| |
X
Nauwelijks kondigde een onduidelijk schemerlicht den naderenden morgenstond aan of Herman trad in de kamer zijns vriends en wekte hem met de vraag:
‘Eh, Max, het is reeds lang vijf uren. Staat gij niet op?’
De jonge dokter opende de oogen en antwoordde spijtig:
‘Wat komt gij hier spoken bij mijn bed? Laat mij gerust. De dienstboden hebben in den gang geroepen dat de berg geheel in eenen dikken nevel is gedompeld en dat de zon hare vertooning tot op eenen anderen dag heeft uitgesteld. Zoo gaat het in Zwitserland. Keer spoedig naar uw bed terug en slaap nog twee of drie uren.’
‘Maar, Max, indien M. Halewijn en zijne nicht eens beneden waren gegaan?’
‘Het is onmogelijk, zij weten insgelijks dat daarbuiten niets te zien is. Wat mejuffer Florentia betreft, ik heb haar verboden zoo vroeg op te staan. Zij moet vermoeid zijn; misschien is zij ziek. De piano en de zang ontstellen hare zenuwen op eene verrassende wijze.’
| |
| |
‘Wat zingt zij toch wonderschoon, niet waar?’
‘Ja, veel te schoon; maar zwijg daar nu van en ga te bed.’
‘Ik kan niet slapen, Max. Den geheelen nacht heb ik gedroomd. Telkenmale dat ik de oogen sloot was het mij als kwame een engel of een geest mij hetzelfde lied in de ooren zingen.’
‘Bah, het gaat mij niet veel beter. De muziek, wanneer zij waarlijk bezield is, heeft een magnetisch uitwerksel. Zij deelt de ontsteltenis of liever de zenuwspanning van den muzikant mede aan dengenen die hem aanhooren. Er wordt insgelijks een concert in mijne hersens gegeven. Het is eene reden te meer om nog wat te pogen te rusten.’
‘Welke schat van gevoeligheid, welke betooverende stem!’
‘Ja, Herman, wilt gij daar in de koude lucht alleen met u zelven blijven kouten, het staat u vrij. Ik dompel mij onder het deksel en spreek geen enkel woord meer. Slaap wel!’
De jonge advocaat, erkennende dat zijn vriend gelijk had, keerde terug naar zijne kamer en legde zich weder te bed...
Toen zij een paar uren later beneden kwamen, zagen zij M. Halewijn en zijne nicht bij de tafel zitten.
Het meisje hield het aangezicht naar de deur gekeerd en wachtte klaarblijkend met verlangen op hen. Bij hunne verschijning stond zij recht, begroette hen met eenen blijden glimlach en riep juichende:
‘Ha, ha, heer dokter, uwe zieke staat vroeger op dan gij! Het is een bewijs dat uwe goede raad een gunstig uitwerksel heeft gehad. Hebben de heeren wel geslapen? De zon was niet...’
‘Zit neder, heeren’, viel haar de oom in hare rede, ‘het ontbijt staat gereed!’
‘Gij hebt op ons gewacht, mejuffer? Het is te veel goedheid’, murmelde Herman.
‘Welaan, laat ons ontbijten!’ riep Max, zich nederzettende, ‘maar belet mij intusschen niet mijn ambt naar behooren uit te oefenen. Mejuffer Florentia gaat mij zeggen hoe zij den nacht heeft doorgebracht.’
‘Zoo wel, zoo wel’, juichte zij, ‘dat ik sedert twee jaren mij nooit zoo moedig en - ik zal het maar zeggen - zoo geluk- | |
| |
kig heb gevoeld als dezen morgen... en, zoudt gij het willen gelooven, dokter? Ik heb honger, grooten honger!’
Max Rapelings vatte haar den pols.
‘Ik begrijp het waarlijk niet!’ zeide hij. ‘Uw bloed vliet wel een weinig sneller dan gisteren; maar uw pols is regelmatig. Wist ik niet dat gij ziekelijk geweest zijt, ik zou meenen de hand te houden van eene sterke en gezonde vrouw. Het is wonderlijk!’
‘Ja mijn lieve dokter’, antwoordde Florentia, ‘ik zal u eeuwig dankbaar blijven; gij hebt ten mijne gunste een mirakel gedaan.’
‘Ah, dokter, gij hebt mij de hoop op genezing in het hart gestort!’
‘Aldus, mejuffer, gij hebt geloof in mijne woorden?’
‘Een volledig geloof in uwe goede woorden, dokter. Hoe het komt weet ik niet te verklaren; gij zoudt mij zeggen dat ik morgen geheel zal genezen zijn, ik zou het even vast gelooven. Uwe macht op mijn gemoed is onbegrijpelijk: iets als magnetismus.’
‘Magnetismus?’ riep Max met blijdschap uit. ‘Kent gij dit verschijnsel van de geheimzinnige betrekking der zielen?’
‘Ik heb eens in mijne kostschool eenen Franschen heer gezien die zijne slapende dochter wonderlijke dingen deed zeggen. Hij noemde dat magnetismus. Meer weet ik daar niet van, heer dokter. Ik denk dat dit magnetismus niets is dan eene poets, eene goochelarij om de lichtgeloovige menschen geld uit de tasch te halen.’
Deze laatste bemerking kwetste de eigenliefde van Max Rapelings, die een warm voorstander van het magnetismus was. Hij beet op de lippen en zette zijn ontbijt in stilte voort.
Herman scheen eenigszins verlegen; ten minste hij zeide slechts nu en dan een woord met zooveel ingetogenheid dat het meisje hem vroeg:
‘Heeft de heer Van Borgstal niet wel geslapen?’
‘Tamelijk, mejuffer’, antwoordde de advocaat. ‘Ik behoef u echter niet te zeggen, meen ik, dat, gedurende den ganschen nacht eene wonderzoete, eene verrukkelijke stem mij in hart en ooren heeft gezongen!’
| |
| |
‘Gij overdrijft en wilt mij vleien, heer’, stamelde zij met eenen lichten blos op de wangen.
‘O neen, gij zijt eene uitgelezene kunstenares!’
Met eenen glimlach zich tot Max Kapelings wendende, vroeg Florentia:
‘Welnu, dokter, welke is uwe meening? Doet de muziek mij kwaad?’
‘In het geheel niet, mejuffer’, was het antwoord. ‘Ik ging juist aan den heer Halewijn zeggen dat hij u van tijd tot tijd moet toelaten in de beoefening der muziek vermaak en uitstorting te zoeken. De kunst is eene noodige aandrijving uwer zenuwen; maar alles met mate evenwel. Ik zal daarover te Gorteghem met den ouden dokter spreken.’
Terwijl het meisje hem haren innigen dank voor dit besluit betuigde, stond haar oom op en beval den dienaar zijne rekening te brengen.
‘Wij moeten ons haasten naar Hergiswijl af te dalen’, zeide hij tot de jongelieden. ‘Wat u betreft, heeren, ik bedank u uiterharte voor uw aangenaam gezelschap. Tot wederziens, in Vlaanderen. Ik verwacht den dokter op mijn buitengoed.’
‘Hoe, gij verlaat ons, heer?’ riep Herman met eene stem die van eene pijnlijke verrassing getuigde.
‘Maar, heer Van Borgstal, het is zoo van gisteren besloten. Gij en uw vriend beklimt immers verder den berg?’ zeide de grijsaard.
‘Zeker’, bevestigde Max, ‘wij gaan tot op den Ezel. Men geniet daar een schoon en veelomvattend uitzicht. M. Halewijn zal ons vergezellen.’
‘Ja, oom lief; laat ons mede den Ezel bestijgen’, smeekte het meisje.
‘Onmogelijk; spreek mij daar niet van’, antwoordde M. Halewijn met eene soort van spijtigheid. ‘Om den Ezel te bereiken moet men nog een uur en een half klimmen; met den terugkeer is het ten minste vier uren verloren. Ik moet en wil naar huis. Een dag langer vertraging zou het mij onmogelijk maken den heer gouverneur onzer provincie een behoorlijk onthaal te bereiden. Onze dragers staan voor het hotel gereed. Wensch de heeren vaarwel, Florentia.’
| |
| |
‘Ik geloof dat mijn vriend droomt’, morde de jonge advocaat. ‘Wat zouden wij nu daarboven op den Ezel gaan doen? In dien dikken mist is daar niets te zien.’
‘De zon zal ongetwijfeld schijnen eer wij de kruin bereiken’, antwoordde Max. ‘Deze mist op den berg is een teeken van schoon weder. Lees liever in uwen Baedeker:
Draagt Pilatus eenea hoed,
Dan wordt het weder zeker goed.’
‘Ja maar, Max, wij zullen nog zoovele bergen beklimmen.’
‘Gaan wij ten minste tot aan het Krisiloch. Daar stijgt de wegel omhoog, dwars door den romp der rots als door eenen schoorsteen. Men moet op ladders door dit hol klimmen. Indien wij dus de schoonste of vreemdste dingen voorbijloopen... M. Halewijn zal niet weigeren ons ten minste tot daar te volgen; dan keeren wij altezamen naar Hergiswijl terug.’
‘En hoeverre, dokter, is dit Krisiloch van hier?’ vroeg de oom.
‘Vijf kwart uurs.’
‘Het doet mij leed, ik moet volstrekt weigeren. Met dag en nacht te reizen, zal ik nog den tijd niet vinden om ginder de noodigste dingen in gereedheid te brengen. Gij zijt droef, Florentia; gij zoudt deze heeren naar het Krisiloch willen vergezellen, ik zie het wel; maar ik heb u ingevolgd tot het uiterste. Wees toch redelijk.’
‘Weder zoo geheel alleen zijn!’ zuchtte het meisje.
‘Maar, Max’, riep de jonge advocaat, ‘wat let ons het Krisiloch? Het moge schoon en zeldzaam zijn, het is in alle geval niet waard dat men daarvoor mejuffer Halewijn een enkel oogenblik bedroeve.’
‘Oh, indien mijne zieke er zoo sterk aan houdt, welaan, laat ons altezamen naar Hergiswijl afdalen’, zeide Max.
‘Dank, dank, heeren!’ juichte het meisje met zegevierende blijdschap in de oogen. ‘Dank, dokter, het enkel denkbeeld dat gij mij gingt verlaten maakte mij reeds ziek!’
‘Te Hergiswijl toch zullen wij afscheid van u moeten nemen, mejuffer.’
| |
| |
‘Ja, daarbeneden, mijn goede dokter. Nu echter nog niet. O, wat ben ik blijde!’
‘Ik betreur het waarlijk, heeren’, sprak de oom, ‘dat gij, uit toegevendheid voor mijne nicht, van uw voorgenomen bezoek op den Ezel moet afzien. Verschoont een ziek meisje...
Terwijl zij M. Halewijn buiten het hotel volgden, betuigden de jongelieden dat zij waarlijk geene de minste opoffering deden en het als een geluk en als eene eer aanzagen zoolang nog hem en mejuffer Florentia gezelschap te mogen houden.
Zoohaast de dragers de reizigers bemerkten, kwamen zij met hunnen stoel toegeloopen en stelden hem neder voor de juffer.
Deze weigerde er plaats op te nemen en riep, dat zij te voet den berg wilde afgaan, ten minste totdat zij zich vermoeid zou gevoelen. Maar de dokter, de oom en Herman zelf deden haar begrijpen dat de weg te steil afliep en te lastig was. Zij mocht hare krachten niet overspannen; het kon gevaarlijk zijn. Behaagde het haar te voet te gaan, dan kon zij ter plaatse waar de bosschen waren en de baan meer effen werd dezen lust geheel voldoen.
Florentia zette zich op den draagstoel en het gezelschap begon de daling.
De wegel was zoo nauw en zoo moeilijk, dat men elkander niet terzijde kon blijven, en het dus insgelijks niet mogelijk was veel te spreken.
Slechts van verre wisselden de jongelieden nu en dan eenen roep met Florentia, die er uiterst vroolijk uitzag en nu in het hoofd gekregen had de schelle klanken harer stem tegen de hoogste rotsen op te werpen en dus eene reeks muzikale weergalmen te doen ontstaan. Hetzij haar dit roepen eindelijk vermoeide of dat het gebergte weigerde haar te antwoorden, zij staakte dit spel en schouwde in het ronde naar de woeste natuur die haar omringde.
‘Ik begrijp niet’, zeide M. Halewijn tot den dokter, die nu plaats gevonden had om hem terzijde te komen, ‘neen, ik begrijp waarlijk niet wat er met mijne nicht omgaat. Zij is te gevoelig: een ontmoedigend woord kan ze ter neer slaan, een
| |
| |
goed en vroolijk woord beurt ze weder op. Zoo toch heb ik ze nog niet gezien.’
‘Het is een ontegensprekelijk bewijs, heer, dat gij haar het middel moet geven om vele goede, vroolijke woorden te hooren’, bemerkte Max Rapelings.
‘Ja, ik zal het pogen. Het is een wonderlijk meisje, dokter. Zij heeft een vol vertrouwen in u en schijnt nu voor vast te gelooven dat zij zal genezen. Weet gij wat ik vrees? Dat zij, zoohaast zij u niet meer ziet, al haren moed zal verliezen en weder onder het martelend denkbeeld des dreigenden kwijndoods zal bukken.’
‘Neen, daarin bedriegt gij u. Er zal haar toch iets van deze gunstige stemming overblijven; en dewijl gij nu op uw kasteel een talrijk gezelschap gaat onthalen en een middagmaal geeft, zal dit veel bijdragen om hare gedachten af te keeren. Biedt de gelegenheid zich aan, doe haar de piano bespelen en doe haar zingen in tegenwoordigheid uwer gasten. De muziek is haar eene tweede ziel; de lof, dien zij zoo wel verdient, maakt haar gelukkig.’
Hunne aandacht werd afgetrokken door de kreten van Florentia, die met de hand naar den kant der baan wees en riep:
‘Heer Van Borgstal, ik bid u, pluk die blauwe bloem daar voor mij! Aan uwen voet in het gras!’
De jonge advocaat boog zich en plukte de aangeduide bloem.
‘Dit is de Aquilegia Alpina’, bemerkte de jonge dokter, die nu tot daar was genaderd.
Maar Herman, zonder te luisteren, liep vooruit naar het meisje en reikte haar de bloem.
‘Zij is schoon, niet waar, mejuffer?’ zeide hij. ‘Het is als eene hemelsblauwe star.’
Florentia beschouwde eene wijl de fraaie Aquilegia, trok dan een reisboekje uit hare tasch en legde de bloem tusschen de bladen.
‘Ik bedank u, heer Van Borgstal’, juichte zij met diepen ernst en met zonderlinge blijdschap in de oogen. ‘Ha, nu heb ik eene herinnering! Telkens dat ik deze bloem zie, zal ik denken aan den Pilatus-berg, aan den goeden dokter die mij zal
| |
| |
genezen en zijnen vriend, wiens bezield en welsprekend woord in het hart eener stervende zelfs de hoop en de liefde des levens weder zou opwekken! Die bloem zal mij troosten in mijne droeve eenzaamheid; zij zal mij herhalen wat gij beiden mij hebt gezegd; zij zal onophoudend mij toeroepen: moed, Florentia, gij zijt niet veroordeeld om zoo jong te sterven!’
‘En gij, mejuffer, zult gij de bloem gelooven?’
‘Ik zal er moeite toe doen.’
‘O, ik smeek u, mejuffer, beloof mij dat gij niet meer zult twijfelen; beloof mij dat gij in het leven zult hopen en het leven zult beminnen!’ zeide de jonge advocaat met de handen biddend opgeheven.
‘Dit zou u dan wel zeer verblijden, heer?’
‘Het zal mij gelukkig maken bovenmate!’
‘Welaan, ik beloof het u. De hemel beloone u beiden voor uw edelmoedig medelijden met een ziek meisje. Daarbeneden moet ik u verlaten: ik ben vervaard van de eenzaamheid. O, bid God voor mij, dat Hij de arme Florentia tegen moedeloosheid en ziekte bescherme!’
De jonge advocaat werd bij deze woorden zoo hevig ontroerd dat zijne oogen met eenen opgehouden traan glinsterden. Hij murmelde eenige onduidelijke woorden en vertraagde welhaast zijnen stap om zijne ontsteltenis voor het meisje te verbergen.
Langen tijd ging hij eenzaam voort, gebukt onder diepe overwegingen, zuchtend en het hoofd schuddend, als ware hij in strijd met zijne eigene gedachten. Allengs werd hij zeer zwaarmoedig en zijn gelaat verduisterde, als hadde een geheim verdriet zijnen geest aangegrepen. De vrees, de overtuiging dat Florentia wreder hopeloos zou worden zoohaast zij alleen was boezemde hem een angstig medelijden in en maakte hem het denkbeeld der scheiding pijnlijk.
Tot dan had het gezelschap door eenen dikken mist gegaan; maar nu boorde de zon eensklaps door den nevel en overstroomde het landschap met een helder licht.
Allen, behalve Herman, slaakten eenen kreet van blijde verrassing; Florentia sprong van den draagstoel en liep den dokter terzijde. Zij begon met hem te spreken over de pracht der natuur
| |
| |
in deze plaats en over het wonderbare lichtspel dat de zegevierende zon hier voor hunne oogen deed ontstaan.
Tusschen de boomen des wouds, in de dalen en bij den westelijken kant der heuvelen, hing nog de nevel: hier dik en grijs, daar dun en purper ach tig, verder wit en doorzichtig als een reusachtige spinne web.
Goede reis, heeren. (Bladz. 259.)
Wanneer zij de oogen op zulken neveligen wolkenvorm hielden gevestigd, bemerkten zij er eerst niets in dan eene volledige en doodsche rust; maar dan kwam eene onzichtbare luchtlaag, van de zon verwarmd, den mist doordringen. Alles werd eensklaps leven en beweging. De wolken dreven, rolden en kronkelden tegen de hoogten op, als door eene geheime macht voortgezweept. Welhaast verzwond het wolkenspel in de lucht en er bleef niets meer van over. Waar alles tot dan in den morgenmist had verborgen gelegen, heerschte nu licht en kleur en pracht.
| |
| |
Dit schouwspel ontrukte Florentia kreten van bewondering. Ook haar oom en Max Rapelings wisselden daarover allerlei bemerkingen; maar iedereen gevoelde wel dat hier de dichterlijke opvatting en de bezielde taal van Herman ontbrak. Zijn vriend sprak hem aan om zijne geestdrift op te wekken; Florentia zelve vroeg hem naar de reden zijner zwaarmoedigheid; maar hij bad om verschooning en zeide dat hij een weinig pijn in het hoofd had.
Zijne houding en de zonderlinge toon zijner woorden schenen het meisje eensklaps in treurige overwegingen te dompelen; zij insgelijks dacht aan de naderende scheiding. Met tragen stap keerde zij terug naar den draagstoel, zette zich er op neder en werd van dan af stil en droomend.
De oom wilde daarop geene bemerkingen maken. Hij begreep ten volle dat Florentia nu ongaarne naar België wederkeerde, en liever nog eenige dagen in gezelschap van den heer Rapelings zou blijven. Had de diepziende, doch vroolijke dokter haar niet zoo wonderlijk de vaste hoop op genezing in het hart gestort? Ging hij niet altijd voort met dit geloof in haar te versterken?
Waarlijk, M. Halewijn betreurde het zelf, dat hij gedwongen was Zwitserland zoo onmiddellijk te verlaten; dan, er was niets aan te doen; hij moest vertrekken zonder uitstel.
Zij zagen eindelijk den kerktoren van Hergiswijl uit de boomgaarden opdagen en bereikten eenige minuten daarna het hotel, voor welks deur de koets stond die M. Halewijn en zijne nicht naar Lucern ging voeren.
‘Ziehier het oogenblik van den afscheid, heeren’, zeide de grijsaard. ‘Het zou ons oneindig pijnlijker vallen onzen goeden dokter vaarwel te moeten wenschen, indien wij niet zeker waren binnen kort hem te Gorteghem weder te zien. Gij kunt denken, dokter, hoe vurig ik, en bovenal mijne nicht, naar uwe terugkomst zullen verlangen. Gij zult uwe belofte, vervullen, niet waar, en ons bezoeken zoohaast gij te Gent aankomt?’
‘Onmiddellijk: den eersten dag zelfs’, antwoordde Max Rapelings.
Florentia stond met nedergeslagen oogen bij de koets; zij liet
| |
| |
het hoofd op de borst hangen en scheen zeer bedrukt en mismoedig.
‘Ik hoop dat de heer Van Borgstal mij insgelijks met een bezoek zal vereeren’, hernam de oom. ‘Ik ben voornemens mevrouw Van Borgstal tot zulk bezoek te gaan uitnoodigen, met de verwachting dat de heer advocaat zijne moeder ten mijnent zal willen vergezellen.’
‘Gij zult mijne moeder uitnoodigen? Ach, het is te veel goedheid, heer!’ murmelde Herman, diep ontroerd.
‘Spreken wij het beslissend vaarwel, heeren’, hernam de oom. ‘Ik moet te Lucern nog in het Schweizerhof gaan zien of er geene brieven voor mij gekomen zijn. Wij zouden den trein van den ijzeren weg naar Bale kunnen missen. Nu, goede reis, heeren, en gelukkige terugkomst in Vlaanderen!
Max Rapelings vatte Florentia de hand en zeide:
‘Gij ziet er zoo treurig uit, mejuffer? Een afscheid is altijd pijnlijk, niet waar? Heb evenwel goeden moed en denk aan geene ziekte meer. Volg mijnen raad: beweging des lichaams, opgeruimdheid des harten. Waarschijnlijk zal ik u in Vlaanderen gansch genezen vinden, ‘Vaarwel!’
‘Vaarwel, vaarwel, mejuffer!’ voegde Herman er met doffe stem bij.
Eensklaps sprongen tranen uit de oogen van het bedrukte meisje, en zij begon met hijgenden boezem te weenen.
‘Maar, Florentia, mijn kind, wat geschiedt u?’ vroeg de grijsaard. ‘Wij zullen die heeren immers wel spoedig in Vlaanderen wederzien?’
‘Ja, oom lief’, snikte zij, ‘maar ik ben vervaard; mijn gemoed stroomt over. Ach, mocht ik nog eenige dagen in Zwitserland blijven... met den dokter die mijne kwaal zoo wonderlijk heeft geraden en alleen mij kan genezen! Indien ik weder ziek werd in zijne afwezigheid... indien mijne kwaal ongeneeslijk verergerde! Eilaas, het is mij als bleven al mijn moed en al mijne hoop in Zwitserland! Maar kom, oom, het zijn zinnelooze woorden; wij moeten vertrekken; het lot is onverbiddelijk; ik zal mijne ontsteltenis overwinnen... Vaarwel, vaarwel!’
Zij sprong in het rijtuig met haren oom, gaf zelve op koortsi- | |
| |
gen toon het bevel tot het vertrek en verborg zich het aangezicht met de handen. De paarden namen hunnen loop en verdwenen welhaast uit het gezicht.
Herman en zijn vriend hadden beiden de tranen in de oogen. Deze laatste riep verwonderd uit:
‘Sa, sa, wat beteekent dit nu? Een dokter die weent! Maar ook het dankbare meisje zou eenen kei ontroeren. Ik geloof op mijn woord, dat het denkbeeld eener schrikkelijke kwaal haar weder zal martelen in mijne afwezigheid; maar het is niets: eens in Vlaanderen zal ik die dwaalgedachte beslissend overwinnen.’
‘Arme Florentia, dat God haar bescherme!’ mompelde de jonge advocaat, zonder op de woorden zijns vriends te luisteren.
‘Kom nu, Herman, een goed besluit genomen’, zeide de jonge dokter, ‘Deze ontroering zal welhaast voorbij zijn. Laat ons nu onze reis voortzetten, alsof er niets geschied ware. Zij zijn vertrokken. Nu weder levenslustig en vroolijk van harte! Zoeken wij eene boot en verliezen geenen tijd.’
Herman volgde hem zonder spreken: zijnen gezel verwonderde dit geenszins, daar hij het zeer natuurlijk vond dat zijn trefbaar gemoed door het afscheid en het tooneel van des meisjes verdriet eene wijl beneveld bleef.
Bij den boord van het meer en met de oogen naar de bergen op den anderen oever, vroeg hij:
‘Maar, Herman, mij schiet eene gedachte te binnen; zouden wij niet beter doen met den Rigi te beklimmen?’
‘Zooals gij wilt; het is mij onverschillig’, was het verstrooide antwoord.
‘Wij hebben den opgang der zon nog niet gezien. Dat prachtig schouwspel kan men nergens zoo wel genieten als van den Rigi-kulm. Daarenboven, zoo doende hernemen wij ons eerste reisplan. Wij zouden het later zeer betreuren, den Rigi te zijn voorbijgegaan.’
‘Het zij zoo, varen wij naar den Rigi.’
Zij naderden tot den oever en vonden schier onmiddellijk eene boot. Max beval den roeiers den steven recht over het meer te zetten en hen te brengen naar het dorp Weggis, waar de baan tot den Rigi begint.
| |
| |
Zij waren welhaast verre op het meer.
Herman zat op eene der achterste banken en hield droomend het oog op den bodem van de boot gevestigd. Max stond recht en keek naar de schoone landschappen en naar de bergen die het meer van alle kanten omringen. Hij deed lang pogingen om de aandacht van zijnen vriend op te wekken en hem de schilderachtige ligging der Vierwaldstatter-See te doen bewonderen; maar buiten eenige onbeduidende gezegden kreeg hij geen antwoord.
Dan zette hij zich nevens zijnen vriend, bezag hem eene wijl en zeide:
‘Arme dichter, dat afscheid heeft u wel diep ontroerd, niet waar? Kom, kom, het zal overgaan. Ik beken dat er wel reden is om medelijden met Florentia te gevoelen; maar men moet maat in alles houden. Gaat gij nu op onze gansche reis aan mijne zieke denken?... Waarom antwoordt gij mij niet?’
‘O, Max’, morde de advocaat, uit zijne verslondenheid opstaande, ‘ik wilde u eene bede toesturen, u smeeken mij een bewijs uwer vriendschap te geven en tevens een bewijs van de goedheid uws harten; maar waarlijk, ik durf niet: gij zult mij een dwaashoofd, eenen gek noemen, en nochtans mijn verzoek is zoo ernstig dat de vrees uwer weigering alleen mij diep ongelukkig maakt.’
‘Drommels!’ riep Max Rapelings, ‘op welken toon zegt gij dit? Het gelijkt niet slecht aan het voorspel eener tragedie. Kende ik u niet beter, gij zoudt mij verschrikken. Laat hooren wat gij van mij verlangt. Is het niet geheel onmogelijk, ik zal mij haasten aan uwen wensch te voldoen. Nu, spreek.’
‘Vertrekken wij naar Vlaanderen, Max!’
‘Naar Vlaanderen? Heden nog?’
‘Ja, onmiddellijk.’
‘Sa, wat ijselijke gril is dit nu!’ riep de jonge dokter. ‘Wij hebben een gansch jaar naar deze reis gesnakt als naar een geluk, en nu zoudt gij Zwitserland willen verlaten?’
‘Ik zal er toch noch rust noch genot meer vinden!’ zuchtte Herman.
‘Maar de reden van zulke wonderlijke verandering?’
| |
| |
‘De reden? Een gevoel van medelijden, de wroeging van mijn geweten over onze onmenschelijkkeid.’
‘Wees klaar, ik bid u.’
‘Ach, ik zal klaar zijn; want het geldt hier geene gril mijner verbeelding. Uwe gevoelloosheid jegens een arm, ziek meisje pijnigt mij. Hoe? gij zijt dokter, gij ontmoet eene kwijnende maagd die veroordeeld schijnt tot een vroegen dood; God geeft u de macht om haar te redden; en gij, gij levert ze over aan de ziekte en aan de hopeloosheid? Waarom? Om het gezicht van eenige bergen te genieten. O, ware ik dokter, en wierd mij het leven van zulke zuivere, zulke lieftallige maagd in handen gegeven, ik zou ze redden niet alleen ten koste van eenige dagen vermaak maar zelfs, indien het noodig was, ten koste van mijn bloed!’
‘Kom, kom, wat gij daar zegt heeft grond noch zin’, bemerkte Max. ‘Florentia zal met geduld en vertrouwen op mijne terugkomst wachten; en ik zal ze wel genezen, zonder daarom onze schoone reis door Zwitserland te moeten afbreken.’
‘Hoe koel zijn uwe woorden! Hebt gij dan geen hart voor zulk lijden?’ zuchtte de jonge advocaat. ‘Zij zal met vertrouwen op u wachten? Kondet gij haar zien gelijk mijn geest ze ziet! Zij weent, de ongelukkige, zij bukt onder eene akelige ongerustheid, zij treurt; hare ziel roept u om versterking en troost; naarmate zij zich verwijdert ontvalt haar alle moed en wordt zij ziek, ernstig ziek, eilaas! Indien gij ginder de verergerde kwaal ongeneeslijk vondt, zou niet uwe gevoelloosheid de oorzaak zijn van een schromelijk ongeluk?’
‘Wanneer uwe verbeelding dus op den loop is, blijft er geen middel om met u een redelijk woord te wisselen’, morde Max ontevreden. ‘Met zulke overdrijving des gevoels zegt gij niets dan dwaasheden, en gij neemt uwe droomen voor waarheid. Wij zetten onze reis door Zwitserland voort. Morgen zult gij met uwe eigene opgewondenheid lachen.’
‘Het is mogelijk dat ik niets ben dan een arme gek’, zeide Herman met eenen bitteren glimlach, ‘maar wat zou ik in Zwitserland doen? Alles zal mij hier onverschillig blijven; ik zal verdriet hebben en vervolgd worden door angstige bekommer- | |
| |
heden. Ja, Max, ik bid u, geloof mij: het zal mij onmogelijk zijn aan iets anders te denken dan aan haar, aan hare ziekte, aan haar lijden, aan hare pijnlijke mistroostigheid. Welke schoonheid kan deze landstreek voor mij nog behouden, wanneer tusschen de natuur en mij steeds een arm ziek meisje staat dat met tranende oogen en opgeheven handen ons medelijden afsmeekt? Ach, ik zie ze daar voor mij; eene stem roept in mijn binnenste dat het eene wreedheid is haar te laten lijden en treuren, terwijl onze tegenwoordigheid alleen toereikend is om haar te verdedigen tegen de moedeloosheid, tegen den dood!’
De jonge dokter aanschouwde hem met eene schertsende uitdrukking.
‘Gij zijt weder de speelbal eener verdwaling van uw overgevoelig gemoed’, zeide hij. ‘In alle geval, volgens gewoonte zal deze ontroering in u morgen gansch verdwenen zijn.’
‘Geloof dit niet’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Kon ik alleen naar Vlaanderen keeren! Maar ik ben haar dokter niet. U roept zij, u smeekt zij om troost en om hulp tegen de moedeloosheid die haar overweldigt.’
‘Maar hoe kunt gij dit weten?’
‘Gij zijt het, die mij zulks vraagt, Max? Gij, die aan het magnetismus gelooft? Wie zal de geheimzinnige betrekking verklaren die er bestaat tusschen twee zielen waarvan de eene treurt omdat de andere lijdt?’
‘Het is mogelijk, inderdaad’, mompelde Max, ‘dat gij in uwe ontroerde ziel dingen ziet die verre van ons geschieden.’
Hij had intusschen zijn reisboek geopend en scheen zeer bezig om daarin iets te zoeken.
‘O, mijn vriend, heb toch medelijden met die arme Florentia!’ mompelde Herman. ‘Geef gehoor aan de stem uws harten. Zij is uwe zieke; gij hebt u verantwoordelijk gemaakt voor haar leven. Doe eene opoffering; het zal eene edele daad van menschlievendheid zijn.’
De jonge dokter zeide, met het open boek in de handen:
‘Gij zijt een wonderlijke geest, Herman. Ik wil zoo niet reizen met al die stoornissen. Welken prijs heeft de natuur voor ons wanneer wij ze niet bezien en altijd aan iets anders denken?
| |
| |
Daarenboven, in uwe overdrevene woorden ligt toch iets ernstigs en waars. Florentia zou inderdaad mismoedig kunnen worden indien zij nog eene gansche maand moest blijven zonder haren dokter te zien. Ik wil op uw verzoek eene groote opoffering doen; maar gij, van uwen kant, moet ook redelijk zijn. Wij zullen van reisplan veranderen. Morgen vertrekken wij naar den St-Gothard. Dien berg moeten wij zeker zien. Van daar gaan wij naar Meijringen over de Furca en den Grimsel, verder naar Bern over het Thuner-meer, op zulke wijze dat wij binnen acht of tien dagen te huis zijn. Voldoet u dit? Zijt gij nu tevreden?’
Herman greep zijne hand en drukte ze met ware blijdschap.
‘Ik weet wel dat gij een goed hart hebt’, zeide hij. ‘Acht dagen nog? Het is lang; maar zulke opoffering van uwentwege durfde ik niet verhopen.’
‘Er is eene dubbele voorwaarde, Herman.’
‘Ik aanvaard ze.’
‘Zonder ze te kennen? Ten eerste, wij zullen elken dag des morgens beraadslagen, ten einde te weten of wij geene nieuwe redenen hebben om ons eerste reisplan te hervatten. Gij zoudt daarover lichtelijk van gevoelen kunnen veranderen; maar vrees niet, indien gij bij uwe tegenwoordige meening blijft, zijn wij binnen acht dagen zeker te huis.’
‘Neen, neen, ik zal ditmaal niet veranderen.’
‘Goed, wij zullen het zien. De tweede voorwaarde is, dat gij mij beloonet voor mijne toegevendheid. Wordt opgeruimd van gemoed, Herman, blij van harte en helder van geest, en laat mij niet zoo alleen te midden van wonderen en schoonheden die mij insgelijks ongevoelig laten wanneer mijn genot niet door u wordt gedeeld.’
‘Ik ben wel te moede, Max’, antwoordde de jonge advocaat. ‘De zekerheid dat die arme Florentia u welhaast zal wederzien en uit de moedeloosheid worden opgewekt, maakt mij gelukkig; de natuur schijnt mij prachtiger dan ooit.’
‘Welnu, begin dan maar eens in het ronde te kijken; want wij naderen Weggis. Wij zien hier, om zoo te zeggen, met eenen enkelen blik de Vierwaldstatter-See. Daarginder is de stad Lucern. Welke wonderschoone ligging, zoo met den voet in het
| |
| |
liefelijk meer, omringd van weelderig geboomte, van lusthoven en kasteelen!’
‘Florentia moet nu in Lucern zijn’, mompelde de jonge advocaat.
‘Maar zie eens, Herman, daar, achter onzen rug, den monsterachtigen reus met zijne rotsige hoornen die den hemel schijnen te willen doorboren. Het is de sombere Pilatus. Zijn aanblik boezemt angst in. Hoe mag toch zulke berg daar gekomen zijn? Hij schiet eenzaam te midden van groene landschappen in de hoogte. En denken dat wij dezen morgen daarboven waren!... Gij zegt niets, Herman?’
‘Daarboven leidde ik haar tot de piano; mij dunkt, ik hoor den zoeten nachtegaai nog zingen.’
‘Sa, zal ik nu voortaan geen antwoord meer uit u krijgen? Indien gij uwe belofte niet wilt houden breek ik insgelijks de mijne.’
‘Vergeef het mij, Max. Hare tranen bij het treurig afscheid hebben mij zoo diep getroffen, dat ik nog een weinig tijd noodig heb om het te kunnen vergeten; maar wees zeker, binnen een uur zal ik weder helder van geest zijn. Spreek van de wonderheden der natuur, mijn vriend; ik luister met groot vermaak, alhoewel ik niet veel zeg.’
‘Ja, het is nu wel tijd’, riep Max Rapelings lachend uit, ‘daar raakt onze boot aan den oever! Wij zullen metterhaast te Weggis iets eten en dan spoedig den berg opgaan. Onderweg kunnen wij zoo dikwijls en zoo lang rusten als wij willen. Indien het weder slechts gunstig blijft en wij morgen den opgang der zon kunnen zien. Daar op den oever staat het hotel Concordia. Het is één uur; de tafel is wellicht begonnen.’
Zij traden aan wal en begaven zich naar een hotel waar, inderdaad, een twaalftal personen aan het middagmaal waren. Het geviel dat Herman gezeten was nevens eene oude dame die Fransch sprak en, volgens dat zij zeide, van Schaffhausen kwam, waar zij den beruchten Rijnval had gezien. Daar stort de Germaansche stroom tusschen rotsen van eene hoogte van meer dan vijftig voet neder, en zoo machtig is de sprong des waters, dat men er onder door kan gaan. Daar hoort men een eeuwig
| |
| |
gedonder, daar wordt men dwaas en duizelig van het onbeschrijfelijk gebruis, en men staat als verbijsterd of versteend op eenen grond die onder de ontzaglijke schokken der woelende wateren trilt en beeft.
Zij vertelde van het verrassend en aangrijpend schouwspel met eenen woordenstroom die niet ophield als een andere bruisende stortvloed van hare lippen te rollen.
Herman, die in gansch andere overwegingen was verzonken, moest tegen zijnen dank haar nu en dan uit wellevendheid iets antwoorden. Zijn hoofd werd eindelijk duizelig van het wild geschetter der oude dame; maar zij had het vooral op hem gemunt, en poogde, door vurige woorden, hem te overtuigen dat zij niets zeide dan de waarheid. Zij veronderstelde dat hij haar niet geloofde, antwoordde op tegenwerpingen welke hij niet had gedaan en legde hem ten laatste op eene ware pijnbank. Het angstzweet stond hem op het voorhoofd; hij worstelde wanhopig tegen dit vervelend gerucht dat hem belette aan Florentia en hare ziekte te denken.
Hoe hatelijk het hem ook voorkwam, dewijl hij het langen tijd moest uitstaan, deed het hem echter goed; want bij het einde van het middagmaal had zijn geest ten minste de koortsachtige overspanning verloren.
Toen hij, zijnen vriend bij den arm voorttrekkende, met hem aan de deur van het hotel kwam, sprong hij vooruit op de baan met de handen in de lucht, als een gevangene die in vrijheid wordt gesteld.
‘Behoede God alle menschen voor zulken ongesmeerden molen!’ zuchtte hij. ‘Kom, Max lief, laat ons vluchten; misschien loopt zij ons achterna!’
‘Dit is ons lot op de wereld’, scherste de jonge dokter. ‘Vandaag bekoord en verleid door een hemelsch gezang, morgen gekweld door het zenuwscheurend gekrijsch der zaag onder de vijl van eenen onbarmhartigen timmerman. Men moet het goed en het kwaad nemen zooals het komt.... Neen, neen, schrik niet langer, Herman; daar staat uwe welsprekende gezellin voor de deur van het hotel. Zie, zij groet u zoo minnelijk. Zendt zij u niet met de hand eenen zoen?’
| |
| |
‘Zij is zeker stapelgek!’ morde Herman die, ofschoon beschaamd, zich niet wederhouden kon van lachen.
‘Bravo, wij worden weder vroolijk’, riep de jonge dokter. ‘Dit komt er van, Don Juan die gij zijt! Gij doet jong en oud het hoofd verliezen. Alhoewel ik eenen hoogen schouder heb, benijd ik toch ditmaal uw geluk niet... Kom, ik zie ginder leidslieden staan. Wij zullen er eenen nemen, om onze paletots te dragen; want het is zeer heet, dunkt mij.’
Zij legden hun licht gepak op den arm van den gids en begonnen hunne reis naar den Rigi-kulm.
De wegel leidde hen door vruchtbare boomgaarden. Het verwonderde hen hier in de volle lucht amandelen en vijgen welig te zien groeien; maar de leidsman deed hun begrijpen dat Weggis tegen den noorden- en oostenwind is beschut door den Rigi, en dus eenen zeer warmen grond bezit. Weggis is daarom de moestuin van Lucern.
Verder wees de gids ten gronde en zeide:
‘Heeren, wij stappen hier over de plaats die, nu omtrent zeventig jaar geleden, begraven werd onder eenen stortvloed van slijk en aarde. Deze slijkstroom vloeide gelukkiglijk zeer langzaam, anders hadden misschien honderden menschen het leven er bij verloren. Hij heeft evenwel verscheidene huizen en eene groot uitgestrektheid vruchtbaren grond verdorven.’
‘Een slijkstroom? Van waar kwam hij?’ vroeg Max.
‘Van den Rigi, heer’, was het antwoord
‘Ja, maar welke was de oorzaak van dat zonderlinge verschijnsel?’
‘Ik weet het niet goed, heer; de lieden verklaren het op verschillige wijzen. De Rigi is samengesteld uit vele soorten van steen; er zijn zelfs zand- en kleiachtige lagen. Men denkt, dat zulke weinig vaste lagen, door den langen regen week gemaakt, eensklaps door het gewicht der opperste rots zijn verpletterd geworden en uit den berg gedrukt.’
‘Maar die slijkvloed hadde geheel Weggis kunnen begraven?’
‘Ja, heer, zooals het oude dorp Goldau onder den Rossberg ligt begraven.’
| |
| |
‘Er ligt een dorp onder eenen berg begraven?’ riep Max Rapelings. ‘Een geheel dorp?’
‘Vier dorpen, heer. Van boven den Rigi-kulm zult gij de plaats van den schrikkelijken bergval zien.’
‘En hoe is dit gebeurd?’
‘Het had in de jaren 1805 en 1806 veel en sterk geregend, heeren. De tusschenlagen van het gebergte waren gewis doorweekt geworden. Den 2den September 1806, des namiddags te vijf uren, stortte een gedeelte van den Rossberg duizend voet diep in het dal neder en verpletterde en begroef vier dorpen, met meer dan vijfhonderd menschen. God zij hunnen armen zielen genadig!’
En de man, den hoed afnemende, maakte een kruis.
Zij vorderden zwijgend hunnen weg. Herman droomde nog immer van Florentia. Hij had weinig neiging om aandacht te leenen op stoffelijke voorwerpen, hoe schoon of hoe belangrijk deze mochten zijn.
Max Rapelings overwoog, met eene soort van ijzing, het lot der arme lieden welke voor eeuwig onder den Rossberg begraven lagen. Hij zag ze zitten bij den haard, vreedzaam en vroolijk, hij zag ze arbeiden in de velden of bidden in de kerken. Dan hoorde hij eensklaps een gerucht als van een dof, doch ontzettend gedonder; de lucht vervulde zich met zand en stof, het licht der zon verduisterde en dan rolde de berg als een verdelgend tempeest op de stille dorpen neder... Waar leven en liefde, blijdschap en hoop een oogenblik te voren hadden geheerscht, daar was nu niets meer dan een akelige warklomp van verbrijzelde rotsen, deksel van een graf, waarin vijfhonderd menschen lagen verpletterd.
Na aldus aan het gevoel des harten, aan het medelijden te hebben toegegeven, begon Max Rapelings, volgens zijne gewoonte, den wetenschappelijken kant der zaak te beschouwen. Hij poogde het voor zich zelven te verklaren, hoe het mogelijk is, dat het bovenste gedeelte van eenen berg in het dal nederzakke, wanneer dat gedeelte niet overhangt. Volgens de verklaring van den leidsman, meende hij, was dit verschijnsel genoeg begrijpelijk. Indien de doorweekte lage eene afhellende ligging
| |
| |
heeft, dan zal het bovenste gedeelte van den berg daarop afschuiven en, eens in beweging geraakt, door zijn eigen gewicht onmiddellijk eene groote snelheid bekomen. Ontbreekt daaraan de steun bij den boord van het dal, dan stort het neder, verbrijzelt zich zelf en veplettert alwat het treft.
Op het einde dezer overweging zeide hij tot zijnen vriend:
‘Herman, ik denk daar aan iets zonderlings. Men spreekt ons hier van vijfhonderd menschen die met hunne woningen, hunne kleederen, hunne meubelen en hunne gereedschappen onder een berg begraven liggen Mettertijdè zal de regen een gedeelte van het gesteente oplossen; de gebrokkelde ratsen zullen weder aaneenkleven, een kalkachtig spath zal al de tusschenruimten opvullen. In één woord, rotsen, aarde, huizen en menschen zullen tot eenen enkelen steen te zamen groeien. Daartoe zijn duizenden jaren noodig waarschijnlijk. Indien nu, na verloop van die tijdruimte, andere menschelijke wezens in dezen berg graven of mijnen maken, zullen zij de inwoners van Goldau, met alwat hun heeft toebehoord, versteend vinden. Mij kwelt de vraag of dan de mensch nog wel denzelfden vorm zal hebben als tegenwoordig. Misschien zal wel de eene of andere philosoof der nawereld komen verklaren dat de inwoners van Goldau toebehoren aan eene nog onvolmaakt en vormeloos geslacht. Wat denkt gij er van?’
‘Ik?’ stamelde Herman. ‘Zijn dit nu overwegingen? Die dokters, altijd stoffelijk!’
‘Terzijde, heeren, daar zijn paarden!’ riep de leidsman.
Inderdaad, achter hen kwam een talrijk gezelschap: drie of vier jonge juffers te paard, eene oude dame op eenen draagstoel en vier of vijf heeren te voet.
Dit gaf Herman gelegenheid om terug te zien op de baan die zich naar de laagte zeer verre onder hun oog uitstrekte. Wel vijftig reizigers, dames en heeren, te paard of te voet, kwamen, van afstand tot afstand, alleen of in groepjes, den berg op.
‘Er zal dus vandaag veel volk op den Rigi zijn?’ vroeg Max Rapelings aan den leidsman.
‘Zoo is het alle dagen, heer’, antwoordde de jongen. ‘Elk uur brengen de stoombooten van Lucern eene menigte nieuwe
| |
| |
reizigers te Weggis; men bestijgt insgelijks den Rigi van Küssnacht, van Arth en van Goldau. Het hotel op den Rigi-kulm heeft tweehonderd slaapkamers en het is niet zeker, heeren, dat gij daar of in het hotel op den Staffel eene plaats ledig vindt.’
‘Bah, mits de anderen er wel slapen!’ bemerkte Max Rapelings.
Zijn vriend was blijven staan met den blik naar de klimmende reizigers gekeerd.
‘Eh, Herman’, riep hij, ‘hebt gij wortel geschoten? Kom vooruit!’
Toen de jonge advocaat hem genaderd was, zeide hij schertsend aan zijn oor:
‘Zoo, zoo, droomer, gij hoopt dat de bleeke juffer den Rigi zal beklimmen en gij kijkt u de oogen uit den kop om te zien of zij het misschien niet is die ginder verre te paard zit? De roman is beslissend ten einde. Mejuffer Florentia is nu te Bale of in Frankrijk.’
‘Ik heb eene zonderlinge verbeelding’, antwoordde Herman, het hoofd met eenen glimlach schuddende. ‘Het is waar, ik was gaan denken dat uwe zieke zich tusschen gindsche juffers kon bevinden; maar het is eene kinderachtigheid.’
‘Zeker, eene belachelijke hoop, mijn vriend. Ik weet wel waarom gij dus, ondanks u zelven, u aangetrokken voelt. Het is de handschoen die werkt.’
‘Gaat gij weder mij daarmede vervelen?’ morde Herman. ‘Wij hebben er inderdaad eene bron van scherts en vermaak in gevonden; maar de handschoen is nu geheel versleten. Zwijg er dus van.’
‘In uwe plaats zou ik er mij van ontmaken. Ziet gij, het magnetismus is eene geheimnisvolle kracht.’
‘Welnu, vermits gij er anders toch niet over zoudt zwijgen, zal ik den handschoen in kleine stukken scheuren en hem in den wind smijten... Nochtans gij dwingt mij tot de opoffering eener herinnering die mij dierbaar was.’
Max Rapelings wederhield de hand van zijnen vriend en zeide:
‘Ik weet waarlijk niet, hoe ik u moet aanspreken. Gij verstaat geene scherts meer. Bewaar den handschoen; ik sprak er
| |
| |
slechts van met de hoop dat ik u aan het lachen zou krijgen. Kom, geen woord meer daarover. Stap een weinig sneller: wij gaan als slakken.’
De weg liep sedert eene wijl op eenen rotsigen bergkant.
‘Heeren’, zeide de leidsman, ‘wij komen aan het Felsenthor, de baan leidt er onder door.’
‘Men mag dit wel de Rotsenpoort noemen’, bemerkte Max, ‘zulke twee ontzaglijke rotsblokken met een derde als dak er boven. En boomen en groen hier en daar op den naakten steen. Hoe toch kunnen zij daarin hunne wortelen schieten?’
‘Heeren’, sprak de man, naar de rots wijzende, ‘gij kunt hier het soort van steen zien, dat de meeste lieden als de oorzaak van den bergval van Goldau beschouwen. Het zijn keien en stukken steen, door eene kalkachtige mortel aaneengevoegd. Wij noemen het Nagelflue, de Franschen brèche...’
‘En de Vlamingen brokkelsteen of brokkelmarmer’, voegde Max er bij.
‘Die Nagelflue, heeren, is zeer hard; maar hij rust op eene laag weekeren steen, en op deze laag is hij te Goldau afgeschoven om in het dal te vallen.’
Max Rapelings nam een klein stuk Nagelflue van den grond en stak het in zijne tasch. Zij vervorderden hunnnen weg, zonder eene gevolgde samenspraak te houden; het was warm, en ondanks zij nu en dan nevens de baan gingen zitten om te rusten, gevoelden zij zich vermoeid. Zij hadden daarenboven werks genoeg met het bezichtigen der reizigers welke zij ieder oogenblik ontmoetten, of die hen voorbijgingen.
Zij kwamen welhaast bij een hotel en de leidsman zeide hun:
‘Dit is het Kaltbad, heeren, waar zieke menschen komen om door koud water te worden genezen; maar het is een goed gasthof, dat altijd opgepropt is van gezonde reizigers die een rustig leven zoeken. Zullen de heeren hunne reis rechtstreeks voortzetten, of zullen zij naar het Kanzli gaan?’
‘Wat is dat, het Kanzli?’
‘Het is eene vooruitspringende hoogte, heeren, van waar men een onvergelijkelijk uitzicht op het omliggende land en op
| |
| |
de Lucerner-See geniet. Meer dan tien of vijftien minuten verliest gij daar niet aan.’
‘Maar gaan al de reizigers naar het Kanzli?’ vroeg Herman, over den weg terugziende.
‘Kom, kom’, riep Max in het Vlaamsch, ‘wat zijn dit nu voor gedachten? Gaat gij weigeren het uitzicht van het Kanzli te genieten uit vrees dat onderwijl de bleeke juffer over den gewonen weg den Rigi zou kunnen beklimmen?’
‘Gij schertst altijd, Max’ was het antwoord. ‘Ik vroeg mij zelven of het Kanzli ons wel de vermoeidheid van dien omweg zal vergoeden; maar vermits gij van een ander gevoel zijt, vooruit naar het Kanzli!’
‘Binnen een half uur vinden wij den gewonen weg bij het hotel op den Staffel terug’, zeide de leidsman.
Zij stapten eene wijl over grasrijke weiden, bereikten het Kanzli en keken met bewondering naar beneden.
Zij blikten weder op een gedeelte van het Vierwaldstattermeer, dat hun voorkwam als een effen spiegel van groen gras; de stoombooten en schuiten, op zijne oppervlakte, waren niet meer dan kleine zwarte vlekken. De stad Lucern, met hare torens, hare huizen en lusthoven, lag in de verte rustig op den boord van het meer, tusschen welige landouwen. De Pilatus met zijne grijze, verscheurde kruin schoot recht voor hen ten hemel. Zij zagen vele uren verre over groene velden, waarop de aardige Zwitsersche huisjes als bij duizenden schenen gezaaid.
Na zeer lang dit aangenaam en belangwekkend schouwspel te hebben genoten, hernamen zij hunnen weg en bereikten, na een goed half uur, het hotel op den Staffel, waar zij een glas wijn dronken en eene boterham met kaas aten.
Nog veertig minuten gaans, en zij zouden de kruin van den Rigi bereiken, Dit gaf hun nieuwen moed. Zij grepen hunne Alpenstokken en begonnen weder te klimmen.
Max Rapelings, om de aandacht van zijnen vriend op te wekken, begon van mejuffer Halewijn te spreken, van den waren aard barer ziekelijkheid en van de middelen om ze geheel te genezen. Dit beviel Herman beter; hij scheen zonder de minste
| |
| |
verstrooidheid te luisteren en antwoordde nu en dan met veel helderheid des geestes.
Zij stapten dus koutende voort, totdat de leidsman hun zeide:
‘Heeren, daar ziet gij het hotel op den Rigi-kulm.’
‘Twee groote hotels’, bemerkte Max Rapelings.
Terzijde, heeren, daar zijn paarden! (Bladz. 269.)
‘Ja, heer, het oude en het nieuwe; maar het is slechts een enkel gesticht. Men mocht er nog wel een derde bijbouwen; want alle jaren komen er meer en meer reizigers... Daar, op die hoogte voor het hotel, is de plaats van waar men bijna over geheel Zwitserland heen kan zien. Komen de heeren morgen den Rigi af?’
‘Ja, morgen vroeg.’
‘Dan zal ik hier op den Staffel vernachten om hun gepak ook bij het afdalen te dragen.’
| |
| |
De Vlamingen traden in het hotel en bekwamen na vele moeite eene kamer met twee bedden, onder het dak.
Het hotel krielde van reizigers; de gansche zaal was vervuld met lieden van allen landaard: mannen, vrouwen, kinderen, die gingen en kwamen, en spraken en riepen in velerlei talen.
De jonge dokter wilde onmiddellijk naar buiten; het was reeds laat en de avond ging vallen. Herman, die zich vermoeid gevoelde, drukte den wensch uit om ten minste een kwart uurs te rusten, en zette zich bij eene tafel.
Maar zoohaast hij eenen blik rondom de zaal had gestuurd, stond hij op, greep den arm zijns vriends en fluisterde aan zijn oor:
‘Kom, Max, gaan wij haastig naar buiten! Daarginder, in den hoek, zit de oude dame van Weggis. Ik weet niet, zij boezemt mij eenen onbeschrijfelijken afschrik in. Mijne zenuwen, die zij heeft verscheurd, sidderen nog bij haar gezicht.’
‘Het is een verkeerd of terugstootend magnetismus’, antwoordde Max.
‘Het zij wat het wil; vluchten wij, zij heeft ons gezien!’
Zij gingen uit het hotel en vonden daar hunnen leidsman, die hen vergezelde tot op de hoogte van waar men het schoonste uitzicht geniet. Er stonden daar wel dertig of veertig reizigers.
Lang bleven de Vlamingen verslonden in het grootsche schouwspel dat zij hier genoten en keerden zich sprakeloos naar alle kanten. Zelfs Herman dacht voor eene wijl niet meer aan het arm zieke meisje, wier beeld tot dan onverjaagbaar voor zijnen geest had gezweefd.
Van het punt waar zij stonden, konden zij met de oogen eenen kring bereiken van meer dan honderd uren. Voor hen daalde de Rigi steil en woest neder tot in de Zuger-See; aan eene andere zijde zagen zij, in eene diepte van vierduizend voet, het meer der vier kantons als een groen kruis liggen, en evenwel scheen het hun zoo nader te zijn dat zij lust zouden hebben gekregen om er steenen in te werpen. Daar voor hen stond weder de grijnzende reus Pilatus met zijne rotsige hoornen. Verder, over Lucern en naar Zürich op, zagen zij, om zoo te zeggen, eene gansche wereld rijke en vruchtbare landouwen, bezaaid met dorpen
| |
| |
en steden, met bosschen en groene heuvels, en doorstroomd van rivieren, die als zilveren linten de verrukkende landschappen doorslingerden.
Maar, wat eindelijk geheel hunne aandacht opslorpte was het gezicht der sneeuwige Alpen die op den achtergrond schier de helft van den breeden kring afsloten. Het kwam hun voor als zagen zij duizenden bergen met eenen blik en, voorwaar, zij misgrepen zich daarin niet.
De leidsman noemde de namen der bijzonderste of verst afgelegene bergen. Zij luisterden niet. Wat deed het hun den naam van eenige punten in deze ontzettende en verpletterende Alpenwereld te kennen? Slechts toen hij hun de reuzen van het Berner Oberland aanwees: den Eiger, den Monch, de Jungfrau en vooral den Faulhorn, dan gaven zij aandacht en juichten met blijdschap, als begroetten zij oude vrienden die zij misschien nooit meer zouden wederzien.
Herman, hoezeer ook met bewondering getroffen, liet niet na van tijd tot tijd het hoofd om te keeren en naar het gekriel der reizigers te kijken, die nu al meer en meer talrijk werden, daar het eerste avondrood hier en daar tegen de Alpen begon te schijnen. De ondergang en de opgang der zon zijn op den Rigi twee oogenblikken die alle bezoekers uit het hotel naar de kruin des bergs lokken.
Dewijl de Vlamingen dit schouwspel reeds tweemaal hadden genoten, boezemde het hun het belang der nieuwsgierigheid niet meer in. Max Rapelings sprak zelfs van naar het hotel te keeren om maar seffens te gaan slapen; hij was zeer vermoeid, zeide hij, en had evenwel nog eenen brief aan zijnen vader te schrijven. Morgen moesten zij te vier uren weder hier op den Kulm zijn. Hij wilde voor geen geld ter wereld den opgang der zon missen, na er twee hooge bergen voor te hebben bestegen.
Herman beweerde, integendeel, niet meer vermoeid te zijn en wilde de zon zien ondergaan; het was hier wel wat koud, doch men kon wandelen en zich verwarmen.
Max Rapelings volgde dus zijnen vriend naar den kant waar de meeste reizigers stonden.
Schier een uur stapten zij over en weder, kijkende naar het
| |
| |
aangroeiend lichten en vlammen der Alpen, luisterende somwijlen op hetgeen de reizigers onder elkander zeiden, of met de oogen de diepte peilend waarin het ongelukkige Goldau met zijne vijfhonderd inwoners onder den Rossberg lag begraven en die als een donkere, onpeilbare afgrond hen aangrijnsde.
Max had reeds meer dan eens bij zijnen vriend aangedrongen om naar het hotel te keeren, en verklaarde eindelijk dat hij alleen te bed zou gaan.
Voor alle antwoord greep Herman hem bij den arm en slaakte eenen doffen schreeuw, als verschrikte hem iets.
‘Wat krijgt gij nu? gij verplettert mij den arm!’ riep Max.
‘Zwijg, zwijg’, mompelde de jonge advocaat. ‘Zij is daar!’
‘Wie?’
‘Zij, Florentia!... Daar voor ons, die juffer met den rooden sjaal en den zwarten hoed.’
‘Tooverij! Ik geloof inderdaad, dat ze het is’, antwoordde Max, ‘maar waarom zijt gij zoo ontsteld? Wij misgrijpen ons waarschijnlijk. Het is bijna duister. Ik zal ze eens van nabij gaan bekijken.’
De jonge dokter naderde tot de aangewezene juffer; maar nauwelijks had hij ze herkend, of hij kwam tot zijnen vriend geloopen, greep zijnen arm, trok hem naar het hotel en riep met verdoofde stem:
‘Vlucht, vlucht, ongelukkige!’
‘Waarom? Wat is u geschied?’
‘Vlucht; het is de oude zaagmolen van Weggis. Welke zinneloosheid ook! Gaan denken dat gij mejuffer Halewijn hier op den Rigi ziet! Zij is waarschijnlijk reeds te Parijs. Gij droomt altijd. Laat ons metterhaast wat eten en slapen gaan.’
‘Het zij zoo!’ zuchtte de jonge advocaat, ontroerd en spijtig.
|
|