| |
| |
| |
IX
De Vlamingen waren tamelijk laat opgestaan en hadden hun ontbijt op hunne kamer doen brengen.
Herman was begonnen eenen brief aan zijne moeder te schrijven. Dewijl hij hiermede twee dagen ten achter was, wilde hij, door een wijdloopig verhaal van alwat zij gezien hadden en van alwat hun gebeurd was, zich zijne nalatigheid doen vergeven. De brief zou dus lang zijn.
Het was Max Rapelings onmogelijk gedurende een gansch uur te zwijgen: ook stoorde hij zijnen vriend meer dan eens door zijne bemerkingen. Eindelijk zeide hij:
‘En wat ga ik hier doen, terwijl gij in uw schrijven zijt verdiept? Ik kan toch op deze kamer niet blijven zitten als een stomme en met de armen op de borst gevouwen.’
‘Ga naar beneden’, antwoordde Herman. ‘Gij hebt gisterenavond immers wel bemerkt dat ons hotel op den oever van het groote Vierwaldstattermeer gelegen is?’
‘Ja, de tuin raakt aan het meer.’
‘Welnu, ga en wandel op den boord van het meer. De zon schijnt nu in volle pracht: het moet een verrukkend schouwspel zijn.’
‘Gij hebt gelijk, Herman: anders zoudt gij er nooit mede gedaan krijgen. Ik ga in den tuin van het hotel; kom mij daar vinden, zoohaast uw brief ten einde is.’
‘Zeg eens, Max, zou ik mijne moeder vertellen, hoe wonderlijk wij den handschoen op den Faulhorn, in de handen van een Zwitserschen jongen hebben teruggevonden?’
‘Zeker; onze ouders zullen er eens goed mede lachen, bovenal indien gij tevens schrijft, dat deze vreeselijke Rus een Vlaming van Gorteghem geworden is.’
‘Zou ik haar niet melden, dat ik voornemens ben, bij mijne terugkomst in Vlaanderen, de bleeke juffer, de nicht van Jacobus
| |
| |
Halewijn uit de handen van haren snooden verdrukker te redden?’
‘Neen, dat ware gevaarlijk.’
‘Waarom?’
‘Uwe moeder weet dat advocaten nooit voor niet werken; zij zou aan uwe belangloosheid niet gelooven.’
‘Gij spot weder?’
‘In het geheel niet. Uwe moeder zou onmiddellijk denzelfden kleinen roman maken, welke ik u gisteren vertelde. Een jong advocaat die ongeroepen de verdediging onderneemt van eene schoone verdrukte weeze...’
‘Kom, kom, als ik haar zal zeggen dat wij den Rigi niet willen beklimmen en integendeel den Pilatus zullen bezoeken, alleenlijk om de bleeke juffer niet meer te ontmoeten...’
‘Dan zal uwe moeder niet weinig ongerust zijn. Zij zal denken: mijn zoon is vervaard geworden van een schoon en ongelukkig meisje; hij moet weten waarom!’
Herman sprong lachend op, greep zijnen spotzieken vriend bij de schouders en duwde hem de kamer uit.
‘Gij zijt geboren om mij te plagen!’ riep hij. ‘Weg, weg; en durf wederkeeren, voordat ik gedaan heb!’
De jonge dokter daalde de trap af en vroeg aan den waard of men in den tuin mocht gaan om het meer te zien.
‘Ja, heer’, werd hem geantwoord, ‘gij zult er twee zitbanken vinden; en van daar ziet gij het meer onmiddellijk aan uwe voeten. De banken zijn er gezet ten dienste der reizigers; men geniet er een zeer schoon uitzicht op den Rigi.’
Nauwelijks had Max Rapelings eenige stappen in den tuin gedaan, of hij bleef diep getroffen staan en liet zijne oogen met bewondering dwalen over het grootsch en tevens bekoorlijk schouwspel dat zich voor zijn gezicht ontplooide.
Het meer der vier kantons, anders Vierwaldstatter-See genaamd, spreidde zich voor hem uit als een heldergroene spiegel, welks oppervlakte slechts hier en daar door zilverige en tintelende rimpels was ontsteld. Van de plaats waar hij stond zag hij over het effen water uren verre tot Küssnacht toe. Stoombooten met hunne rookpluim, schuitjes met witte zeilen, sloepjes met riemen
| |
| |
voeren in de verte en gingen en kwamen van de eene kustplaats naar de andere. Op de oevers van het meer lagen lieve dorpen, te midden van weelderige tuinen en boomgaarden; en onmiddellijk achter deze hieven onmeetbare bergen hunne logge ruggen hemelwaarts. Al de hellingen waren begroeid met looverrijke bosschen, die boven elkander schenen te staan, als waren zij in beweging en poogden zij meer en meer op de hoogten te klimmen: eerst de breedbladerige boomen en eindelijk, in de koudere luchtlaag, de naaldbladerige dennen die, met hunne pijlrechte stammen en afhangende takken, geleken naar reusachtige armkandelaars. In het verre verschiet, en half versmolten in de blauwe lucht, toonde zich hier en daar eene sneeuwige kruin der Alpen.
Over deze tooverachtige en ontzagwekkende natuur scheen de zon met wonderlijken glans. Waar de oppervlakte van het stille meer door een toevallig windje of door de vaart der stoombooten werd bewogen, ontstond een zonderling gefonkel: het was als welden daar uit het water fonteinen op van schitterend geparelte, van gouden en zilveren druppels. Tegen de bergen, in de kloven en valleien, tusschen de boomen der afhangende bosschen, speelde het zonnelicht in duizenderlei tinten. Waren de vooruitstaande hoogten en de oppervlakte des waters overstroomd met heldere glanzen, de meer verwijderde dingen en de diepten waren oversapt en verzacht door eenen purperachtigen wasem, zoo zuiver, zoo teeder, dat niets bekoorlijkers in de verbeelding van eenen kunstenaar kan ontstaan.
Max Rapelings had eene wijl in verslondenheid dit prachtig landschap genoten; nu keerde hij het hoofd om en meende insgelijks ter rechterzijde over het meer te zien; maar langs daar stonden in den tuin eenige boomen, als ook een bed met hooge dahliaplanten, welke het gezicht belemmerden.
Hij stapte dus verder om tot de banken te gaan, waarvan de waard hem had gesproken. Hij hield evenwel de oogen over het wijde meer en naar de kruin van den Rigi gericht.
Zoo, in verstrooidheid voortstappende, geraakte hij van tusschen de Dahlia-planten en zag de aangewezene twee banken.
Maar hier trof hem eene plotselijke verrassing; hij deinsde een
| |
| |
paar stappen terug, als hadde een onverwacht gevaar hem verschrikt, en bleef staan, half achter de dahlia's verborgen.
‘O, hemel’, mompelde hij in zich zelven, ‘het is niet mogelijk! De Rus? Jacobus Halewijn op die bank?... Geen twijfel: hij is het!’
Hij keek in het ronde.
Jacobus Halewijn op die bank?... (Bladz. 209.)
‘Alleen!’ dacht hij. ‘Waar mag de bleeke juffer zijn? In het hotel? En indien Herman haar ontmoet? Waarlijk, zijn wij niet behekst, het gelijkt er toch naar. Den Rigi vluchten om hem niet te ontmoeten, en hem hier vinden aan den voet van den Pilatus!... Maar, wat zie ik? Hij moet verdriet hebben; hij is ongevoelig voor deze schoone natuur en staart ten gronde... Glinstert niet een traan in zijn oog?... Welk gevaar bedreigt ons hier? Ik ga Herman verwittigen...’
| |
| |
Maar Jacobus Halewijn hief het hoofd op en bemerkte dengene die hem scheen te bespieden.
Max Rapelings durfde zich niet meer verwijderen; hij nam een besluit en naderde stoutelijk tot de bank.
De oude heer moest hem erkend hebben; want hij stond op en keek den bespieder in de oogen met eene uitdrukking waarin verbaasdheid, treurnis en gramschap zich vermengden.
Max groette hem en mompelde in het Fransch:
‘Schoon weder, mijnheer. Wat verrukkend landschap!’
‘Spreek uwe moedertaal’, zeide Jacobus Halewijn met bevende stem in het Vlaamsen. ‘Ha, ik ken u, en ik weet wat gij hier komt zoeken. Het is onwaardig en onmenschelijk wat gij doet! Gij hebt dan geen hart, dat gij eenen ongelukkigen grijsaard en een ziek meisje zoo onmeedoogend achtervolgt?’
‘Waarlijk, heer, ik versta u niet’, morde Max.
‘Gij verstaat mij niet? Hoe? gij hebt mijne nicht misschien nooit te voren gezien, en omdat zij een zeker fortuin bezit, veinst gij liefde voor haar, en in deze gehuichelde liefde put gij het recht om mijn leven te vergiftigen, om een ziek meisje te vervolgen tot in Zwitserland! Ah! ware ik jonger! gij zoudt niet straffeloos ons dus hoonen en kwellen. Nu zou de onbehendigen grijsaard waarschijnlijk uw slachtoffer worden. Mijne arme nicht bleve alleen op de wereld, en dan zou het u gemakkelijk worden -hongerige wolven als gij zijt - het verlaten lam te verscheuren. Gij bedoelt niets dan haar fortuin, om het te kunnen verkwisten, en gij durft zeggen dat gij haar bemint!’
‘Ik?’ morde de jonge dokter, die deze verwijten met groote verbaasdheid had aangehoord. ‘Ik heb gezegd dat ik uwe nicht bemin?’
‘Gij niet’, was het antwoord, ‘uw gezel, de luitenant! hij, onbeschaamd genoeg om haar in eenen brief zijne valsche liefde te verklaren!’
‘Mijn gezel de luitenant!’ herhaalde Max.
‘Ja; waar is dan uw gezel?’
‘Hij is daarbinnen in het gasthof en schrijft brieven op zijne kamer.’
| |
| |
‘Groote God, indien hij Florentia door zijne onbeschoftheid ging beleedigen!’
En hij meende naar het hotel te loopen; maar Max versperde hem den weg, en zeide op eenen toon, waarvan de koele ernstig -heid M. Halewijn verwonderde:
‘Blijf, heer, gij zoudt u diep betreuren wat gij wilt doen. Gij zijt het slachtoffer van eenen zonderlingen misgreep. Mijn gezel is een jong advocaat; ik ben docter in medecijnen. Voor den dag van gisteren hadden wij nooit uwen naam hooren uitspreken. Ja, tot Grindelwald toe zagen wij u voor eenen Rus aan.’
De grijsaard aanschouwde hem met scherpen blik; doch er was zooveel oprechtheid en overtuiging in den toon van des jongelings stemme, dat hij in twijfel geraakte.
‘En waarom dan hebt gij van Bern af ons zoo onophoudend achtervolgd?’ vroeg hij.
‘Ik meende u hetzelfde verwijt te doen, heer’, antwoordde Max. ‘Wij hebben op den Faulhorn, uit den mond van eenen guano-koopman, vernomen wie gij zijt. Hij zeide ons dat gij naar Lucern gingt om den Rigi te beklimmen. In ons reisplan was insgelijks de Rigi begrepen; maar wij, om aan uwe onophoudende vervolging te ontsnappen, ten minste om u niet te ontmoeten, hebben van het bezoek op den Rigi afgezien en besloten den Pilatus te bestijgen.’
‘Spreekt gij waarheid?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd schuddende.
‘Waarom verdenkt gij mijne rechtzinnigheid?’
‘Het is, dat ik mij hier bevind om dezelfde reden. Ik was overtuigd dat gij - ik weet niet hoe - ons reisplan hadt ontdekt en ons op den Rigi zoudt volgen. Wij zijn naar den Pilatus gekomen om u te ontwijken.’
‘Een onuitlegbare samenloop van omstandigheden, heer. Wilt gij nu naar het hotel gaan, het zij zoo; maar laat mijnen gezel met vrede en zoek hem niet op. Hij bemint uwe nichte niet; hij had te voren nooit van haar hooren spreken; en, wat u betreft, hij meent redenen te hebben om u te haten...’
‘Om mij te haten?’
| |
| |
‘Ja, heer. Of die redenen werkelijk bestaan, daarover kan ik niet oordeelen, alhoewel ik geneigd ben te gelooven dat men mijnen vriend heeft bedrogen, ten minste met de dingen grootelijks te overdrijven. In alle geval zou ik desnoods u kunnen vragen, wat u het recht geeft om twee jongelieden te storen die u niet kennen en u niet zoeken?’
‘Redenen om mij te haten?’ mompelde de grijsaard met eene uitdrukking van smart. ‘Heeft M. Dors, de guano-koopman, u kwaad van mij gezegd?’
‘Niet veel goeds, ik beken het.’
‘Eilaas, ik heb nooit in mijn leven iemand het minste leed toegebracht’, zeide Jacobus Halewijn, ‘en nochtans vele menschen zijn tegen mij verbitterd! Reeds tweemaal zijn mijne lasteraars door de rechtbank veroordeeld geworden; maar het helpt niet!’
‘Ziet gij, heer, mijn gezel heeft een gevoelig en edelmoedig hart. Gij hebt hem te Grindelwald diep gehoond. Hij meent daarenboven dat gij het zijt die uwe nicht ziek maakt. De bleekheid van het arme meisje heeft hem een diep medelijden ingeboezemd. Indien gij hem niet beleedigt, zal hij denkelijk, uit een gevoel van wellevendheid, u insgelijks met vrede laten; maar bezie hem niet twijfelachtig, of hij zal de gelegenheid waarnemen om, volgens zijne meening, op u zijne gekrenkte eer en zelfs het lijden uwer nicht te wreken. Gij zijt dus geheel meester over den toestand der zaken tusschen ons, en met recht maak ik u verantwoordelijk voor hetgeen er kan geschieden.’
En onder het uitspreken dezer laatste woorden keerde Max Rapelings zich om, als wilde hij zich verwijderen; maar de grijsaard zeide hem:
‘Gun mij nog een oogenblik, heer. Gij komt mij voor als een eerlijk en redelijk man. Zit neder, ik bid u.’
Toen zij beiden, met het gezicht naar het meer gekeerd, op de bank gezeten waren, vroeg de oude heer:
‘Gij zijt Gentenaars?’
‘Ja, heer, Gentsche jongens van St-Pieters.’
‘En uw gezel is niet tweede luitenant bij de lansiers?’
‘Hij is advocaat en de zoon van mevrouw Van Borgstal.’
‘Mevrouw Van Borgstal? De weduwe van den bankier?’
| |
| |
‘Zooals gij zegt.’
‘Is het mogelijk! Gij bedriegt mij niet?’
‘Sa, heer, waarom toch zon ik u bedriegen?’
‘En gij zijt dokter?’
‘Oud-leerling van het ziekenhuis der Byloke en doctor in de medicijnen. Mijn naam is Max Rapelings, om u te dienen.’
‘Uw vader is insgelijks dokter?’
‘Inderdaad.’
De grijsaard vatte des jongelings hand en zeide ontroerd:
‘Vergeef mij het erg verdenken dat ik tegen u had opgevat. Ik heb in mijne jonkheid de rechten gestudeerd, gedeeltelijk. Uw vader was lang mijn boezemvriend; en tusschen al mijne herinneringen uit de vroolijke studentenjaren leeft immer nog zijn beeld.’
Hij drukte de hand van Max Rapelings met kracht; maar de jongeling scheen deze betuiging van vriendschap met zekere onwilligheid te aanvaarden: ten minste hij bleef koel en scheen mistrouwend.
‘Eilaas, gij ook denkt dat ik een boos mensch ben, een hebzuchtige gierigaard, een ziellooze verdrukker, niet waar?’ zuchtte M. Halewijn. ‘Schud het hoofd niet: ik weet wat de lieden te Gorteghem uitstrooien en wat de guano-koopman u moet hebben gezegd. Hij is mijn vijand, omdat ik hem niet wilde toelaten mijn eigendom in te nemen. De rechtbank heeft hem ongelijk gegeven, en hij wreekt zich door lastertaal. Heeft hij u niet gezegd, dat ik den dood mijner arme nicht verlang, om van haar te kunnen erven?’
‘Het gelijkt er min of meer naar’, antwoordde Max op eenen twijfelachtigen toon, die den grijsaard zichtbaar kwetste en bedroefde.
‘Maar het is valsch, heer, grondig valsch!’ riep de grijsaard onsteld. ‘Zij is het kind mijns broeders, de eenig overblijvende spruit van ons geslacht. Kon ik door mijnen dood haar een lang en gelukkig leven verzekeren, ik daalde met blijdschap in het graf. Ik denk slechts aan haar, ik lijd voor haar, ik werk, ik zorg voor haar; ik ben op de wereld slechts voor haar: al het overige is mij onverschillig. Ik heb geene broeders, geene zusters
| |
| |
meer, geene magen, geene kinderen; zij, de dierbare Florentia, is alles voor mij. Ik zou om haren dood wenschen? Gruwelijkheid! Toen ge mij op deze bank verrastet, welden er tranen op uit mijn verschrikt hart, alleenlijk omdat zij dezen morgen niet wilde opstaan en klaagde van pijn in het hoofd. Ach, de reis naar Zwitserland heeft haar geen goed gedaan; zij is zieker nog dan toen wij Vlaanderen verlieten!... Gij weet het, o God, indien zij moet sterven, dat ik haar niet lang zou overleven!’
Deze woorden sprekende, had hij opnieuw tranen in de oogen.
‘Bedaar, heer’, zeide Max Rapelings, door medelijden getroffen. ‘Gij zijt ongelukkig, ik zie het wel. Indien gij eenige schuld hebt aan de ziekelijkheid uwer nicht, dan kan het slechts ten gevolge eener dwaling van uwentwege zijn.’
‘Nog?’ riep M. Halewijn. ‘Gij gelooft mij dus niet?’
‘Ja wel, heer, ik begrijp en geloof u. Laat gij mij toe u eene vraag te doen?’
‘Zeker, ik heb vertrouwen in uwe oprechtheid.’
‘Welnu, gelief mij dan te zeggen of het waar is dat gij uwe nicht in uw kasteel als in eenen kerker opgesloten houdt, en dat gij ze gansch beroofd van hare vrijheid, die bron van kracht, van moed en van leven?’
De grijsaard zag ten gronde, als wist hij niet wat te antwoorden.
‘Het zou dus wel waar kunnen zijn, heer, dat gij, zonder het te weten, de oorzaak waart van de ziekte uwer nicht’, bemerkte Max op eenen stillen, zoeten toon.
‘Heeft de guano-koopman u niet van mijne andere nicht gesproken?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd opheffende.
‘Zoo, gij hebt nog eene nicht? Ik wist het niet.’
‘Hij heeft het u met inzicht verborgen, om mij in uwe oogen hatelijk te maken. Luister dan, heer, ik zal u doen begrijpen, welke de redenen zijn van mijn gedrag; en dan zult gij, hoop ik, mij gelijk geven. Mijn broeder had twee minderjarige dochters, de eene twaalf jaar oud en de andere negen jaar. Op zijn doodbed smeekte hij mij over zijne ouderlooze kinderen te waken en ze te beminnen als een goede, liefderijke vader. Ik heb het hem beloofd en deze belofte rechtzinnig pogen te volbrengen. Waarschijnlijk
| |
| |
evenwel was mijne waakzaamheid niet groot genoeg; want er gebeurde een schrikkelijk ongeluk door mijne nalatigheid. Frederika, de oudste mijner nichten, had hare opvoeding voltrokken en kwam naar huis, om op het kasteel te wonen. Ik liet haar veel vrijheid en poogde haar een genoeglijk leven te verschaffen; was er ergens een vermaak, dat welopgevoeden kon betamen, ik leidde ze er naar toe. Wij gingen dikwijls naar Gent, op de feesten der groote maatschappijen. In één woord, ik mistrouwde de wereld nog niet, en meende zoo te moeten handelen om mijne nicht den weg tot een goed huwelijk te bereiden. Eilaas, hoe bedroog ik mij! Misschien beschuldigt mijn broeder mij in den hemel, waaruit hij op mij en op zijn kind nederziet!’
‘En dit ongeluk?’ mompelde Max met aangejaagde nieuwsgierigheid.
‘Dit ongeluk? Hoe het mogelijîk was, weet ik heden nog niet. Tusschen al degenen die genegen schenen om naar de hand van Frederika te staan, was er een die haar in het geheel niet betaamde, zoon van eenen bankroetier en zelf een verkwister zonder hart en zonder eer. Zij liet zich door hem tot zooverre betooveren dat zij alles wederstond: mijnen vaderlijken raad, mijne vermaningen, mijne tranen. Ik moest wel toestemmen. Zij trouwde dus met den man, die haar had verblind; en deze eischte met recht de tweehonderdduizend franken welke zijne echtgenoote toebehoorden. Zij vertrokken naar Brussel om daar te wonen. De man kocht Engelsche paarden: hij werd een hevig liefhebber van den Sport en verwedde groote sommen in de renloopen; hij speelde, hij vierde feest en verbraste dus het erfdeel zijner vrouw, alsof er geen einde aan de tweehonderdduizend franken te vinden was. Ziende dat hij zijnen trein in Brussel zou moeten verminderen, dwong hij zijne echtgenoote met hem naar Parijs te gaan, en verkwistte daar in weinig tijds wat hun nog overbleef. Wij wisten niet hoe het met Frederika ging; want, hetzij schaamte of waarlijke verbittering, zij had alle betrekking met mij en hare zuster afgebroken. Eilaas, wat die arme Frederika in stilte had geleden en verkropt, is niet te beschrijven. Het ware te lang. De gevoellooze schurk, terwijl hij haar erfdeel verspeelde en verbraste, had niets voor haar dan spotternij en beleediging; en toen
| |
| |
zij eindelijk door harde vermaningen hem op den boord van een volledig verderf wilde terughouden, mishandelde hij haar zoo wreed en zoolang, dat de ongelukkige Frederika er onder bezweek en door eene doodelijke ziekte werd aangedaan. Dan verliet het wangedrocht haar zonder geld, zonder bekenden en zonder hoop. Zij verkocht het weinige huisraad dat er nog in hunne woning overbleef, en kwam zekeren avond op het kasteel te Gorteghem aankloppen. Wij hebben ze gedurende drie maanden zien sterven. Zij weende den geheelen dag en deed niets dan God aanroepen om vergiffenis voor wat zij eene misdadige dwaling noemde. Hare zuster Florentia, die haar teederlijk verpleegde, moest honderdmaal de vurige vermaningen hooren, welke zij haar gaf om haar tegen zulk ijselijk lot en zulken bitteren dood te behoeden. Wat mij betreft, zij beschuldigde mij dikwijls, en was overtuigd, zeide zij, dat, indien ik haar niet aan de gevaren der wereld had blootgesteld, zij een lang en gelukkig leven zou genoten hebben... En op haar doodbed - vreeselijk oogenblik - omarmde zij mij en zuchtte nog op eenen toon, die mij door de ziele sneed: ‘Oom, ik vergeef u; ik zal vader in den hemel bidden dat hij u insgelijks vergeve; maar waak, waak op mijne zuster!’ Deze woorden, in den mond eener stervende, die ondanks haar vorig gedrag mij dierbaar was als het licht mijner oogen, deden op mij eenen onvergankelijken indruk. Het denkbeeld dat ik waarlijk de oorzaak kan geweest zijn van haar lijden en haren vroegen dood, vervolgt mij als eene vermaledijding.’
‘Hebt gij gedwaald, heer, dan was het slechts door te veel liefde’, zeide Max.
‘Het is waar, mijn vriend, de overmaat der liefde heeft mij zwak gemaakt!’ riep Jacobus Halewijn.
‘En gevoelt gij nu niet, heer, dat gij opnieuw door te veel liefde, door te veel bezorgdheid zoudt kunnen dwalen?’
De grijsaard schudde het hoofd met eenen glimlach, als ware hij overtuigd dat de jongeling zich geheel misgreep.
‘Ik heb misschien ongelijk’, hernam deze, ‘maar vergeef het eenen doctor in de medicijnen, uit ware belangstelling u eenige vragen toe te sturen. Hoe oud is mejuffer Florentia?’
‘Achtien jaar’, was het antwoord.
| |
| |
‘Is zij zacht van aard?’
‘Zacht als een lam. De ziekte nochtans heeft sedert eenigen tijd haar de zenuwen ontsteld. Zij wordt ongelijk van inborst, soms grillig; maar zij blijft een engel: na de minste vlaag van ongeduld vraagt zij vergiffenis met de tranen in de oogen.’
‘En hoest zij veel?’
‘Bijna niet; het verwondert iedereen. Het pijnlijkste harer kwaal is eene onverwinnelijke treurnis, eene diepe hopeloosheid.’
‘Dit is het; ik bedroog mij niet!’ riep Max zegevierend uit, als een dokter, die het teeken eener verborgene ziekte heeft ontdekt.
‘Wat wilt gij zeggen? Gij verwondert mij’, mompelde de grijsaard.
‘Ziet gij, heer, de schrik dien de ongelukkige dood harer zuster uwe nicht inboezemde, heeft haar toegelaten jaren lang tegen de dwingende noodzakelijkheden der menschelijke natuur te worstelen; maar er komt een tijd dat die worsteling de krachten breekt en het graf eene prooi bereidt. Zonder beweging des lichaams geene spijsvertereing, geene levensbrengende ademing geen rood bloed; zonder beweging des gemoeds geen aandrijvende invloed der ziel op de hersens en op de zenuwen. Het is als een vuur, dat bij gebrek aan lucht begint te smeulen en zich eindelijk geheel uitdooft, alhoewel men, met er op te blazen, het helder en vroolijk kon doen ontvlammen.’
‘Nutteloos, alles is nutteloos!’ zuchtte de grijsaard. ‘Eilaas, God heeft beslist dat ik de kinderen mijns broeders zal overleven. Met mij sterft ons geslacht geheel uit.’
‘Waarom gelooft gij dit, heer?’
‘Wat kan de mensch tegen de onverbiddelijke ziekte, die men tering noemt?’
‘Maar gij dwaalt; uwe nichte heeft de tering niet. Zeker, indien men geene middelen aanwendt om haar bloed met meer kracht te doen rondvloeien, indien men hare ziel niet uit den sluimer der verkwijning opwekt, dan zou de ziekte, waarvan gij spreekt, hare longen kunnen aandoen; tot nu toe is dit evenwel nog niet te vreezen.’
| |
| |
‘Maar, dokter, hoe kunt gij dit weten?’ riep M. Halewijn verwonderd. ‘Gij kent mijne nicht niet.’
‘Ik heb haar reeds dikwijls genoeg ontmoet, en gelegenheid gehad om ze met dokters-oogen te onderzoeken. Een diep gevoel van medelijden dreef mij daartoe aan. En verdenk mijne rechtzinnigheid niet: ik zeg u met de volledigste overtuiging, uwe nicht lijdt aan de tering niet.’
‘Zij is toch erg ziek. Wat heeft zij dan volgens u?’ vroeg de grijsaard, meer en meer beheerscht door het vast en beraden woord van Max Rapelings, die hier toonde dat hij als dokter wel ernstig kon zijn.
‘Wat zij heeft, heer, noemen wij Chloroanemia, anders gezegd Witbloedigheid. Deze ziekelijkheid is niet zeer moeilijk te genezen: maar zij wordt dikwijls, bij lange voortduring, de baan langswaar een doodelijke worm in het hart der schoonste bloemen kruipt.’
‘Welaan, dokter, zeg mij, wat moet ik doen om dien vreeselijken worm te verwijderen?’
‘Blijft gij nog lang in Zwitserland, heer?’
‘Neen, het is mij volstrekt onmogelijk geworden. Een brif, dien ik te Bern heb ontvangen, dwingt mij naar België weder te keeren. Daarenboven, Florentia klaagt dat de scherpe lucht haar kwaad doet. Onze oude dokter had mij nochtans gezegd dat ik haar de lucht der hooge beigen moest laten inademen. Ik ben hier sedert gisterenavond, met het inzicht haar op den Pilanis te doen voeren. De dragers zijn gereed; maar zij wil geene bergen meer bestijgen en smeekt om naar Vlaanderen te mogen terugkeeren. Dezen middag vertrekken wij naar huis. Het spijt mij evenwel zeer. Wij hadden besloten naar Amsteg te gaan en daar eenige dagen te blijven. Men heeft ons verzekerd dat die plaats, voor de koude winden beschut, eene ongemeene zoele lucht geniet.’
‘Ik meende u juist het vertrek naar België aan te raden’, zeide Max. ‘Daar alleen kunt gij het middel werkst ellig maken, dat ik u wil aanraden. Het is zeer eenvoudig. Koodig op uw kasteel geestige, vroolijke menschen, meisjes van den ouderdom uwer nicht, jongelieden. Leid haar in gezelschappen waar eenig
| |
| |
vermaak en levenslust heerscht... Gij schudt het hoofd, heer? Ziet gij, indien men het menschelijk lichaam bij een electromagnetisch tuig vergelijken, dan is de maag het metaal, de longen zijn het zuur en de hersens zijn het punt waar de twee polen in aanraking komen. Doe deze aanrakingen ontstaan door de bewegingen des gemoeds, en gij zult de duisternis der verkwijning zien veranderen in een stralend levenslicht.’
‘Het is waarschijnlijk reeds te laat’, zeide M. Halewijn, het hoofd schuddende, ‘maar uw raad is evenwel in zich zelf wijs en goed. Ik had er reeds aan gedacht. Ja, ik zal pogen op onze gemeente eenige gezellinnen, eenige vriendinnen voor Florentia te vinden.’
‘Dit is niet voldoende’, bemerkte Max. ‘Gij moet op uw kasteel gezelschap ontvangen, of uwe nicht in gezelschap leiden.’
‘Onmogelijk, dokter, geheel onmogelijk’, antwoordde de grijsaard. ‘Florentia zou niet willen; het denkbeeld alleen van zulk voornemen zou haar doen terugschrikken. Het verwondert u, ik begrijp zulks; maar gij zult het zeer natuurlijk vinden, wanneer ik u zal gezegd hebben dat Florentia het onherroepelijk besluit heeft genomen, het huwelijk als een ongeluk te vluchten. Nooit zal zij trouwen. Zoolang ik leef zal zij met mij blijven; sterf ik dan zal zij in het klooster eene schuilplaats zoeken tegen de gevaren waaronder hare arme zuster is bezweken. Zij is vervaard van jongelieden, van de mannen in het algemeen; want in elk ziet zij den gelijke van den ziellooze dwingeland die de goede Frederika heeft doodgemarteld. Daarenboven, zij heeft allen moed verloren; de overtuiging dat zij de tering heeft en veroordeeld is om te sterven, is zoo diep in haren geest geworteld, dat niets, niets ter wereld die ijselijke gedachte in haar kan overwinnen of verzwakken.’
‘Waar is mejuffer Florentia nu?’ vroeg Max. ‘Zou ik haar niet eens mogen zien? Mij dunkt, ik zou haar wel eenigen moed in het hart kunnen spreken.’
‘Ach, neen, hoop dit niet, dokter; nu ten minste niet. Zij is nog te bed, ziek, mistroostig en onverschillig aan alles. Zij zal straks opstaan; ik zal pogen haar over te halen om in uw bezoek
| |
| |
toe te stemmen. Al uwe goede woorden zullen echter vruchteloos blijven... Wanneer beklimt gij den Pilatus?’
‘Dezen morgen, heer, zoohaast mijn vriend gedaan heeft met zijne brieven te schrijven, of wel na het middagmaal, indien hij te lang daaraan bezig blijft.’
‘Is uw vriend een goede jongen?’
‘Hij is geheel goedheid, heer; waarlijk een gouden hart.’
‘En ik die hem aanzag als den vijand van mijn geluk op aarde!’ riep de grijsaard. ‘Toen ik bij den berenput, te Bern, u Vlaamsch hoorde spreken, twijfelde ik niet meer, of uw gezel moest de jonge luitenant der lansiers zijn die, inderdaad, gedreigt had mijne nicht tot in Zwitserland te vervolgen. Die luitenant is een verkwister, een wedder, een hoovaardige zwetser, evenals de echtgenoot mijner arme Frederika... Ik zou uwen vriend willen zien voor uw vertrek naar den Pilatus. Gij zoudt mij verplichten met hem te vragen of mijn bezoek hem aangenaam kan zijn.’
‘Ha, zooveel plichtpleging behoeft er niet, heer; ik zal hem gaan roepen, en hij zal zich haasten tot u te komen.’
Max Rapelings stapte naar het hotel en klom op tot de kamer. Zijn vriend riep hem van verre toe:
‘Ik heb juist gedaan. Dit is een brief! Van acht bladzijden. Indien mijne moeder nu niet tevreden is! Ik heb haar alles verteld: van uwe bloohartigheid op den Faulhorn, van den jongen die zich in eenen afgrond stort om u moed te geven, van den Rus, van den guano-koopman en van Jacobus Halewijn, het monster...’
Maar hij zag op het gelaat van Max, dat er iets ernstigs moest geschied zijn.
‘Nu, nu’, riep hij, ‘wat hebt gij dat gij met afgemetene stappen tot mij komt? Hebt gij den Rus gezien?’
‘Meer dan gezien’, antwoordde de jonge dokter. ‘Gedurende al den tijd, dat gij hier bezig waart met schrijven, heb ik ge sproken met... met den Rus, met Jacobus Halewijn zelven’
‘Onmogelijk! Gij spot, Max. Het is toch uwe gewoonte.’
‘Bezie mij, heb ik lust tot spotten? Gij zult nog meer verwonderd staan, als ik u zeg, dat M. Halewijn, dat die vreeselijke
| |
| |
Rus wenscht u te spreken, om u verschooning te vragen voor de beleediging,- welke hij, bij misgreep, u heeft toegebracht. Ha, ziet gij wel, dat het lot met een geheim doel u de brieventasch deed vergeten? Zonder dit voorval hadden wij er nooit aan gedacht den Pilatus te beklimmen, en wij zouden nu op de stoomboot naar Fluelen staan. Wij moesten M. Halewijn en zijne nicht hier ontmoeten. Daarom moesten wij te Hergiswijl vernachten.’
‘Sa, wij vallen dus van mirakel in mirakel! Het ware onbegrijpelijk genoeg om er zijn verstand bij te verliezen. Maar ik geloof u niet; ik mag u niet gelooven.’
‘Kom beneden met mij, Herman; de heer Halewijn wacht u in den tuin van het hotel.’
‘Geef mij om Gods wil eenige uitleggingen!’ mompelde de jonge advocaat. ‘Ik vrees, dat gij mij eene poets aan het spelen zijt.’
‘Wij hebben niet veel tijd; wij zouden onbeleefd kunnen worden, indien wij hem te lang lieten wachten. Kom, laat ons gaan; ik zal het u onderweg zeggen... De heer Halewijn heeft eene andere nicht gehad, die een ongelukkigen dood is gestorven ten gevolge van een slecht huwelijk. Dit boezemt mejuffer Florentia en hem eenen diepen schrik van alle jongelieden in. De juffer heeft besloten nooit te trouwen. Zij hebben u aangezien als den luitenant der lansiers, waarvan de guano-koopman ons sprak. Nu weet die oom wie wij zijn. Plij is geen monster, geen dwingeland; wel verre van zijne nicht te verdrukken, zou hij willen om haar de gezondheid terug te schenken. Het is de vrees voor een noodlottig huwelijk, die hem aandrijft om haar uit de wereld verwijderd te houden. Mejuffer Florentia denkt dat zij de tering heeft en veroordeeld is tot een vroegen kwijndood.’
‘De tering, de kwijndood, o hemel!’ zuchtte Herman met ijzing.
‘Ja, maar daarin bedriegt zij zich geheel, en ik ben overtuigd dat, indien men haar die vervaarlijke gedachte uit het hoofd kon rukken, zij wel spoedig zou genezen. Ik heb den oom het middel daartoe aangewezen. Wij zullen ze straks zien waarschijnlijk. Ik zal beproeven of ik den verloren moed in die kwijnende ziel niet weder kan opwekken. Zelfs zou ik u aanzoeken mij daarin be- | |
| |
hulpzaam te zijn door eenige goede, warme woorden, zooals gij er te spreken weet; maar, neen, gij zoudt u door uwe verbeelding laten wegvoeren en deze lieden, die zeer schuchter en teergevoelig zijn, van ons afschrikken.’
‘Vrees niet; uit medelijden met het arme meisje zal ik mij met geweld bedwingen. O, laat mij deel hebben in uw edel werk!’
‘Het zij zoo; maar geef acht op u zelven: een twijfelachtig woord, en gij doet mijn ontwerp in duigen storten.’
‘Zoo? Gij hebt een ontwerp? Welk ontwerp toch?’
‘Haar te genezen, geheel te genezen. Zij vertrekken dezen middag naar Vlaanderen; maar binnen drie weken of eene maand zijn wij er insgelijks terug. Ik zal den oom wel doen begrijpen, welke middelen onfeilbaar zijne nicht kunnen redden... Ginds zit hij op de bank. Houd u bedaard en ingetogen, of gij doet deze lieden van u vluchten als van een gevaarlijk mensch.’
‘Gij maakt mij vervaard’, morde Herman, ‘alweder een andere roman.’
‘Neen, aangezien zij vertrekken... Zie, hij staat op en komt tot u.’
Jacobus Halewijn trad met eenen glimlach den jongen advocaat te gemoet.
‘Laat mij toe, heer Van Borgstal’, zeide hij, ‘u de hand te drukken. Gij zijt de zoon van een eerlijk en braaf man, welken ik zeer hoogschatte en die als bankier mij eenige diensten heeft bewezen. Verschoon mijnen misgreep ten uwen opzichte: uw vriend heeft u waarschijnlijk gezegd dat ik u aanzag voor eenen jongen luitenant der lansiers, wiens gedrag mij redenen tot verontwaardiging geeft?’
‘Inderdaad, heer’, antwoordde Herman, de hem toegereikte hand gulhartig aanvaardende. ‘De zaak is zonder gewichtigheid; wij hebben ons aangaande uwen persoon nog veel erger misgrepen.’
‘Het schijnt zoo, heer. Gij hebt gedacht, niet waar, dat ik een boos mensch was, een dwingeland, een ziellooze verdrukker mijner arme nicht?’
‘Ik beken het’, antwoordde Herman, ‘maar het gezicht der
| |
| |
ziekelijke juffer, eenige twijfelachtige inlichtingen, ons te Bern gegeven, daarbij de aangejaagde verbeelding van twee jongelieden... gij begrijpt, heer, het waren droomen, belachelijke droomen. Spreken wij er niet meer van. Ik acht mij gelukkig de hand van eenen vriend mijns vaders te kunnen drukken.’
‘Het verblijdt mij, heer Van Borgstal, in u een hart zonder wrok te vinden. Gij vergeeft mij dus mijn weinig beleefd gedrag?’
‘En gij, heer Halewijn, vergeeft mij den haat dien ik den onmenschelijken Rus, den gewaanden verdrukker eener zieke maagd had toegewijd?’
‘Ik ben veeleer geneigd om u dankbaar te zijn voor de edelmoedigheid die u zulk diep medelijden met mijne arme nicht inboezemde. Ik moet mij nu echter vergenoegen met u eene goede, vroolijke reis door Zwitserland toe te wenschen.’
‘Gij vertrekt nog heden naar België?’ vroeg de jonge advocaat.
‘Ja, na het middagmaal.’
‘En gaat gij niet somtijds naar Gent?’
‘Niet dikwijls, heer Van Borgstal; maar om u te verplichten ben ik tot alles bereid. Gij wenscht misschien dat ik uwe moeder nieuws van u brenge?’
‘Ja, heer, het zou haar eene groote vreugde zijn iemand te zien die mij in Zwitserland heeft ontmoet. Daarenboven, gij zoudt haar, indien het u zoo geviel, kunnen vertellen, hoe wij beiden vele dagen de speelbal van eenen onbegrijpelijken misgreep zijn geweest. Het zou haar doen lachen. Wij schrijven haar daar wel over; maar het doet hetzelfde uitwerksel niet als het levende woord van eenen ooggetuige.’
‘Welnu, mijn jonge vriend, wees gerust. Den dag mijner aankomst, of zeker den dag daarna, zal ik uwe moeder gaan bezoeken. Zij zal alles...’
Hij zweeg, daar hij bemerkte dat de twee jongelieden door eene plotselijke verrassing waren getroffen en naar het hotel keken.
‘Het is mijne nicht’, zeide hij. ‘Zij is opgestaan en zoekt naar mij.’
Het zieke meisje kwam achter de hooge dahlia-planten door den
| |
| |
wegel gestapt. Zij was geheel in het zwart, zooals de jongelieden ze te Bern hadden gezien. Hare kleedij, alhoewel van nederig opzicht, was echter zwierig en rijk. Zij had eene fraaie gestalte en mocht, ondanks hare bleekheid, als een schoon vrouwebeeld beschouwd, worden.
Toen zij nevens haren oom de twee vreemde heeren bemerkte, scheen zij door vrees bevangen en bleef aarzelend staan. Waarschijnlijk ging zij op hare stappen terugkeeren, maar haar oom riep haar lachend toe:
‘Kom, kom maar, Florentia. Wij hebben ons misgrepen: deze heeren zijn brave, deftige lieden die verlangen u te groeten.’
Het meisje naderde met zichtbaar mistrouwen en stapte zijdelings tot haren oom, als om zich onder zijne bescherming te stellen.
De jongelingen opvolgend aanwijzende, zeide M. Halewijn:
‘Dit is de heer Rapelings, een geleerd doctor in de medicijnen en zoon van den besten vriend dien ik in mijne jonkheid heb gehad; zijn gezel is de heer Van Borgstal, advocaat en zoon van mijn vorigen bankier. Beiden zijn Gentenaars, goede Vlamingen als wij.’
Met eene lichte buiging murmelde Florentia, terwijl een hevige blos op haar voorhoofd klom:
‘Wij hebben deze heeren nog meer op onze reis ontmoet: te Bern, te Grindelwald, te...’
En als vreesde zij iets meer te zeggen, begon zij te stamelen en zweeg.
‘Het is wonderlijk, mejuffer’, zeide Herman, ‘wij geloofden u op reis naar Italië, toen uwe tegenwoordigheid op de Thunsche stoomboot ons waarlijk kwam verrassen...’
‘Wat is daar wonderlijks in?’ riep Max Rapelings. ‘Bijna alle reizigers volgen denzelfden weg in Zwitserland. Het ware veel wonderlijker indien men elkander hier niet meer dan eens ontmoette.’
Het meisje hield den blik nedergeslagen en scheen nog niet van hare eerste vrees te zijn bekomen. Hare houding, hare bleekheid, de zwakke toon harer stem, bij de weinige woorden die zij
| |
| |
had gesproken, alles in haar getuigde van ziekelijkheid en van mismoed.
Haar oom fluisterde eene wijl aan haar oor, om haar te doen begrijpen dat zij geene redenen had om van deze jonge heeren te schrikken en zich wat gevalliger moest toonen jegens landgenooten, die zeer deftige lieden waren en straks hen gingen verlaten om den Pilatus te beklimmen.
‘Komt, heeren’, zeide hij, ‘laat ons wrat nederzitten. Zoo, met het gezicht op het schoonste meer van Zwitserland, het zijn oogenblikken dat men niet hopen mag dikwijls in zijn leven te genieten.’
De jongelieden voldeden aan zijne uitnoodiging. Na eenig aandringen van haren oom, zette Florentia zich op de bank tusschen hem en Max Rapelings. Van den jongen dokter scheen zij min bevreesd dan van zijnen gezel.
Herman, zonder twijfel om de stilte te doen ophouden die hen in verlegenheid bracht, begon met opgewondenheid te spreken van de indrukwekkende en tevens bekoorlijke natuur die hen omringde: van het schoone meer, van de hooge bergen, van de lieve dorpen, welker kerktorens, op den anderen oever, als uit den schoot van bloemrijke tuinen in de hoogte schoten, van de glanzende zon aan den diepblauwen hemel en van haar tooverachtig licht op deze wonderbare schepping.
Het meisje zweeg en hield, als onverschillig, het gezicht ten gronde gevestigd; maar zij hief niettemin somwijlen het hoofd eensklaps op, als hadde, op zekere oogenblikken, de zoete stem en het begeesterde woord van den jongen advocaat gevoelige snaren in haar hart geraakt.
Eindelijk zuchtte zij, als luidop denkende, met den klagenden blik ten hemel:
‘Hoe gelukkig zijn dengenen wien God de noodige gezondheid en de noodige krachten geschonken heeft om zijne werken te kunnen genieten en bewonderen! Maar eene arme zieke! Alles is duister voor haar beneveld oog.’
Hare stem was zoo treurig en zoo moedeloos dat de twee jongelieden er van sidderden.
‘Gij bedriegt u, me juffer’, zeide Max Rapelings, op eene
| |
| |
uitgedrukte gedachte antwoordende. ‘Ja, gij bedriegt u. Ik bid u, laat mij toe uwen pols te voelen.’
Het meisje, over zulke vraag verrast, trok hare hand terug.
‘Maar men weigert hier mijn recht!’ riep Max lachende en het hoofd met geveinsde fierheid verheffende. ‘De heer Halewijn weet wel dat ik met mijn diploma van doctor in de medicijnen de zending heb ontvangen, den pols te voelen van allen die aan ziekte lijden of meenen ziek te zijn. De koningin, als zij ziek is, moet zoowel als de minste burgervrouw haren dokter den pols toereiken. Wees niet vervaard van mij, mejuffer; ik hoop wel, dat ik, eer twee jaren verloopen zijn, den pols zal gevoeld hebben van de helft der stad Gent, al moest ik daartoe mijnen vader in het bezoeken zijner zieken vergezellen.’
‘De heer is dokter en heeft veel ervarenheid, Florentia’, sprak de oom. ‘Wat hij vraagt is hem ingeboezemd door toegenegenheid en belangstelling.’
Zonder verderen tegenstand, reikte de maagd hare hand tot den jongen dokter.
Deze hield, eene lange wijl, in stilte en beweegloos zijne vingeren aan haren pols.
‘Niet waar, heer’, mompelde Florentia, a ik ben ziek, zeer ziek?’
‘En welke ziekte meent gij te hebben?’ vroeg de dokter.
Het meisje bracht, met eenen zucht vol hopeloosheid, de linkerhand op het midden harer borst en zuchtte:
‘Ik weet het wrel: daar zit de schrikkeijke kwaal.’
‘O, mijn God, wat ijselijke gedachte!’ riep Herman met de handen opgeheven.
In de oogen van M. Halewijn glinsterde een traan.
‘Gaat uwen gang maar’, zeide Max. ‘Een dokter laat zich door niets ontstellen. Wil ik u eens uitleggen wat u let, mejuffer? Gij hebt geenen eetlust, en wanneer gij bijgeval tamelijk eet, bezwaart het u. Dan worden uwe zenuwen ontsteld en u overvalt eene grillige droefgeestigheid, die wij melancholia noemen. Gij zijt zwak en wordt spoedig vermoeid; uwe nachtrust is licht, gij slaapt niet wel en hebt dikwijls bedroevende droomen.’
| |
| |
‘Wie heeft u dit alles gezegd, heer?’ vroeg het meisje, haren oom verwijtend beziende.
‘Niemand heeft het mij gezegd, mejuffer’, antwoordde Max met zekere trotschheid. ‘Ik ben dokter om het aan anderen te zeggen... Ik heb dus wel geraden?’
‘Ja, heer, het is wonderlijk.’
‘'Waarom wijst gij dan op uwe borst, mejuffer? Het is uwe maag, uwe maag alleen die ontsteld of liever verzwakt is. Gave God dat ik nooit ergere gevallen onder handen kreeg; ik zou al mijne zieken genezen. Dan wierd ik zeker de eerste dokter der wrereld!’
‘Gij zoudt ze allen genezen?’ murmelde Florentia twijfelend. ‘Mij toch niet; nog eenige maanden en ik zal mijne zuster daarboven wederzien. Gij bedriegt u uit medelijden, heer; maar ik weet te wel, dat mijn lot niet te veranderen is.’
‘Ik zou u bedriegen? Waarom? Zie, mejuffer, geloof mij, indien de zaak mogelijk ware, zou ik van longen met u willen verwisselen, alleenlijk om u de ijselijke dwaalgedachte, die u verkwijnen doet, uit het hoofd te rukken.’
‘Ik bid u, mejuffer, geloof hem!’ riep Herman schier smeekende. ‘Mijn vriend aanschouwt zijne kunst als eene heilige zending; bedriegen kan hij u niet. Hoe vurig dank ik God die hem toelaat u zulke troostende verklaring te geven.’
‘O, kon ik hem gelooven!... Maar waardoor toch, heeren, heb ik de belangstelling verdiend welke gij mij betuigt?’ vroeg het meisje.
‘Ah!’ riep Max Rapelings, ‘ik ben doctor in de medicijnen, soldaat der lijdende menscheid, en waar de vijand, waar de ziekte zich toont, daar trekken wij ten strijde!’
‘Welk schouwspel voor een gevoelig hart!’ zuchtte Herman met eene diep ontroerde stem. ‘Hoe ijswekkend toch, te moeten denken dat zulke jonge maagd, begaafd met al wat er noodig is om een lang en gelukkig leven te genieten, het slachtoffer zou kunnen worden van eene ingebeelde kwaal.’
‘Eene ingebeelde kwaal!’ herhaalde Florentia.
‘Ja, een dwaalbegrip, mejuffer. Om te genezen hoeft gij het slechts te willen’, bevestigde Max.
| |
| |
‘Genezen? Meent gij waarlijk dat ik nog zou kunnen genezen? En wat zou ik daartoe moeten doen, heer dokter?’ vroeg zij.
‘Ik heb het uwen oom reeds gezegd, mejuffer; en ik hoop dat hij zal pogen mijnen raad te volgen. Wat u in het bijzonder betreft, gij zit te veel en gaat niet genoeg. Om uwe verzwakte maag te herstellen, moet gij telkens voor den etenstijd wandelen of u op eene andere wijze in beweging stellen. Eerst met mate, volgens uwe krachten, en allengs meer en meer. Dan zal uw eten u niet bezwaren en gij zult goed slapen. Daarbij is het noodig dat gij moed schept en genoegen neemt in het leven.’
‘Maar welke medicijnen, heer?’
‘Geene medicijnen, geene andere dan beweging, hoop, vroolijkheid en vertrouwen. Voor het overige, volg den raad van uwen oom; en wil hij u naar Gent en Brussel leiden, om u verstrooiingen of eenig vermaak te bezorgen, wacht u wel van te weigeren. De beweging des lichaams is alleen niet genoeg: de mensch heeft eene ziel die insgelijks moet leven; haar voedsel bestaat in de opgewekte aandacht, in gepeinzen, in aandoeningen, in genoegen; in één woord, in de bewegingen des harten en der hersens. Verstaat gij mij, mejuffer?’
‘Ja, heer.’
‘En gij zult mijnen raad volgen?’
‘Ik zal het beproeven, dokter. Eilaas, ik heb reeds zoovele middelen beproefd!’
‘Mejuffer, gij twijfelt nog, ik zie het. Gij hebt geen vol geloof in mijne woorden. Nochtans, indien gij oprecht mij wilt beloven te doen wat ik zeg, dan ben ik bereid om verantwoordelijk voor uwe gezondheid en uw leven te blijven. Was ik een vrij man, die over een persoonlijk fortuin kon beschikken, ik zou niet aarzelen alwat ik bezit daarvoor te verpanden.’
‘Weiger niet langer hem te gelooven, mejuffer’, voegde Herman met vastberadenheid er bij. ‘Ik ben een vrij man en ik beschik over en persoonlijk fortuin. Zoo volledig ben ik overtuigd van de wetenschap en de rechtzinnigheid mijns vriends, dat ik mijn vaderlijk erfdeel verpand voor de waarheid zijner troostende voorzegging.’
| |
| |
‘Dank, dank!’ stamelde de maagd, wier schoone zwarte oogen eensklaps van hoop en vertrouwen begonnen te glinsteren.
De oude oom vatte des dokters hand, drukte ze met kracht en sprak:
‘Al geloofde ik niet in de rechtzinnigheid uwer woorden, dan zou ik u zegenen voor den troost dien gij ons brengt. Andere dokters hebben ons meer dan eens bijna hetzelfde gezegd...’
‘En gij hebt getwijfeld, heer?’
‘Ha, het is geheel verschillend. Zij schenen zelven te twijfelen; zij hadden niet als gij dit volledig vertrouwen, dit jong en diep geloof, dat zich mededeelt en onweerstaanbaar als een electrische straal in de harten dringt.’
‘Dank op mijne beurt voor uwe goede woorden’, zeide Max Rapelings, van de bank opstaande, ‘maar dewijl ik nu, al ware het slechts voor een paar uren, uw dokter geworden ben, zult gij van nu af mijne geneesmiddelen beginnen te gebruiken. Mejuffer Florentia is zeer lang te bed gebleven, straks zal het tijd worden voor het middagmaal. Indien zij hier bleef zitten, zou zij niet kunnen eten, of dezen namiddag zou zij zich niet wel gevoelen. Daarginder zie ik eene lange brug die over eene engte van het meer ligt. Het moet aangenaam zijn van boven in het heldere water te kunnen kijken. Wij wandelen naar dien kant. Zoohaast mejuffer zich vermoeid gevoelt, keeren wij weder... Nu, men aarzelt? Op weg, op weg, het is het bevel van uwen dokter!’
Florentia murmelde eene weigering; maar Max voerde hier eenen toon alsof hij recht had te gebieden. Zijne levendigheid en zijne rondborstige vroolijkheid, die alle wantrouwen onmogelijk maakten, wekten eenen glimlach op de lippen der maagd; maar deze glimlach zelf getuigde dat zij nog geen groot geloof in zijne troostende voorzegging had bekomen.
‘Nu, vermits het den heeren vermaak kan doen, laat ons een weinig wandelen’, zeide zij. ‘De dokter waant mij zwakker dan ik ben: zoo uiterst spoedig overvalt mij de vermoeidheid nog niet.’
‘Des te beter, mejuffer, het is een bewijs te meer dat ik gelijk heb.’
Allen stonden op, gingen uit den hof en volgden langzaam de
| |
| |
straat, die hen wat verder opnieuw bij den boord van het meer bracht. M. Halewijn was eenige stappen achtergebleven, oogenschijnlijk om met zijne nicht over de woorden des dokters te spreken, of haar nadere inlichtingen aangaande onverwachte vrienden te geven.
De jongelieden namen de gelegenheid waar om insgelijks eenige woorden te wisselen.
‘O, kondet gij dit arme meisje genezen!’ zuchtte Herman. ‘Welk edel en heilig werk! Ik weet niet, mij dunkt, ik zou mijn leven lang u zegenen voor zulke zegepraal!’
‘Welnu, zegen mij: ik zal ze genezen.’
‘Voorzeker?’
‘Zonder den minsten twijfel.’
‘Ik bewonder u rechtzinnig’, zeide Herman, ‘en ik ben waarlijk jaloersch.’
‘Jaloersch?’ riep zijn gezel. ‘Nu reeds?’
‘Jaloersch op uwe macht. Zou zij nu inderdaad den verloren moed en het verloren geloof teruggevonden hebben?’
‘Nog niet geheel, maar het zal komen. Ik ben het nu die eenen roman ga beginnen.’
‘Eenen roman? Welken roman?’
‘Het is nu geen advocaat meer die eene weeze uit de handen van eenen verdrukker wil verlossen; het is een dokter die eene lijdende maagd uit de handen des doods gaat rukken!’
‘Zoo, zoo, Max, en zal de dokter op het einde van den roman met het geredde meisje gaan trouwen?’
‘Indien de dokter geenen hoogen schouder had en een knappe jongen was, wie weet? Nu echter zou zulke hoop vanwege den dokter eene misdaad zijn. Zou hij het lichaam genezen om de ziel te verdrukken? Licht moet zij hebben in haar leven; ik ben dit licht niet. Indien haar oom mijnen raad volgt, zal God welhaast dengene te gemoet zenden die haar gelukkig kan maken.’
‘Ja, indien zij uwen raad volgen; maar ik vrees dat M. Halewijn noch zijne nicht daartoe den noodigen moed zullen hebben.’
‘Dit is mijne zaak. Zoohaast wij in Vlaanderen terug zijn, loop ik naar Gorteghem.’
‘Zoudt gij durven, Max?’
| |
| |
‘Durven? Een dokter zou zijne zieken niet mogen bezoeken? Alle deuren staan voor ons open!’
‘Zij is schoon, niet waar, Max?’
‘Ja, zij zal nog schooner zijn binnen drie of vier maanden, als ik wat meer kleur op die wangen zal hebben gebracht. Ik zal het ter harte nemen; want dit is mijn eerste strijd als dokter. Misschien zal ik in Vlaanderen wel eenig middel aanwenden: ijzer en magnesium, bitteren wijn, het is te zien; ik zal mijnen vader daarover raadplegen: hij kent bijzonderlijk deze soort van ziekten.’
‘Mij dunkt dat ik liever dokter dan advocaat zou zijn’, murmelde Herman. ‘Hoe spoedig wint gij het vertrouwen en de toegenegenheid uwer zieken! Mij gunt mejuffer Halewijn nauwelijks een woord; met u is zij minzaam en vertrouwelijk, als kende zij u sedert jaren.’
‘Het is mijn hooge schouder die mij dit voorrecht verschaft. Van mij is men niet bevreesd. Alles heeft zijnen goeden en kwaden kant op de wereld; maar laat ons daarvan zwijgen: zij zijn achter ons en kunnen ons hooren.’
Inderdaad, M. Halewijn en zijne nicht kwamen hun terzijde. Deze laatste scheen iets van hare schuchterheid te hebben verloren; want er zweefde een stille, doch heldere glimlach op hare lippen.
Zij begonnen altezamen bemerkingen te wisselen over de prachtige landschappen die hen omringden, en gingen zoo vreedzaam en soms vroolijk koutende voorbij de plaats waar men, om op den boord van het meer eene nieuwe baan aan te leggen, een gedeelte van het gebergte heeft afgesneden. Op de brug staande, keken zij eene wijl in den helderen waterspiegel, en wandelden voort naar het dorp Stansstad en verder nog zonder acht op den tijd te geven.
Er was ook geen middel om zich in het gezelschap der levenslustige jongelingen te vervelen. De jonge dokter vond geestige zetten en vroolijke kwinkslagen die iedereen deden lachen. Herman ontweek zooveel hij kon den blik der maagd en sprak zelden rechtstreeks tot haar; maar onder den invloed van een onbewust gevoel dat hem beheerschte vond hij in alles stof tot bewondering
| |
| |
en geestdrift. Zijne woorden waren als vonken, spatend uit eene ziel die overvloeide van dankbaarheid tot God en liefde voor de natuur.
In het eerst achtte Florentia zich overtuigd dat de jonge advocaat dus poogde welsprekend te zijn alleenlijk om haren moed op te beuren en hare gedachten van treurige dingen af te wenden. Zij was hem dankbaar in haar hart; doch welhaast en zonder het te weten, onderging zij het uitwerksel zijner vurige en dichterlijke taal, en ook voor hare oogen begon de natuur te stralen en te glanzen met een licht dat haar tot dan onbekend was gebleven. Zij voelde hare borst zich verbreeden; het was eindelijk als zonk bij ieder woord meer moed, meer kracht en nieuwe levensblijheid haar in den boezem.
Max Rapelings, van zijnen kant, liet intusschen de gelegenheid niet ontsnappen om te herhalen dat mejuffer Halewijn niet ernstig ziek was en in weinig tijds geheel zou genezen zijn, hij was daarvan nu nog meer overtuigd dan te voren.
Dikwijls bleven zij staan om het gezicht der omliggende hoogten te genieten en de schilderachtige landschappen te bewonderen die bij elken hunner stappen uit de dalen, ja, uit de minste plooi der gebergten hun toelachten; soms, wanneer zij daartoe eene gunstige plaats vonden, gingen zij nederzitten om Florentia te laten rusten.
Zoo wandelde, koutende en lachende, waren zij bijna drie kwart uurs verre geraakt, en het meisje als de jongelieden dachten aan geen terugkeeren.
Hoe ingetogen en stil zijne nichte nog ware, kon M. Halewijn evenwel niet begrijpen hoe zij zoolang op de baan bleef zonder van vermoeidheid te klagen, en bovenal hoe zij sedert meer dan een uur op de geestdriftige woorden van M. Van Borgstal had geluisterd zonder van pijn in het hoofd te spreken.
Hij zeide tot Max Rapelings, die nu met hem een paar stappen achteruit was:
‘Het is wonderlijk, dokter: ik herken mijne nichte niet meer. Gisteren nog vermoeide en verveelde haar alles. Daar stapt zij nu moedig door en glimlacht, als hadde zij zelfs de herinnering harer
| |
| |
ziekte verloren. Deze gunstige verandering schijnt mij onuitlegbaar.’
‘De reden er van is nochtans licht te begrijpen, heer Halewijn’, antwoordde Max. ‘Indien wij eenige macht hebben om in mejuffer Florentia de hoop op genezing en eene genster van levensblijheid op te wekken, dan is het alleenlijk omdat wij jong
Hij zeide tot Max Rapelings. (Bladz. 232.)
zijn gelijk zij. Kent gij het magnetismus, heer? Neen? Dan zal ik een ander voorbeeld nemen. Doe in zekere gepaste omstandigheden, in eene kamer waar eene piano staat, de snaar van een speeltuig herklinken, en gij zult binnen in den piano eene gelijkstemmige snaar op de klank hooren antwoorden. Met de ziel der menschen is het geheel hetzelfde; zij laat zich slechts treffen door klanken of door gevoelens uitgaande van eene ziel die eenige gelijkstemmigheid met haar heeft en in haar eene echo of weergalm vindt. Waarom, heer, zoekt gij het gezelschap van bejaarde
| |
| |
lieden? Omdat zij de weergalm van uw eigen gemoed zijn; maar de arme Florentia, onophoudend tot zulk gezelschap veroordeelen, is haar gedompeld houden in eenen nacht waar niets hare sluimerende ziel tot werkdadigheid kan opwekken.’
‘Eilaas, hoe betreur ik het uwen raad niet geheel te kunnen volgen’, zeide M. Halewijn. ‘Ik zal evenwel al doen wat mogelijk is. Gij moet gelijk hebben, dokter; de waarheid alleen kan uwe taal dien toon van onweerstaanbare overtuiging geven. Het spijt mij u niet eerder te hebben gekend. Zult gij niet de goedheid hebben ons te Gorteghem te komen bezoeken?’
‘Zeker zal ik komen, heer; mejuffer Florentia is nu mijne zieke, en voordat zij genezen zij verlaat ik haar niet. Zou ik kunnen vergeten dat ik mij verantwoordelijk voor haar leven heb gemaakt?’
‘Twijfel niet aan mijne eindelooze dankbaarheid, dokter, al moesten zelfs uwe edelmoedige pogingen mislukken... Is het nu geen tijd om terug te keeren? Mijne nicht zou zich over hare krachten kunnen misgrijpen.’
‘Inderdaad, heer, het is genoeg; men mag van niets misbruik maken.’
‘Eh, Herman’, riep hij, ‘rechtsomkeert! Wij gaan terug!’
Zijn vriend en de juffer zagen beiden hem verwonderd aan, als wilden zij zeggen:
‘Nu reeds?’
‘Maar, Florentia’, bemerkte de oom, ‘wij hebben bijna een gansch uur gewandeld; wij moeten denzelfden weg afleggen om naar het hotel weder te keeren.’
‘Ho, ik ben niet vermoeid, oom’, antwoordde zij. ‘Het verwondert mij zelve: sedert wij in Zwitserland zijn, heb ik mij nog niet eens zoo sterk gevoeld.’
‘Daarenboven’, zeide M. Halewijn, zijn uurwerk uittrekkende, ‘ons blijft nauwelijks de tijd over om voor het uur van het middagmaal het hotel te bereiken.’
‘Kom, kom, laat ons nog tot bij gindschen heuvel wandelen’, morde Herman.
‘Naar het hotel, onmiddellijk!’ riep Max lachende. ‘De dokter beveelt het!’
| |
| |
‘Ja, dan valt er niets meer te zeggen,’ schertste de jonge advocaat. ‘Men gebiedt en leidt ons hier als waren wij soldaten. Gelukkig dat die trotsche generaal mijn vriend is, of anders!’
Zij traden terug in de baan. Alhoewel Elorentia nog niet veel zeide, bleef de samenspraak levendig en genoeglijk. Slechts toen zij het dorp Hergiswijl gingen naderen, geviel het dat Max Rapelings en zijn vriend een beetje achter waren.
‘Zoudt gij nu zoeken te weten of het wel haar handschoen is dien gij op het hart draagt?’ vroeg de jonge dokter.’
‘Om Gods wil, spreek daar niet van’, antwoordde Herman. ‘Het ware genoeg om de arme juffer diep te kwetsen. Indien zij wist dat wij op onze geheele reis ons met haar hebben beziggehouden, zou zij gaan denken dat wij met haar hebben gespot. En wat u betreft, Max, het ware zuivere waarheid. Laat haar vertrekken zonder deze reden van mistrouwen.’
‘Gij hebt gelijk, Herman; ik zal er te Gorteghem op een gunstig oogenblik van spreken. Weten moet ik het, in alle geval. Ik zal niet weinig lachen bij het vernemen dat het haar handschoen niet is. - Welnu, gij hebt zoolang alleen met mijne zieke gewandeld. Wat heeft zij u gezegd?’
‘Niet veel; zij spreekt bijna niet en schijnt nog altijd zeer vreesachtig. Hare korte antwoorden en zeldzame bemerkingen verwonderen mij echter door hunne juistheid en diepte. Hare eenvoudigheid is daarbij iets dat betoovert...’
‘Maar gij, waarvan hebt gij gesproken terwijl gij met de handen zwaaidet als iemand die verzen uitgalmt?’
‘Ik heb gesproken van de schoonheden der natuur: zij vond daar genoegen in.’
‘En van iets anders niet? Gij bedriegt mij!’
‘Neen, Max; voor niets ter wereld zou ik haar willen bedroeven. Ik eerbiedigde hare schuchterheid. Ten laatste toch werd zij wat blijmoediger, en zij heeft, met het oog op den somberen Pilatus, mij woorden gezegd die mij overtuigen dat zij in ruime mate met verstand en gevoel moet begaafd zijn.’
‘Zoo is het wel, Herman. Blijf kalm en ingetogen... Maar laat ons nu wat voortstappen. Daar staat M. Halewijn in de deur van het hotel op ons te wachten.’
Men was reeds aan tafel; M. Halewijn en zijn gezelschap
| |
| |
namen plaats. Zonder meer plichtpleging zette Max Rapelings zich nevens het zieke meisje. Herman bevond zich tegenover haar.
Gedurende het eerste gedeelte van het middagmaal werd er weinig gezegd. De dokter alleen sprak in stilte met zijne zieke over de spijzen, toonde wat zij eten mocht en wat zij hoefde te weigeren, en gedroeg zich jegens haar als een kleine dwingeland. Zij gehoorzaamde hem glimlachend, des te meer daar zij eenen voor haar buitengewonen eetlust gevoelde en de dokter haar niet belette dien naar haar welgevallen te voldoen.
Het gevolg was dat mejuffer Florentia nog geen eens in Zwitserland zooveel smaak in de spijzen had gevonden, en zelfs betuigde dat zij voortaan elken morgen in Vlaanderen zulke wandeling wilde doen.
De dokter hief zijn glas op en vroeg:
‘Mag ik de eer hebben op de gezondheid van mejuffer Halewijn te drinken?’
‘Mijne nicht drinkt nooit wijn’, bemerkte de oom.
‘Inderdaad, mejuffer heeft haar glas nog niet aangeroerd’, zeide Max. ‘Geenen wijn? Maar de wijn is door God geschapen om den zwakken harten kracht en moed te geven! Hij doet slechts kwaad bij misbruik of aan degenen die te sterk zijn en hem niet noodig hebben.’
Hij wenkte den waard en zeide hem:
‘Gij moet beteren wijn in uwen kelder hebben, ouden wijn: St-Julien, Pauillac, Léoville, Margaux; het is gelijk, eenen goeden ouden Médoc... Ja, ja, de prijs doet er niets toe. Zuivere glazen en eene flesch Margaux!’
‘Maar wat is uw inzicht, heer?’ mompelde de oom verbaasd.
‘Mijn inzicht is mejuffer Florentia aan te raden eenen of twee roemers van den versterkenden wijn te drinken.’
‘Ho, dit zal ze niet doen!’
‘Niet? Wij zullen het zien. Ik ben dokter en meester over mijn zieke.’
De flesch Margaux werd gebracht en de glazen gevuld.
‘Drinken wij nu op de gezondheid van mejuffer Halewijn’,
| |
| |
zeide Max tot zijnen vriend. ‘Zij zal ons bescheid doen om te gehoorzamen aan den wil van haren geneesheer.’
Het meisje, alhoewel gereed om met de dwingelandij van Max Rapelings te lachen, was beheerscht door de overtuiging dat zij hier te doen had met een goedhartig en geleerd mensch.
Zij dronk dus, op zijn aandringen, allengs eenen roemer ledig; en alhoewel zij nog weinig sprak, kon men in hare verhelderde oogen lezen dat zij vergenoegd en blijde was.
Eenigen tijd daarna vatte Herman zijn glas en stelde eenen dronk voor op de gelukkige teurgreis van M. Halewijn en zijne nichte naar Vlaanderen.
De grijsaard antwoordde dat hij hun voor dien wensch dankbaar was. Eene aangename en vroolijke reis aan zijne jonge vrienden toewenschen dit scheen hem overbodig; want volgens zijne meening hadden zij in hunne harten eenen overmatigen schat van levensvreugd, en zij moesten ongetwijfeld gelukkig zijn om het even waar zij zich bevonden.
De samenspraak werd losser en geestiger. De jongelieden begonnen te vertellen van hunne reis, van al wat zij gezien en bewonderd hadden, van de zonderlinge ontroeringen des dokters op de ijszee en op den Faulhorn, en van vele andere dingen, die meer dan eens deri hartelijken lach hunner aanhoorders verwekten.
Zoo verliep de tijd zeer snel; reeds hadden de tafelgasten sedert lang de eetzaal verlaten, toen Herman nog volop bezig was met het schouwspel te roemen dat men van den Pilatus of van den Rigi-kulm geniet, op het oogenblik dat de zon eensklaps van achter de bergen opstaat. De oom van zijnen vriend had hem dit wijd en breed beschreven; het moest iets wonderlijks, iets tooverachtigs zijn.
Niemand dacht er aan het teeken tot de scheiding te geven. Zelfs riep eensklaps de jonge dokter, onder den invloed eener geheime overweging:
‘Men kan nergens beter zijn dan waar men wel is. De Pilatus zal van daag nog niet verzinken. Gij hebt mij gezegd, heer Halewijn, dat gij in Vlaanderen gewoon zijt des avonds een Piket te spelen en dat het u lastig valt deze gewoonte in zoo langen tijd
| |
| |
niet te kunnen voldoen? Welaan ik ben sterk liefhebber van het Piket. Laat ons spelen; het is gelijk voor wat, voor de eer, voor den wijn, voor de koffie, zooals het u belieft.’
Dit onverwacht voorstel scheen den oom te verrassen of riep ten minste zijne aandacht op den tijd dien zij zoo genoeglijk en zoo onachtzaam aan tafel hadden gesleten.
‘Op een ander oogenblik, heer Rapelings’, zeide hij, ‘zou ik uw aanbod met vreugde aanvaarden. Nu zullen wij die partij moeten uitstellen totdat ik de eer heb u te Gorteghem op mijn buitengoed te ontvangen. Wij vergeten dat de tijd niet stilstaat. Ik moet een rijtuig gaan bevelen. Wat u betreft, heeren, indien gij niet verlangt in de duisternis op den Pilatus aan te komen, moogt gij geen uur meer verliezen.’
Hij stond op en meende den waard te roepen.
‘Oom’, zeide het meisje, ‘wij kunnen immers even goed morgen vertrekken?’
De grijsaard zag haar met verwondering aan.
‘Gij vergeet, Florentia’, antwoordde hij, ‘dat ik ons vertrek niet langer mag uitstellen... Oordeelt er over, heeren: er is ten onzent een nieuwe steenweg gelegd. Ik heb, nu drie maanden geleden, op aandringen van onzen burgemeester den gouverneur der provincie uitgenoodigd om het middagmaal op mijn buitengoed te aanvaarden, ter gelegenheid der inhuldiging van den steenweg. Men schrijft mij dat deze plechtigheid den 15den dezer maand plaats heeft en door den heer gouverneur zal worden bijgewoond. Vertrek ik heden zelfs, dan blijven mij te huis nauwrelijks vier dagen om den oppersten ambtenaar onzer provincie een behoorlijk onthaal te bereiden.’
‘Het is weinig, inderdaad’, bevestigden de jongelieden.
‘Maar, oom lief, gij hadt besloten dat wij morgen zouden vertrekken’, bemerkte Florentia.
‘Ja, om u toe te laten op den Pilatus te gaan. Wat zouden wij hier dezen avond zonder gezelschap te Hergiswijl doen?’
‘Ik zou de zon willen zien opgaan voordat wij Zwitserland verlaten. Het moet schoon en indrukwekkend zijn. Laat ons insgelijks den Pilatus beklimmen: het was toch ons eerste voornemen.’
| |
| |
‘Spreekt gij wel ernstig, Florentia?’ riep de oom.
‘Ik ben in het geheel niet vermoeid’, antwoordde zij. ‘In Vlaanderen zou ik het misschien betreuren, den opgang der zon niet van boven eenen hoogen berg te hebben gezien.’
‘Die meisjes, die meisjes! Wat denkt gij daarvan, dokter?’ vroeg M. Halewijn, het hoofd schuddende.
‘Moed en vertrouwen in zijne krachten is voor den zieke het beste geneesmiddel’, antwoordde Max. ‘Wat geeft het heer, of gij een enkele dag later in Vlaanderen komt? Morgen te tien uren zijt gij reeds weder hierbeneden. Er staat op een uur en een half van de kruin des bergs een groot hotel. Daar zoudt gij kunnen vernachten. Het is veel voordeeliger voor u des morgens naar België te vertrekken; dan moet gij niet zooveel des nachts reizen; dit is ongezond voor mejuffer.’
‘Welaan, mijne vrienden, indien gij er niets tegen hebt, zullen wij u op den Pilatus vergezellen.’
Daar de oom zeide dat hij zijn reisgoed in het hotel wilde laten, raadde Max hem aan één of twee dikke sjaals, zelfs eene wollen deken mede te nemen, om Florentia tegen alle plotselijke verkouding te behoeden.
M. Halewijn verzocht den waard de dragers te roepen, en drukte terzelfder tijd den wensch uit dat men morgen, te tien uren voormiddag juist, een rijtuig voor het hotel gereed hielde om hem naar Lucern te voeren.
Eenigen tijd daarna stond het gansche gezelschap reisvaardig voor de deur van het gasthof.
Het meisje zat in eenen gemakkelijken stoel, door twee sterke mannen gedragen; nog twee mannen kwamen achter, om de anderen bij beurten af te lossen. Nevens dit soort van draagstoel stapten de oom en de twee jongelieden, elk met den langen Alpenstok in de hand.
Er werden allerlei vergelijkingen gemaakt en men lachte vroolijk. De eene sprak van eene processie, vergezeld van lieden met flambouwen, de andere van pelgrims die vertrekken naar het Heilige Land, de derde van eene koningin die, op haren troon gezeten, hare blijde intrede doet.
Zoo stapte men nevens welige boomgaarden, over grasrijke
| |
| |
weiden en voorbij eene herberg, waar men de dragers iets liet drinken om hun moed te geven.
Verder werd het landschap van eene opmerkelijke schoonheid. Men ging er nevens donkere dennenbosschen en nevens bruisende stortvloeden. Dewijl deze zijde van den berg des namiddags geheel in de schaduw blijft, gevoelde men hier den invloed der daghitte niet; integendeel, de lucht was er zoo malsch, zoo zoel en zoo verkwikkend, dat men, zonder het te weten, den mond openhield om ze overvloedig in te ademen.
Dan wilde Elorentia niet langer op den draagstoel blijven: zij gevoelde lust om te gaan, zeide zij; de natuur was hier te prachtig en te bekoorlijk om er zoo haastig voorbij te loopen.
Men wandelde dus langzaam door de schoone landstreek. Florentia hield stil bij den boord der zilverige beek die met luid gemurmel tusschen de steenen naar de laagte stroomde, of zij bleef staan om eene bloem te plukken of om in de hoogte te kijken. Nu scheen zij eensklaps ontwaakt tot het gevoel of liever tot het genot der natuurschoonheden; de oude oom aanschouwde met blijde verwondering de opgeruimdheid en de levensvreugde die uit hare oogen straalden en hare minste woorden bezielden.
Men liet haar begaan naar haren lust; en alhoewel iedereen gevoelde dat het raadzamer ware geweest hier niet zooveel tijds te verliezen, volgde men haar in zonder eenige bemerking te doen, evenals men handelt jegens een bedorven kind welks grillen zelfs men eerbiedigt.
Max Rapelings was trotsch; want hij meende dat hij deze gunstige verandering in het meisje had bewerkt; Herman, van wien zij nu insgelijks niet schuchter meer scheen te zijn, luisterde op hare zoete, eenvoudige woorden als op eene verrukkende muziek. Dat bleek gelaat verborg eene milde, gevoelige en dichterlijke ziel; zij had eene uitgelezene opvoeding genoten, zij had verstand, zij was bijwijlen geestig zelfs... en welken wasem van maagdelijke zuiverheid wierp niet hare bedwongene eenvoudigheid over alles wat zij deed en zeide!
De jonge advocaat, alhoewel diep ontroerd, gedroeg zich met eene groote voorzichtigheid. Hij lette op den minsten oogslag der maagd om hare wenschen te raden, sprong vooruit om de bloem te plukken, of den kleurigen kei op te rapen die hare aan- | |
| |
dacht scheen te vestigen, sprak met dichterlijke geestdrift van alwat zij beschouwde, maar deed het met zooveel ingetogenheid en zoo eenvoudig, dat de oom zelf de toegevendheid en de dienstwilligheid van den edelmoedigen jongeling bewonderde. Hij begreep wel dat de dokter en zijn vriend worstelden om Florentia moed te geven en het ijselijk denkbeeld van een zekeren kwijndood in haar te overwinnen. Hoe verblijdde en verbaasde het hem te zien dat zij daarin, tot alsdan ten minste, ten volle waren gelukt!
Men geraakte eindelijk ter plaatse waar de rotsige kruin van den Pilatus schier loodrecht in de hoogte schiet. Hier bestaat geene andere baan meer dan een wegel die men met groote kosten in zijnen romp heeft uitgehouwen en welke hooger nog met zigzags zonder einde tot den Klimsenhorn opstijgt.
Florentia zette zich weder op den draagstoel.
Van daar af kon men aan geen kouten meer denken. Een kwart uur later smeekten de oom en de jongelieden reeds om genade, en wilden na elke vijf minuten rusten.
De wegel was ook zoo steil dat men waarlijk Zwitser moet zijn, meende Max, om zulke baan uit te vinden. Zij gingen evenwel na eene rust van een oogenblik telkens weder voort, hunne beenen sleepend, blazend, zweetend en kuchend als paarden die men met eenen overlast heeft bezwaard.
Florentia, op haren gemakkelijken stoel gezeten, lachte met hunne morringen en klachten; de jongelieden riepen van tijd tot tijd om eenige minuten genade tot de koningin, zocals zij zeiden, die van haren troon meedoogenloos nederzag op hare slaven, bezwijkend onder den ondraaglijksten arbeid.
Men ontmoette hier nog wel afgronden en steile diepten die van aard waren om Max Rapelings duizelig te maken; maar hij gaf er nu niet veel acht op, en betuigde zelfs dat men in Zwitserland van niets verschrikt dan van hetgeen men voor de eerste maal ziet.
Zoo vorderden zij zeer traaglijk op den langen, moeilijken weg, en geraakten eindelijk, bij het vallen van den avond, op den Klimsenhorn, waar een groot hotel stond.
De jongelieden wisten dat men van daar even goed het schouw- | |
| |
spel der opgaande zon kon genieten, en dewijl zij zich zeer vermoeid gevoelden, traden zij insgelijks het hotel binnen om daar te vernachten.
In eene zeer wijde zaal, met rijke meubelen, en waar zelfs een schoone piano stond, zagen zij niet minder dan twintig personen bij eene lange tafel zitten. Het waren reizigers van allen ouderdom en van allen landaard. De eenen namen het avondmaal, de anderen dronken thee, anderen nog waren bezig met dagbladen te lezen of reisboeken te doorbladeren.
Het Vlaamsch gezelschap zette zich insgelijks bij de tafel en genoot een matig avondmaal.
Eenigen tijd daarna werden de lichten ontstoken en de tafel afgediend.
‘Welnu, heer Halewijn’, zeide Max, ‘was er ooit een gunstig oogenblik om een Piket te spelen dan is het nu. Ik daag u uit. Ja, ja, tenzij gij zeer sterk zijt, zult gij het kwaad hebben tegen mij.’
‘Zijt gij dan niet vermoeid, heer?’ vroeg de oom.
‘De vermoeidheid van klimmen gaat seffens over.’
‘Inderdaad, het is schier onbegrijpelijk... Laat zien of gij zoo sterk zijt als ge meent. Ik geloof integendeel dat de oude man hier den moedigen jongeling gaat overwinnen.’
De dienaar bracht kaarten en de dokter begon tegen den oom te piketten. Beiden stelden er eigenliefde in niet te verliezen; want beiden hadden hunne kunde geroemd.
Intusschen brachten Herman en Florentia den tijd door met in boeken te bladeren die op de tafel lagen en waarin vele prenten stonden, bovenal prachtige gezichten uit de schoone streken van Zwitserland. De jonge advocaat deed een uiterst geweld op zich zelven om zijne ontroering te verbergen. Hij sprak in schijn onverschillig over hetgeen in de boeken hunne aandacht vestigde. Zoo alleen, in stille, vertrouwelijke samenspraak met de zoete maagd, achtte hij zich dermate gelukkig dat hij voor niets ter wereld dien toestand hadde willen verkorten.
Florentia moest insgelijks veel vermaak in het doorbladeren der boeken vinden, want zij, zoomin als Herman, sloeg eenige
| |
| |
acht op de uitroepingen welke de wisselvalligheden van het piketspel nu en dan M. Halewijn of den jongen dokter ontrukten.
Daar klonken eensklaps de tonen der piano! Voor het speeltuig zat eene blonde juffier; twee andere juffers en drie of vier jonge heeren stonden achter en rondom haar.
Door eene gelijktijdige beweging keerden Herman en Florentia hunne stoelen terzijde en luisterden met veel aandacht op de muziek.
Toen het stuk ten einde was, zeide Herman:
‘Die juffer speelt wel.’
‘Ja, inderdaad’, antwoordde het meisje, ‘maar zij oogt op juistheid en snelheid alleen. Dit is genoeg: zonder gevoel blijft de piano een zielloos speeltuig.’
‘Is mejuffer Halewijn liefhebster der muziek?’ vroeg de advocaat over hare opmerking verwonderd.
‘Dit is te zeggen, heer’, antwoordde zij, ‘ik heb vroeger nogal tamelijk wel kunnen spelen; maar sedert een paar jaren heb ik zeer zelden de piano aangeraakt. Het ontstelt mij de zenuwen, zegt de oude dokter.’
Hunne samenspraak werd onderbroken omdat eene der juffers bij de piano begon te zingen. Het lied of de romance was in de Engelsche taal; de zangster had eene fraaie stem, maar de muziek van het stuk was zonderling en niet zeer melodisch.
Na haar zong eene andere juffer in het Fransch; en zelfs een jong Duitscher zong in zijne moedertaal en met eene heldere tenorstem een schoon vaderlandsch lied.
Eindelijk verliet dit gezelschap de piano en keerde terug bij de tafel.
‘Ha, ha, daar is de dokter overwonnen!’ riep de oude Halewijn zegevierend uit.
‘Gij zijt mij te sterk, heer, ik beken het’, zeide Max. ‘Maar kom eens binnen veertig jaar, als ik zoo oud zal zijn als gij. Ik heb nog tijd om te leeren. Daarenboven, bij gelegenheid zal ik u verzoeken mij lessen te geven en gij zult de goedheid hebben ze mij niet te weigeren.’
‘Kom naar Gorteghem, dokter; ik zal u de geheimen van het piketspel uitleggen.’
| |
| |
‘Ik zal er niet aan ontbreken, heer Halewijn; eer drie weken verloopen zijn ziet gij mij op uw kasteel.’
‘De Fransche juffer zingt met gevoel, niet waar, Florentia?’ zeide de grijsaard tot zijne nicht. ‘Het moet u leed aan het hart gedaan hebben, mijn kind. Waar is de tijd dat gij iedereen bekoordet bij den minsten klank die u uit den mond kwam?’
‘He, wat zegt gij, heer? Is mejuffer Florentia eene goede zangster?’ vroeg Herman. ‘Zij heeft het mij verborgen; dit is niet wel. Hoe gelukkig zou het ons maken haar iets te hooren zingen!’
‘Het mag niet zijn’, bemerkte de oom. ‘Het doet kwaad aan de longen.’
‘Dat is nu eene onbegrijpelijke gedachte!’ riep Max Rapelings. ‘Alzoo zoudt gij den menschen willen beletten te gaan, onder het voorwendsel dat het kwaad doet aan de beenen? De stem, de zang is de natuurlijke gymnastiek der longen. Zeker, wanneer men te lang of te gauw wil loopen vermoeit men zich of men breekt zijn been; maar dit is hier de zaak niet. Ik geef als dokter aan mejuffer Florentia de toelating om ons een enkel stukje te zingen.’
Het meisje weerstond langen tijd hunne gebeden; evenwel het aandringen van Herman bracht haar eindeiljk aan het wankelen.
‘Maar, heeren’, zeide zij, ‘ik ken slechts de begeleiding eener enkele romance van buiten, en dan nog is het een Vlaamsch stuk.’
‘Des te beter!’ juichte Max. ‘Men zingt hier Engelsch en Fransch en Duitsch. Dat de taal van Artevelde er ook klinke! Dit zal onze Vlaamsche ziel deugd doen.’
‘Het is eene romance van den dichter Karel Versnayen en zij voert voor titel: de Bedelares... Waarlijk, verschoont mij, heeren, ik durf niet...’
‘Kom, Herman, leid mejuffer naar de piano’, zeide de jonge dokter. ‘Zij weze niet schuchter: ieder doet hier wat hij wil.’
Herman bood haar zijnen arm en leidde haar tot de piano. Zijn boezem klopte van trotschheid en geluk.
Het voorspel der romance herklonk. Van de eerste tonen af
| |
| |
kon men wel hooren dat de jonge maagd eene bedrevene pianiste moest zijn.
Zij zong een paar regels met zekere aarzeling; maar na dit eerste oogenblik van onzekerheid vergat zij wat haar omringde. Zij liet zich wegrukken door de beheersching die de muziek op haar teeder zenuwgestel uitoefende, hief het hoofd op en vervulde de zaal met tonen, waarvan de kristallijnen helderheid en de tooverachtige liefelijkheid iedereen verbaasden. Het lied was eene klacht, en de woorden zelve hadden eenige betrekking met haren eigen toestand. Dit gaf aan haren zang de waarheid en de indringelijkheid van eenen noodkreet der ziel. Evenwel wist zij het lied eene onbegrijpelijke zoetheid in te drukken; hare stem was ook zoo zuiver, zoo roerend en zoo fluweelmalsch, dat de klank er van alleen toereikend was om de aanhoorders te bekoren.
Al de reizigers stonden recht en luisterden: men hadde eene muis hooren loopen.
Herman, die nevens de schoone zangster was blijven staan, scheen met verstomdheid geslagen. Beweegloos en schier niet ademende, hield hij de fonkelende oogen op Florentia gevestigd. Uit zijnen blik straalde de uiterste bewondering, en hij had het voorkomen als ware hij geneigd om de zoete kunstenares te aanbidden.
Wat hem, evenals de andere personen, dus aan de lippen der maagd deed hangen, was niet haar zang alleen. Florentia scheen onder den invloed der muziek eene natuurverandering te hebben ondergaan. Hare zwarte oogen glinsterden van begeestering of verdoofden hunnen glans, volgens de bewegingen van het lied; zij sidderde, zij hijgde, zij schouwde ten hemel met opgewondenheid. De lichamelijke mensch was uit haar verdwenen; er bleef niets dan eene zingende ziel die, zonder het te weten misschien, de schatten harer diepe en teedere gevoeligheid als een regen van kostbare parelen in de harten harer aanhoorders uitstortte.
Toen de laatste toon van het lied, als eene verzuchting tot God, in de zaal wegstierf, en Florentia rechtstond, verlieten de meeste reizigers de tafel en omringden de jonge zangster om haar te bedanken voor het buitengewoon genot dat zij hun had verschaft. Jongelieden wenschten haar geluk met vurige woorden; eene
| |
| |
oude dame drukte haar ontroerd de handen; zij werd in drie of vier talen overladen met loftuigingen en met kreten van bewondering.
Arme Florentia! tranen van geluk straalden haar in de oogen; zij glimlachte van blijde fierheid, zij beefde, zij wankelde op hare beenen en, evenwel, zij gevoelde zich sterk en vol moed!
Herman zeide niets, terwijl hij de uitgelezene kunstenaresse naar haren oom terugleidde. Eens had hij gemurmeld: ‘onbegrijpelijk... de ziel smelt... men zou nederknielen...’ maar de tegenwoordigheid van andere personen en misschien de duizeligheid, die zijne hersens ontstelde, hadden hem belet voort te gaan.
M. Halewijn wenschte zijn nicht insgelijks geluk, maar drukte de vrees uit dat deze hevige ontroering haar kwaad zou doen.
Na eenige woorden van lof uitgesproken te hebben, keerde Max Rapelings zich tot zijnen vriend en riep lachend:
‘Ja, mijn goede Herman, wat zegt gij nu van mijne zieke?’
‘Zwijg, zwijg, vernietig mijne zaligheid nog niet’, mompelde de jonge advocaat op den toon der hoogste bewondering. ‘De engel des gezangs is uit den hemel nedergedaald; zijne zoete stem betoovert de zielen: uit elken klank, die van zijn lippen in onze harten daalt, ontspringt eene bron van heilige ontroering, van edele geestontheffing, van onuitsprekelijk geluk. Oh, het is mij als hoorde ik nog den hemelschen geest voor den troon des Heeren zingen...’
‘Maar schei uit, om de liefde Gods’, onderbrak hem Max. ‘Ziet gij niet dat gij mejuffer Halewijn beschaamd maakt met uwe hoogdravende woorden?’
‘Het is waar’, bevestigde de oom met zekere strengheid.
Gelukkig voor Florentia naderden nu tot haar vier of vijf reizigers om haar te bidden, na eenige rust het gezelschap nog met de uitvoering van het een of ander zangstuk te vereeren. Nu toonde zij zich geneigd om aan het verzoek der reizigers te voldoen; maar Max Rapelings greep haar den pols en sprak:
‘Uwe oude dokter had gelijk, mejuffer: de muziek schokt u te veel. Geen zang meer dezen avond! Gij beeft; uw bloed stroomt onstuimig.’
‘O, het is mogelijk, heer dokter’, murmelde zij, ‘dat de
| |
| |
muziek mij geen goed doet; maar dit is nu sedert twee jaren mijn eerste oogenblik van waar geluk!’
‘Ik begrijp het, mejuffer. Misschien hadde men beter gedaan u de muziek in het geheel niet te verbieden. Indien zij waarlijk eene behoefte uwer ziel is, kan de lange derving u slechts meer en meer ontstelbaar maken. Wij zullen morgen zien wat wij daarvan moeten denken. Nu gehoorzaam ik mijnen plicht met u voor heden muziek en zang op eene volstrekte wijze te verbieden.’
De reizigers verstonden de woorden des jongen dokters, aangezien hij in het Fransch gesproken had; en zij begrepen de gegrondheid zijner beweegredenen. Na dan nog eens aan de schoone zangster al hunne dankbaarheid te hebben uitgedrukt, keerden zij terug naar hunne plaats.
Het gezelschap, waartoe de Engelsche juffer behoorde, verliet schier onmiddellijk de zaal, oogenschijnlijk om te gaan slapen.
Er was een oude heer die met luider stemme riep:
‘Kom, Nathalie, het is nu de tijd niet om zich langer te vermaken. De Alpenhoorn zal morgen tusschen vier en vijf uren ons wekken. Wie niet te vijf uren daarbuiten onder de lucht staat ziet den opgang der zon niet.’
‘Te vier uren des morgens!’ mompelde M. Halewijn, den dokter vragend aankijkende. ‘Daaraan hadden wij niet gedacht. Florentia is niet gewoon zoo vroeg op te staan. Zij mag geen misbruik van hare krachten maken.’
‘Neen, gij hebt gelijk, heer, men mag den boog niet overspannen’, antwoordde de jonge dokter. ‘Mejuffer Florentia zal moeten rusten ten minste tot zeven uren.’
‘Maar, dokter’, zeide het meisje treurig, ‘zoo zal ik dan den opgang der zon niet zien voordat ik Zwitserland verlaat?’
‘Ik mag het niet toelaten, mejuffer.’
‘Heb toch wat medelijden met mij.’
‘Ik ben verantwoordelijk voor uwe gezondheid.’
‘En indien ik mij eens sterk en wel te pas gevoelde op het oogenblik dat de Alpenhoorn weergalmt?’
‘Dat ware wat anders, mejuffer; maar het schijnt mij onmogelijk. De lange reis onder de scherpe lucht moet u vermoeid
| |
| |
hebben; die zang, zoo vol ziel en vol gevoel, heeft u de zenuwen ontsteld: gij hebt rust noodig.’
‘Welaan, oom lief, laat ons dan maar onmiddellijk tot onze kamers gaan’, zeide zij. ‘Wenschen wij dezen heeren goeden nacht.’
Reeds waren de dokter en de advocaat eenige oogenblikken alleen. Herman hield, als in diepe overweging verslonden, den blik op de tafel gevestigd en sprak niet.
Na hem eene wijl met eenen slimmen glimlach gezien te hebben, riep Max Kapelings:
‘He, Herman, slaapt gij? Wat drommel ziet gij daar zoo wonderlijks in het hout der tafel?’
‘Wat ik zie?’ mompelde de jonge advocaat, ‘ik zie hare schoone zwarte oogen, zwemmend in de tranen van ontroering en gevoel; ik hoor hare stem: klanken waarmede mijne hersens zijn opgevuld en die mijn wezen opslorpen...’
‘De zoete Muze heeft u dan wezenlijk betooverd?’
‘Maar gij, Max, zijt gij dan alleen ongevoelig gebleven?’
‘In het geheel niet: ik geloofde waarlijk dat een engel de plaats mijner zieke had ingenomen...’
‘Uwer zieke, uwer zieke!’ gromde Herman.
‘Sa, wat krijgt gij nu, mijn vriend?’
‘Ik weet het niet, ik ben ontsteld, mijn hoofd draait.’
‘Ja, het moet wel zijn dat uwe verbeelding weder op hol was geraakt; gij hebt daar wat schoons aangevangen met die gloeiende taal, schier onbegrijpelijk, en bovenal met uwe verwilderde oogen. De arme Florentia heeft zeker gemeend dat gij haar wildet opeten. Gelukkig dat ik M. Halewijn juist verteld had hoe gij, evenals zijne nicht, besloten hebt nooit, of ten minste zeer laat te trouwen, omdat anders uwe moeder, die gij teederlijk bemint, alleen op de wereld zou zijn. Ik heb hem van uwe liefde voor uwe moeder gesproken op eene wijze die zijne bewondering opwekte. Hij is daar zeer gevoelig voor, en zijne achting voor u is er door verdubbeld. Anders zouden zeker uwe overdreven, woorden hem mistrouwen ingeboezemd hebben. Daarenboven, ik deed hem verstaan dat gij onderhevig zijt aan zulke vlagen van opgetogenheid, onafhankelijk van uwen wil en zonder het minste inzicht.’
| |
| |
‘Welke ziel! Engel op aarde! De geest zelf van het gevoel. In zulken mond is de muziek eene hemelsche taal!’
‘Ta, ta, daar zijt gij weder opgewonden als een arme gek. Gij hebt een hoofd dat te heet is, vriend. Dat zijn altemaal grillen. Na eene goede nachtrust zult gij weder bedaard zijn, ik ken u. Vermits wij morgen te vier uren moeten opstaan, zou ik wel gaarne gaan slapen. Kom, Herman, gij zoudt nu toch niets anders meer zeggen dan dwaasheden.’
De jonge advocaat volgde zijnen vriend, het hoofd schuddende en in zich zelven murmelende, doch zonder eenige tegenwerping te doen.
|
|