hale- | |
| |
wijn, en luisterde in schijn op de woorden welke hij met zijnen vriend wisselde; maar het was hem in het eerst onmogelijk eene ware aandacht op de samenspraak te leenen. Florentia kende zijne moeder! Zij voelde nog op hare wang den zoeten kus dien zij van haar had ontvangen! Wat beteekende deze herhaalde samentreffing van omstandigheden? Waarom hadden twee vrouwelijke wezens, - eene moeder en eene ouderlooze weeze - nu acht jaar geleden eene vonk der liefde gewisseld? Was het de wil van God een derde wezen in dien band te sluiten?
Onduidelijk en gehuld in den nevel van eenen droomachtigen twijfel, vlogen deze overwegingen hem door het hoofd. Allengs toch verminderde en verging zijne ontroering. Door Max opgeroepen, nam hij deel aan de samenspraak en begon eindelijk weder nu en dan naar Florentia om te zien met vrijen, vriendelijken blik.
Het meisje verliet den draagstoel en vervoegde het gezelschap. De weg liep hier over eene vlakke weide, en zij gevoelde zich in het geheel niet vermoeid, zeide zij. Het verdroot haar te zien dat de heeren zoo druk en zoo vroolijk met haren oom aan het kouten waren en dat zij niet mocht hooren wat er werd gezegd.
Ook bleef zij gedurende eenigen tijd nevens de zijde van den jongen dokter die, om haar gemoed op te beuren en haar te vermaken, allerlei geestige spreuken en koddige kwinkslagen in de samenspraak mengde.
De toevallige bewegingen der baan brachten het meisje eindelijk weder nevens Herman die de anderen een paar stappen achteruit was.
Na een oogenblik stilte zeide Florentia, als iemand die luidop denkt:
‘Welk geluk eene moeder te hebben! Eene moeder die ons bemint, die met ons lijdt, die in de oogen van haar kind de reden van zijn verdriet kan lezen en den balsem harer teederheid uitstort op zijn minste wee! Ah, hadde God mij niet vroegtijdig tot eene weeze gemaakt, ik ware niet ziek geworden. Er ligt in elk menschelijk hart eene behoefte tot uitstorting; maar kan die behoefte elders eene breedere voldoening vinden dan in het hart eener moeder, altijd beminnend, altijd geopend, bron van zoet
| |
| |
vertrouwen en van onverstoorbare liefde? Zoo is uwe moeder voor u, niet waar, heer Van Borgstal?’
‘Wat gij daar zegt, mejuffer, is schoon en waar’, murmelde Herman. ‘Ik durf het schier niet bekennen: ik kan zoo gevoelvol van mijne moeder niet hooren spreken zonder diep ontroerd te worden. Onder dit opzicht ben ik nog eenvoudig als een kind. Zooals gij zegt, mejuffer, mijne moeder is voor mij het evenbeeld der innigste, der zoetste en der zuiverste liefde.’
‘Oh, ik weet wel dat gij een goede zoon zijt en uwe moeder teederlijk bemint!’
‘Wie heeft u dit gezegd, mejuffer?’ vroeg de jonge advocaat met verrassing.
‘Mijn oom heeft het mij gezegd; ik hadde zonder dit het evenwel kunnen raden. Welk edel en gevoelig hart zou zijne moeder niet beminnen? Eilaas, men moet zijne moeder verloren hebben, als ik, om de macht der natuurwet te kunnen afmeten. Wat u betreft, heer Van Borgstal, uwe liefde tot uwe moeder moet wel zuiver en innig zijn, dewijl gij besloten hebt haar nooit te verlaten zoolang zij leeft. Mijn oom heeft mij gezegd dat gij nooit zult trouwen, alleenlijk om met uwe moeder te kunnen blijven en hare oude dagen tegen de pijnlijke eenzaamheid te behoeden.’
Herman wist niet wat te antwoorden. De gezegden der maagd tegenspreken, dit was hem moeilijk; ze geheel bevestigen, daartoe had hij in het geheel geenen lust. Hij mompelde dus eene onduidelijke terechtwijzing.
‘Neen, neen’, hernam Florentia, ‘poog niet uwe verdiensten te ontveinzen, heer. Uw gedrag jegens uwe moeder is edel en schoon, en het boezemt mij voor u achting en eerbied in, omdat ik, alhoewel ouderloos, zulk gevoel naar waarde weet te schatten. Zie, ik heb noch vader noch moeder meer, en de nood om toch iemand in hunne plaats te beminnen, heeft mij aangedreven om al de liefde mijns harten over te dragen óp mijnen oom, die mij een tweede en goede vader is. Evenals gij, heer, heb ik besloten met hem te blijven tot het einde van zijn of van mijn leven.’
‘Daarin hebt gij groot ongelijk, mejuffer!’ bemerkte Her- | |
| |
man met zulken toon van spijtigheid in de stem, dat het meisje er over verwonderd was.
‘Ongelijk?’ herhaalde zij.
‘Ja, zeker, mejuffer, de opoffering mag geene slachtoffering worden; want zoo vernietigt men zelfs de mogelijkheid der opoffering.’
‘Ik begrijp u niet, heer.’
‘Vergeef het mij: ik zal pogen het u te doen begrijpen. Gij woont met uwen oom op een oud en donker kasteel; gij ziet er niemand dan oude lieden; gij hoort er nooit eene stem die weerklank vindt in uw hart. Arme, eenzame ziel, die, zonder het te weten, verkwijnt in eene woestijn. Blijf zoo, en laat uwe schoone lente zonder groen en bloemen voorbijgaan, wat zult gij gehad hebben van het leven? Niets, niets dan duisternis, verveling, mistroostigheid, verdriet...’
‘Gij overdrijft, heer’, bemerkte Florentia.
‘Ik overdrijf, mejuffer? Maar wat is anders de geheimzinnige ziekte die u verschrikt dan het gevolg der troostelooze eenzaamheid: eeuwigen winter, die uwe ziel in eenen ijskring omsloten houdt? Hoe, gij hebt verstand, gij zijt geleerd, de muziek is eene behoefte uws harten, gij zijt eene uitmuntende kunstenaresse, en jaren op jaren leeft gij in een somber kasteel, zonder andere gezellen, zonder andere aanhoorders dan de vochtige en stomme muren uwer kamer, uwer gevangenis? O, zeg niet dat u dit bevalt; zeg niet dat de dankbaarheid of liefde tot uwen oom u deze opoffering aangenaam en licht maakt. Gij misgrijpt u uit edelmoedigheid. Gij hebt ten onrechte geloofd dat de kwijnziekte uw leven in gevaar kan brengen. Maar vooronderstel dat uwe vrees kon gegrond zijn. Uwe opoffering, wat ware zij anders dan een droeve zelfmoord?’
‘Hoe driftig, hoe streng is uw woord, heer Van Borgstal!’ murmelde de maagd verbaasd. ‘Zijt gij dan kwaad op mij?’
‘Ach neen, mejuffer, ik laat mij wegrukken door mijne gedachten’, antwoordde Herman, met zijne eigene opgewondenheid lachende. ‘Er is evenwel ernst in hetgeen ik zeg. Gevoelt gij niet in uw gemoed dat ik gelijk heb?’
Het meisje schudde het hoofd en schouwde ten gronde.
| |
| |
‘Sa, het schijnt dat gij u te zamen in het geheel niet verveelt!’ riep Max, die met M. Halewijn was blijven staan om hen in te wachten. ‘Gij zoudt welhaast gaan vergeten dat er nog andere menschen op de wereld zijn. Waarvan toch spreekt gij zoo druk en zoo ernstig te zamen?’
En verbrijzelde het hoofd van het verhongerd lam... (Bladz. 301.)
‘Van eene zeer eenvoudige zaak’, antwoordde Herman. ‘Ik poogde mejuffer Florentia te bewijzen dat de eenzaamheid haar kwaad doet.’
‘Het is verrassend’, bemerkte de oom, ‘sedert een half uur spreekt de dokter mij juist van hetzelfde. Is het ten gevolge eener overeenkomst, tusschen u beiden op voorhand gesloten?’
‘Het wordt belachelijk’, schertste Max Rapelings. ‘Is er hier geene magnetische betrekking in het spel, dan scheert het lot den gek met ons. Sedert wij in Zwitserland zijn, gaat het ons altijd zoo. Men zou zeggen dat mijn vriend en ik slechts een
| |
| |
enkel hart hebben om te gevoelen, en een enkel hoofd om te denken...’
‘Het zou alleenlijk bewijzen, heeren’, viel de grijsaard hem in de rede, ‘dat er tusschen uw beider gemoed eene groote overeenstemming bestaat.’
‘Ach, hoe schoon’, juichte het meisje, ‘twee harten die slechts eenen enkelen en zelfden weerklank hebben. Wat moet uwe zuivere en milde vriendschap u dierbaar zijn, heeren!’
‘Kom, Florentia’, zeide de oom, ‘wij hebben hier stilgehouden, omdat van nu af de baan eng en rotsig wordt en zeer steil nederdaalt. Gij moet plaats op den draagstoel nemen en zult hem niet meer verlaten voordat wij beneden den berg zijn. Gij hebt genoeg gegaan, zegt de dokter. Wees redelijk, wij blijven toch den geheelen dag in gezelschap dezer dienstwillige heeren.’
Inderdaad, de baan werd van dan af zeer moeilijk, en de reizigers zagen zich verplicht, de eene achter den andere te stappen. Daarbij kwam zich eenige vermoeidheid voegen; want het was een zonnig en zeer heet wieder. Dienvolgens konden zij slechts nu en dan korte bemerkingen wisselen.
De namiddag was reeds gevorderd toen zij te Weggis aankwamen en het hotel Concordia binnentraden om er het noenmaal te nemen.
Men was zeer vroolijk aan tafel. Florentia, door de lange wandeling versterkt, gevoelde eenen goeden eetlust, en zij weigerde nu niet een paar roemers wijn te ledigen.
Herman was meer ingetogen: er zweefden hem waarschijnlijk zonderlinge gedachten door het hoofd; maar dewijl hij zich toch opgeruimd toonde en nu en dan hartelijk deel nam aan de samenspraak, deed niemand daarover eenige bemerking.
Men mocht hier echter niet te veel tijd verliezen. Nog was het noenmaal niet geheel ten einde, of Max Rapelings verliet het hotel om op de kaai naar eene boot te zoeken, en kwam eenige minuten later hun aankondigen dat hij een lief schuitje had gehuurd, met gemakkelijke zitbanken en licht als eene Venetiaansche gondel.
Juichend liepen Florentia en Herman naar de boot en namen plaats nevens elkander op de achterste bank.
| |
| |
Max Rapelings, die met den oom hen welhaast kwam vervoegen, zeide schertsend tot zijnen vriend:
‘Ah, gij, ikzuchtige kerel, gij zijt altijd haastig om de beste plaats in te nemen. Hebt gij misschien met mejuffer eene samenspanning aangegaan om den dokter uit uw gezelschap te sluiten? Het zal ditmaal niet gelukken. Kom, zit hier neder nevens mij, heer Halewijn. Dan zullen zij niets zoo stil kunnen zeggen dat wij het niet hooren.’
‘Gij zijt op de wereld om mij te plagen’, morde Herman. ‘Men moet evenwel al veel verdragen van eenen vriend.’
‘Ja, dokter, ik bid u’, zeide Florentia, ‘blijf zoo, met het aangezicht naar mij gekeerd. Dan zullen wij altezamen vroolijk kunnen kouten, als waren wij te huis rondom eene tafel gezeten.’
Terwijl deze woorden werden gewisseld, hadden de roeiers de boot een eind verre op het meer gevoerd.
Stil en effen als een spiegel was de vlakte van den heldergroenen wraterplas; slechts hier en daar glinsterde het zonnelicht in zijne rimpelingen als levend goud en kokend geparelte. Schuiten, zeilbooten en stoomschepen voeren over en weder; de lieve dorpen met hunne kerkjes, hunne schilderachtige huizen en hunne groene boomgaarden lachten de reizigers uit de verte toe. Langs alle zijden hieven zich rondom de prachtige Vierwaldstatter-See bergen in de hoogte: hier zacht en heuvelachtig, bekroond met lusthoven of oude kasteelen, ginds rotsig en schrikwekkend, verder hunne logge ruggen tot in het hart des lands schietend, overdekt met sombere wouden of hunne wolkige kruin in den hemel verbergende.
‘Hoe moeten de Zwitsers hun vaderland met drift en dankbaarheid tot God beminnen!’ riep Florentia op den toon van innige bewondering uit. ‘Mij komt het voor als ware Zwitserland de kroon der schepping en de Vierwaldstatter-See de middeldiamant aan deze kroon!’
‘De vergelijking is lief en juist’, bemerkte Herman. ‘Misschien gevoelen de bewoners dezer streken niet zoo diep al het grootsche en tooverachtige van hun vaderland; maar wij, die in vlakke landbouwen zijn geboren en opgevoed, wij worden bij
| |
| |
onzen eersten stap in deze wonderbare bergnatuur getroffen door een gevoel van levensgenot, van eerbied, van liefde en van erkentenis voor den Schepper van het verrukkelijk en ontzettend meesterstuk!’
‘Gezegend land’, juichte het meisje, ‘alles is hier weldadig en schoon. Terwijl de zon als een milde gloed hare glanzen over het tintelend meer uitstort, waait er een spelend windje rondom onze boot: een lucht vol geheimzinnige geuren, een balsem... Zie, ik open den mond om met meer kracht te ademen: ik zou in mijne longen eenen voorraad van die opwekkende lucht willen vergaderen...’
Zoo koutende en juichende, wegzwemmend in een diep gevoel van genot, van zielsgenoegen en van levensvreugd, hielden zij de oogen op de prachtige landschappen, die als een reusachtig panorama voorbij hunne verwonderde blikken heenschoven.
Zij waren reeds door de engte der Neuzen geraakt, en hadden de Buochser-verbreeding van het meer bereikt. Sedert eene wijl hielden zij in stilte de oogen naar de ijswekkende rotswanden van den Burgerstock gericht.
Hier voer er, met groote snelheid, een stoomschip in hunne nabijheid voorbij, en deed hun bootje als eene wieg op het water dansen.
Florentia slaakte eenen blijden gil en riep uit:
‘Gauw, heer Van Borgstal, uwe barcarolle, uw gondellied! Het is de juiste tijd; onze boot geeft de maat...’
Herman liet zich niet bidden en hief met kracht het lied aan. Zijne heldere stem herklonk over het meer en tot in de plooien van het omliggende gebergte. Bij de tweede strophe begeleidde Florentia het vroolijk gezang, en de jonge dokter gaf de bastonen. Ja, toen voor de laatste maal het refrein werd aangevangen, zong insgelijks de oude oom met de anderen mede.
Het tooneel eindigde met een algemeen gelach, zoowel vanwege het Vlaamsch gezelschap als van de roeiers der boot. Zelfs zag men op den oever van het dorp Gersau lieden, die hunne hoeden ten teeken van toejuiching zwaaiden.
Florentia klapte als een eenvoudig kind in de handen. Dit was eene vreugde, een genot! Ah, zij, die tot dan in de een- | |
| |
zaamheid had getreurd en gekwijnd, zij wist niet, dat het leven zoo schoon en zoo genoeglijk was!
‘Sa, sa, dit gaat te verre!’ mompelde de oom half beschaamd. ‘Ik geloof dat die heeren mij insgelijks hebben betooverd. Word ik nu gek in mijnen ouden dag? Daar laat ik mij als een jongen van twintig jaar... Neen, neen, zwijg, Florentia; zing niet meer. Wij naderen den oever; wat zouden de lieden van ons denken?’
‘Uw oom heeft gelijk’, bevestigde Max. ‘Zie, hoe daarginder menschen staan die ons aankijken.’
‘Zingen, oh, zingen onder de glanzende zon te midden der wonderbare werken Gods, dit is leven, dubbel leven!’ mompelde Florentia, nog ontroerd van blijdschap. ‘Maar, gelijk gij zegt, oom lief, wij zijn te dicht bij den oever... Zie, wat beteekent toch dat zonderling houten kruis tegen de rots daar?’
Een oude roeier, die aan het roer zat en gewis slechts de eerste vraag afwachtte om als uitlegger een bijzonder loon te verdienen, stond op en zeide in goed Fransch:
‘De plaats waar dat kruis staat, mejuffer, heet de Kindlismoord.’
‘De Kindjesmoord’, herhaalde Max.
‘Daar is een schrikkelijke misdaad begaan’, hernam de roeier. ‘Eens kwam een arm vioolspeler met zijn kind in eene boot hier voorbij. Het kind had honger en riep om brood. Men moet denken dat de ongelukkige vader door ellende en wanhoop uitzinnig was geworden; want hij ging aan land en verbrijzelde het hoofd van het verhongerd lam tegen de rots...’
Deze mededeeling was als een valsche toon in de heldere gemoedstemming der jongelieden, en zij bogen zwijgend het hoofd.
‘Er zijn dus ook vlekken aan den schoonen hemel van Zwitserland?’ morde Max.
‘In Zwitserland zijn de misdaden zeldzamer dan elders’, kreeg hij ten antwoord, ‘maar de mensch is nergens volmaakt, en het ongeluk woont overal.’
Zij voeren welhaast voorbij de monding der Muotta, wisselden eenige bemerkingen over den Wijtenstein, die als een eenzame
| |
| |
kegel uit het water opschiet en wezen elkander met schrik in de verte den wilden en angstwekkenden Achsenberg aan.
De oude roeier, nu hij zich als uitlegger aanvaard zag, ging voort met hun te verklaren wat zij zagen; hij noemde hun de namen der dorpen en der bergen, en zeide eindelijk:
‘Hier zijn wij nu op de Urner-See, beroemd in de gansche wereld, omdat zij het oord bespoelt waar de heldhaftige Willem Tell heeft gewoond en waar hij de vrijmaking van zijn vaderland heeft bereid en bewerkt... Ziet gij daar omhoog, op den rechteroever, die beide huizen? Daar ligt eene bergweide die men het Grütli noemt. Het is de plaats waar, in een stillen, duisteren nacht van het jaar 1307, drieëndertig onverschrokken mannen vergaderden en voor Gods aanschijn zwoeren hun vaderland uit de verdrukking en uit de slavernij te verlossen. En dat die plaats door de Zwitsers met eerbied wordt begroet als de wieg hunner vrijheid, bewijst u de volgende daadzaak, heeren. In 1783 wilde de abbé Raynald, een rijk Franschman, ten zijnen koste daar een gedenkstuk oprichten; maar de kantons-overheid van Uri wees zijn aanbod af en gaf hem de volgende reden harer weigering: ‘Deze weide is algemeen bekend en wat daarop eens geschiedde is in het hart van elken Zwitser onvergankelijk geschreven. Diensvolgens is er geen bijzonder gedenkstuk noodig om dit volk aan de vrijheid te herinneren in welker bezit het door den heldenmoed zijner vaderen nog is.’
‘De Zwitsers zijn een schoon en waardig volk’, murmelde Max Rapelings.
‘De juffer en de heeren kennen ongetwijfeld de geschiedenis van Willem Tell. Wie kent ze niet?’ ging de oude roeier voort. ‘Gij wreet dat in dien tijd ons vaderland wreedelijk was verdrukt en diep vernederd. Een dwingeland, met name Gessler, landvoogd van den keizer Aalbrecht, heerschte over ons met een onmenschelijk gemoed en eenen ijzeren arm. Hij had op de markt te Altorf, waar hij woonde, eenen staak gesteld met zijnen hoed er bovenop en hij eischte dat elke Zwitser zich voor dien staak zou buigen en tot eerbewijs den hoed zou afnemen, als voor den landvoogd zelven. Het fiere hart van Willem Tell weigerde dien smaad te onderstaan. De dwingeland, tot straf, ver- | |
| |
oordeelde hem om met zijnen kruisboog eenen appel af te schieten, die op het hoofd van Tells jongen zoon zou worden gezet. Miste hij den appel, dan zou de beul hem onmiddellijk onthoofden. Tell, die een uitmuntend schutter was, trof den appel; maar Gessler bemerkte dat hij eenen tweeden pijl had verborgen gehouden en vroeg hem wat hij daarmede voornemens was te doen. Tell antwoordde onverschrokken: ‘hadde mijn schot het hoofd van mijn ongelukkig kind geraakt, dan ware deze tweede pijl door uw onverbiddelijk hart gegaan.’ De landvoogd, in stede van hem de beloofde vrijheid te schenken, deed Tell aangrijpen en opnieuw in boeien klinken... Gij zult ongetwijfeld Altorf bezoeken, heeren. Daar zult gij een torentje zien dat gebouwd is op de plaats waar Tells zoon met den appel op het hoofd heeft gestaan, en een honderdtal stappen verder eene fontein, ter plaatse van waar Tell den pijl heeft geschoten. Op een kwart uurs van Altorf ligt Burglen, geboortedorp en woonplaats van den verlosser onzes vaderlands.’
Het Vlaamsch gezelschap luisterde in stilte en met genoegen op de uitleggingen van den ouden roeier, die goed Fransch sprak en doordrongen scheen van vaderlandschen hoogmoed en van liefde tot de vrijheid.
‘Zulke heilige plaatsen zijn er vele in Zwitserland’, hernam hij. ‘Ginds ziet gij den wilden Achsenberg en aan zijnen voet eene kapelle. Die plaats heet Tells-plaats of Tells-sprong. Gij moet weten dat de dwingeland Gessler den geboeiden Tell naar zijn kasteel te Küsnacht wilde voeren. Hij deed hem in eene schuit werpen en voer zelf mede, om over zijn gevangene te waken. Op het meer overviel hen een verschrikkelijke storm; de schuit werd onstuurbaar en allen gingen onfeilbaar den dood in de schuimende baren vinden. Men maakte Tells boeien los, om hem het roer in handen te geven. Hij bedwong inderdaad het slingerende vaartuig en bracht het aan den oever, daar wraar de Tells-kapelle staat. Hier sprong hij aan land en stiet met den voet de schuit weder in de woedende golven. De dwingeland kwam echter nog behouden te Brunnen en ging van daar over Arth naar zijn kasteel. Onderweg werd hij opgewacht door Tell, die den verdrukker eenen pijl door den boezem joeg. Daarmede
| |
| |
was echter niet alles afgedaan, heeren. Vele gevechten werden er geleverd, wonderlijke heldendaden bedreven, stroomen bloeds vergoten, vooraleer de Zwitsersche vrijheid, zooals wij ze nu nog genieten, voor goed was gevestigd... En ik wil u door een enkel feit laten oordeelen, met welke onversaagdheid onze voorouders hunne vijanden bestreden. Wij zijn niet verre van de engte der Neuzen voorbij het dorp gevaren, dat Burgenstad heet. Daar hebben, heden nog, de vrouwen het voorrecht om in de kerk eerst ten offer te gaan. De reden daarvan is dat de vrouwen van Burgenstad in 1315 mede ten strijde trokken tegen het Oostenrijksche leger, en door hunne dapperheid het land eene schoone en gewichtige zegepraal verschaften.’
Hij gaf den jongelieden, die hem eenige vragen toestuurden, nog andere uitleggingen totdat men het einde der vaart had bereikt en te Fluelen aanlandde.
Hier stonden vele rijtuigen gereed om de reizigers naar Altorf en naar Andermatt te voeren. Het Vlaamsch gezelschap nam plaats in eene opene koets.
Onderweg werd Florentia denkend en verstrooid. Over de reden harer afgetrokkenheid ondervraagd, bekende zij zonder aarzelen dat de nadering van het vaarwel haar bedroefde. Nog een uur misschien, en zij zouden weder moeten scheiden, dewijl zij met haren oom te Amsteg zou afstappen, en de dokter en zijn vriend hunne reis tot Andermatt zouden vervorderen.
Het was haar evenwel niet moeilijk de jongelieden over te halen om nog dien avond met haar in gezelschap te blijven. Zij wenschten niet beter dan de gelukkige stonden te verlengen welke zij met de zoete en gevoelvolle maagd hadden doorgebracht. Zij zouden dus insgelijks te Amsteg vernachten. Het was nu toch reeds laat, en de avond ging vallen.
Te Amsteg stapten zij altezamen af aan een tamelijk schoon hotel waar M. Halewijn, voor zijn gebruik, eene zaal aan de straat en twee kamers beschikbaar vond. De jongelieden kregen elk eene kamer op een hooger verdiep.
Terwijl het gezelschap aan tafel zat en vroolijk koutend het avondmaal genoot, herklonken eensklaps de tonen eener piano
| |
| |
binnen het huis. Florentia slaakte eenen blijden kreet, als beloofden die klanken haar een groot geluk.
Inderdaad, de gastheer zeide hun dat het zijne jonge dochter was die de piano speelde; maar indien het de juffer of den heeren geliefde muziek te maken, de piano was tot hunne beschikking.
Florentia liet het zich geene tweemaal zeggen. Het gansche gezelschap stond op en ging in de kamer waar de piano stond.
Nu in geenen deele meer verlegen, begon het meisje alles te spelen wat zij van buiten kende. Zij zong met zekere verpoozingen Vlaamsche en Fransche romancen, en zelfs groote stukken uit bekende opera's.
Herman en zijn vriend verstoutten zich eindelijk ook ernstige of vroolijke liederen voor te dragen. Waren zij geene goede muzikanten, zij hadden jonge stemmen en jonge harten. Eindelijk zongen zij allen te zamen de meest bekende liederen. Welk genot, welke geestdrift, welke blijdschap! Het was eene ware kermis, een hartelijk feest. Geen hunner gevoelde nog eenige vermoeidheid van den druk vervulden dag en van de lange reis.
Slechts toen de oom, om zoo te zeggen met geweld, hen tot de stilte dwong en verklaarde dat Florentia volstrekt moest gaan slapen, bemerkten zij allen dat zij niet alleen vermoeid, maar zelfs afgemat waren en bij de minste rust van zelf zouden insluimeren.
Het meisje had tusschen den zang, met zekere eenvoudige listigheid, eene nieuwe toegevendheid van haren dokter afgesmeekt. De jongelieden, die zich de macht niet meer gevoelden om haar iets te weigeren, hadden besloten dat zij morgen nog den geheelen dag te Amsteg zouden blijven om uit te rusten, vooraleer den St-Gothardsberg te beklimmen. Men zou morgen niet reizen, maar wandelen, ronddwalen, kouten en zich vermaken zonder vermoeidheid. Dit zou een schoone dag voor hen en voor Florentia zijn!
Ieder kreeg zijn licht en trok onder het toewenschen van eenen goeden nacht naar zijne kamer.
|
|